| |
| |
| |
Savoy-Bar
Toen in mijne oogen, pijnlijk dragend nog op hunne scheelen de zwaarte van de mistige nachtdonkerte, even was uitgeschemerd de bruuske tij van 't vlietend electrisch licht dat over de roos-peluchen wanden en banken van den bar feestkleurig klaterde en in de zwierige spiegels overal verdubbeld opvlamde, - bemerkte ik onmiddellijk den Wijzen Jongeling die me daar had uitgenoodigd.
Hij was de eenige client die, op dat oogenblik, in het salonnetje van Savoy-Bar zat. Zijn bleek, voornaam hoofd rustte tegen den spiegel aan, op den achtergrond van heel het aristocratische barwereldje, dat in de geslepen glasplaat weerkaatst lag, heltintelend, in delicate weeldestemming en stille, gelijke nuancen-symfonie.
Hij scheen me een weinig vermoeid; de kleur zijner min of meer vertrokken huid was broos-bleek, nog blanker en matter dan anders, en onder zijne wat verdwaasde oogen spanden twee blauw-purperachtige randen. Iets of wat zonderling spookte dat witte, ontdane gelaat boven den hoogen boord met wit-tullen dasje en het moireerendstrakke plastron - waarop drie opalen leken een trits biggelende tranen neergedruppeld uit zijne melancolische oogen - van zijn avondkostuum. Eene puur-blanke orchidee kwijnde uit in 't knoopsgat van zijn habijt.
Rond hem zaten de drie diensters van den bar, luisterend met vermaakte wezens naar de schuine historie, die hij zeker aan 't vertellen was...
| |
| |
- ‘Wees welkom in ons flirting-clubje, mijn waarde vriend Maurits, mijn vertrouweling... Ik stel u voor, Mejuffers, den hoffelijksten jongen man - na mij - dien ik in heel mijn leven ontmoette... Bewonder daarbij de stoere, sterke mannelijkheid van zijne gestalte: ik ken geene jaloerschheid en mocht deze jonge vriend, dien ik hier dezen avond introduceer, aan een uwer bevallen, ik voelde me zeer verheugd... Breng mij nog een Schweps, en voor dezen jongen held en al de tegenwoordige juffers wat hen best lust...’
De meisjes stonden op en maakten achter het buffet het gevraagde klaar. Op zilveren schenkbord droegen ze de broos-kristallen glazen aan.
- ‘En nu, Maurits, laat me toe dat ik u mijne kleine familie voorstelle... Luister aandachtig en kijk scherp toe...’
Twee der meisjes zaten naast Allan, eene aan elk zijner zijden, en de derde recht over hem.
- ‘Ziehier, Maurits, eerst de blonde Lily, mijne princesse Melusande, de meest geliefde van al de dochteren uit Savoy-Bar, diaphaan en freel gelijk heur naam van lelie... Lenig en soepel als een der madonnas van Burne Jones of eene der freules van Watts, die dragen rond in vreemde sprookjeslanden den ingetogen droom van hun stil-blank gelaat en van hunne ondoordringbare beryllenoogen, troost ze met haar geheimzinnige sylphiden-gracie de verlatenheid van eenige mijner nachturen... Ik zou ze soms, rild en schoon maneschijn-meisje, bij me willen hebben, gehuld in smal-lossen, doorschijnenden en vreemdgekleurden peplum, overrankt met wonderbaar-heraldische bloemen en met kiesch-groene guirlanden. Hare wonderbare oogen, lapis-lazuli, klaar en zacht schemerend lijk 'n groen-blauwig lentewater, waarin sirenen zingen, en door- | |
| |
flitst met rare schijnselen, haar oogen waardoor soms een huivering gaat, zooals over kalme zee door weerschijn van voorbij-roeiende zilverwolken, zouden over me heerschen en mijnen wil ketenen in onverbreekbare banden... haar raadselachtige lach zou me omtooveren met macht van teere hypnose... en 'k zou haar zeggen de verzen van Baudelaire:
Laissez, laissez mon coeur s'ennivrer d'un mensonge,
Plonger dans vos beaux yeux comme dans un beau songe
Et sommeiller longtemps à l'ombre de vos cils.
