gaat met het gevoel. Ik heb dat gevoel vooral weten trillen in Hun Broerke, in De Nacht (het deed denken aan den Nachtcactus, dit zij gezegd den heer Verschoren ter eere) in Doodzonde, en vooral in Nonkel Sooi. Zie, hoe schoon in dit laatste, waar Nonkel Sooi, de bakker, die in wrokkige vijandschap leeft met zijn broer, voor het stervende kind van dien broer zijn hart voelt schreiën:
‘Ja, er was lijden, er was ziekte bij zulk een heerlijk lenteweer, er was sterven zelfs!.. sterven? Zou 't mogelijk zijn dat Suske stierf? 't Was toch zoo'n aardig ventje, zoo verstandig, toch zoo slim. Donderdag namiddags - vroeger, lang geleden al, - kwam hij spelen met zijn jonger neefje. O! dan was 't een vroolijk lawaai in huis! Ze lagen dan te stoeien, de bengels, te vechten op den vloer of onder 't kerselaarke, buiten in de goede zomerlucht! Maar wat een vreugde was het, zonder eind, als Sooi janhagel bakte of speculatie! Suske at het toch zoo gaarne!.. En als de bruine, gesuikerde koeken, de venten, de schepen, de huizen, uit den oven kwamen, heerlijk geurend, dan stond Suske te watertanden, nevens Peerke, hand in hand. En dan kregen ze de stukjes en brokjes, die wegsprongen van onder 't mes, als Sooi den speculatie lossneed van de groote, heete plaat...
't Was zoo'n lief ventje, Suske. Verleden maand, terwijl Sooi over de markt ging, hoorde hij een kinderstemmetje, roepend achter hem:
- ‘Nonkel Sooi! Nonkel Sooi!..’
En met kleine, snelle stapjes, kletsend op de keien, kwam het baasje nevens hem geloopen: ‘Dag, Nonkel Sooi!’ - Suske had hem toen bekeken, met een verwonderd-vragenden blik, en zijn tengere handje gestoken in Sooi zijn groote vuist; toen was 't ventje met hem