Want ziet ge, mijn vriend, wanneer een leugen mooi is - en Lily is een lieve leugen - dan hoeven we niet meer te weten dat men ons beliegt... Een Trois-Etoiles voor me, Jeanne, om te voegen bij dit bitter, onsmakelijk water... en voor Lily, nog een sherry-brandy...’
In een froufrou van zijïg-ruischende rokken en een plotselinge opwalming van kundig-saamgestelden reuk, bracht Jeanne de goud-geëttikeerde flesschen aan.
- ‘Aanzie nu daar in dat vriendelijke schenksterken, mijn beste Maurits, mijn Greuze-kind... Jeanneke is de lustige en levendige, schalke en dartele kwelgeest, de speelsche, guitige almee van dit salon... Haar zicht zweept de sluimerende zenuwen aan en bedwelmt den weigeren geest zooals een geestig glas schuimende champagne... Uit haar stijgt niet de machtige, geweldige temptatie die doet opborrelen, wild en onbetoombaar, de erotische hymnen van de gepijnigde begeerte, maar de loom-fleemende en zoet-beroezende bekoring van een simpel grisetteken... Ze is blond ook, Jeanne, en alles in haar is blond: heur haar, heur ziel, heur vleesch en heure oogen: een levend klein poëma van roos en van heel stil goud... Een delikaat-schoon liefdepopje waarvan de | |
| |
brooze lieflijkheid, de lachende jeugd en de klinklangende geestigheid me kostbaar zijn... Ze is hel en puur lijk een lentemorgen, zoo frisch-teer, zoo lichtend-blij, is ze volbloeid in de weelde van haar rijpend vleesch, onder 't zachte goud van haar rijk coiffuur... Heur lippen zijn lijk versch ontloken rozen - (vergeef me, Maurits, de banaliteit dezer beelden, maar ik vind er geen andere, mijn hoofd weegt wat zwaar) - haar oogen lijk de troostende sterren, die de harmonische lentenachten doorstralen en haar lach klinkt luid en helder lijk een zwaluwenzang in den zilveren morgen... Mimi Pinson heb ik ze reeds gedoopt, en zoo lijk een oolijk-juichend vogelken zingt ze in de mistatmosfeeren van onze grijze stad, en ik ben haar dankbaar voor den zonneschijn waarmede ze de diepten van mijn geblazeerde en onvoldane ziel belicht..’
Aaiend streelde de hand van den Wijzen Jongeling over Jeanneken's malsche wangen; rustig gleed zijn oog over de golvende borst. Ik voelde me zeer verheugd hem stil doch diep gelukkig te zien dien avond...
‘En deze hier is Carmen, de zoet-gevleeschde, wiens groot-fluweele en warme oogen, onweerstaanbaar en zegenrijk, U bij uwe binnenkomst hier, mijn vriend, plotselings reeds verontrusten: 't lijken wel twee ongewone, glansrijke en bedwelmende bloemen uit een tropenland, bloeiend onder trillenden hemel van vuur, die oogen zwart en brutaal, zooals ‘La Pudica’ uit Les Diaboliques er moet bezeten hebben om al wie heur nader kwam te boeien in de macht harer perverse vrouwelijkheid en voor eenige uren van dwaze passievervoering hun leven en hun have doen veil te stellen... Carmen, beste Maurits, naast de droomerige Lily en de leutige Jeanne, is het | |
| |
uitdagend Zomerlief, de volrijpe vrouw, pralend in vorstelijken vleeschluister en wekkend in de opgehitste harten harer minaars het verlangen naar overdadige omhelzingen... ‘Car en mon âme elle a éveillé le rêve fou des impossibles luxures et la cruelle hantise des mortelles voluptés...’ En werkelijk, Maurits, ik moet bekennen dat men zich nooit met Carmen verveelt: het uur harer liefde gloeit en vlamt soms wonderbaar, maar luidt dan ook slechts in de mate harer luimen en harer fantazie...
Elle éblouit comme l'Aurore et console comme la Nuit. Breng ons een paar Scillerys Mousseux, Castilliaansche prinsesse - want dit armzalig Schweps-water smaakt toch te flauw en te bitter om te vieren, op dezen avond, de hoogtij van mijne ziel en de intrede van mijnen goeden vriend in mijnen huiskring - en vergeef me mijne verzen, want ik weet: ge vindt verzen naïef en vervelend (zelfs wanneer ik ze kies uit Baudelaire's rare kunst van smartelijken zinnelust en fijn-erotische verdorvenheid) en niet de genade uwer aandacht waardig...’
Terwijl de meisjes het tafeltje opruimden en de champagnebekers reinigden, sprak Allan tot mij:
‘Welnu, mijn trouwe makker en gezel van reeds zoovele aangename avonduren, wat zegt ge van dit nieuwe midden waarin ik u van avond heb binnengeleid? Beantwoordt Savoy-Bar aan uwe esthetische verwachtingen en aan het licht-roze beeld - ik weet niet of ge voelt lijk ik, mijn vriend, maar ik vind dit wereltje vol supreeme, kwijnende gracie en ik voel er me toch zoo innig in tehuis, zoo heimisch-gestemd soms alsof mijn geest eerst hier zich in zijn echt midden bevond en in onvermengd geneucht van vrij-opleven kon juichen - dat ik ten uwen | |
| |
dienste reeds meermaals beschreef?... Met iets in me van de voldoening van den professor die den vooruitgang van zijnen liefsten leerling gadeslaat, heb ik bestatigd hoe gedwee ge de valsche kleinburgerlijke opvatting van dit leventje hebt achteruitgezet... Ge zijt niet meer lijk de brave burgersvaders die komen hierlangs gegaan met verdacht-loerende en schandaal-beluste oogen, droomend van mateloze orgieën, van goudbestikte prostitutie... Ik heb u leeren inzien, jonge artiest, de eigenaardige beteekenis en dè echte pracht van dit bar-leven, subtiel spektakel... Ik zal er wel in gelukken u als erfdeel van mijne vriendschap, mijne artistiek-dilettantische filosofie na te laten, als hoogste schat van heel uw leven... Maar nu zwijgen we - straks redeneeren we voort -, want op de tafel staan de vonkelende bekers klaar en in Carmen's handen zie ik het gulden schaarken flikkeren dat de kostbare flesschen gaat ontkurken...’
Knetterend sprong de stop uit den gulden-gecapsuleerden hals, in vreugdig-stemmende knalling - ik zag Allan blijgemoed in zijne handen wrijven en vaster aanleunen tegen den warmen rug van zijn sofa - en schuimend vlood het blonde champagne-vocht in de vonkelende bekers.
- ‘Drink, Maurits! Drink, mijn teer-geprofileerde Lily, en gij triomfantelijke Carmen en gij, mijn oolijk Jeanneken... Zie hoe vreugdig de gulle wijn perelt en schuimt in deze heldere glazen... Wie durft er beweren dat het leven niet aangenaam is?... Vindt gij ook het leven niet leutig heden nacht, Maurits, nu ik U de epicuristische aanname ervan heb aangeleerd, en nu ge hier zit in deze gezellige kamer, naast uw wijze vriend en naast deze drie lustige diensterkens - ik bid u, | |
| |
Carmen, omweef nu niet heelemaal mijn vriend met het net uwer bedriegelijk-belovende blikken, indien niet de liefdes-verklaring uwer oogen rechtzinnig is gemeend - en met vóór u de dartele schuiming der volle champagneroemers?... Ik voel me opgetogen lijk de heiligste priester van Boeddha, in zijn nirvana-droom...’
Allan liet zijnen vermoeiden kop zakken op de schouders van het smachtend Jeanneken: bleek bleef zijn gelaat (hij moest dien dag wat veel gedronken hebben) rusten op de warm-malsche borst van de ongerepte maagd.
Stil speelden hare voorzichtige vingeren door zijn krullend haar en streelden hare weeke handen over zijn warm aangezicht. Lily had zijne eene hand gevat en aaide die sentimenteel met hare frissche lippen.
- ‘Vergeef me, kinderen... Ik ben wat moe van avond en mijn hoofd weegt wat zwaar... Vul nog eens mijn glas, bitte.. Zoo zou ik wel eeuwig willen rusten, Jeanneke, - met geloken oogen en droom-verre gepeinzen - op het weldadige kussen uwer ademende borst... Zoo lig ik goed, zoo ben ik veilig: ik voel nu de eeuwigheid... De deuren van Savoy-Bar zijn gesloten, dichtgegrendeld voor altoos, en ik leef alleen op aarde, met mijn vriend en met drie gedienstige liefdeprinsesjes... Ik weet niet meer dat er op 't zelfde oogenblik nu in de wijde wereld wordt oorlog gevoerd voor het bezit van het eiland Wanahi, dat er wordt gestreden voor 't algemeen kiesrecht, dat er wordt gemoord en gedood en leven geschapen, dat er in mijne bibliotheek philosophieën van Nietzsche en Schopenhauer staan, dat er in den nacht armen loopen met hollen buik en hatende blikken, en rijken met geleegde hersens en overeten magen... Ik zie op gindsche horlogie-plaat de wijzers langzaam voort- | |
| |
kruipen over de uren, maar elke seconde die wegvalt, valt over het mollige tapijt, dat ik onder mijne voeten heb, lijk een perel... Elk der minuten van dezen slapeloozen nacht is vol, voor me, als een heel leven, en ik wensch daar te buiten niets... Ik zou zoo eeuwig hier willen blijven, in deze pluimen-atmosfeer, bedwelmd, Jeanne, door uwen kieschen geur, maar - ik zegde het u reeds, mijne liefsten - ik voel me wat loom, wat moe, en dra zal de zonnige dag mijne zwakke oogen komen bekletsen met eene beleedigende klaarte, indien ik niet bijtijdig vlucht... Schenk me nog een uwer kussen, Jeanne, en mag ik u morgen in mijn zuiver jongelingspaleis verwachten?.. Ik zag u sedert lang niet meer in mijne schamele garçonnière... En u, Lily en Carmen, zie ik morgen ook terug; ik beloof u wat vriendelijker te zijn dan heden en niet zoo koppig te filosofeeren... Ik ken nog een paar lieve historietjes en er kwamen me gisteren eenige anekdootjes aangaande enkele onzer gemeenschappelijke kennissen ten gehoore, die ik u volgenden nacht vertellen zal... Wees niet jaloersch, Lily: u mocht ik de welgemeende gastvrijheid van mijn huis pas over enkele dagen schenken en gij, Carmen, zult voorzeker reeds in mijn vriend een zeer hoffelijk en overtuigd minnaar gevonden hebben... Ziet ge, Maurits, de diplomatie bestaat hierin - en in dat princiep ligt het bestaan zelf der wereldvrede - : iedereen, op tijd en stond tevreden te stellen, in gelijke mate en rechtvaardig gunsten en voorrechten te deelen... soms wel moeilijk, maar enfin, mijn vader verzekerde me, wanneer ik jong was, dat ik diplomaten-aanleg bezat, en die pas ik nu toe, in mijne gewone levenssfeer... Adieu, mijn lieve kindertjes, en gij, Maurits dear, doe me vriendelijk uitgeleide’.
| |
| |
Hij nam van den kapstok zijnen havanen overjas, zijn glimmenden gibus en zijnen ebeenen wandelstok... De koele nachtlucht omvloeide lavend onze verhitte aangezichten. Hel glimmerde de maan en zilverig-wazig lonkten de verre sterren... Allan schuifelde eerst een deuntje uit Il Trovatore - lang spookachtig gleed zijne schaduw mee, over den witten asphalt en in den maneschijn schemerde curieus zijn hooge zijen hoed - en stapte daarna een tijdje sprakeloos, langs de monotone, doode huizenrijen.
- ‘Weet ge nu wat een bar is Maurits? Een openbare boudoir, roos of blauw, waar over de subtiele weelde van een zoet-teere, blij-klare stoffeering, van helgeslepen spiegels en van kostelijke mahoniehouten tafeltjes, tal van elektrische lampekens de stil genuanceerde klatering van hun aureoliseerend lichtspel werpen, waar in kunstig geslepen glazen verzorgde dranken en stemmige wijnen worden gedronken, in gezelschap van eenige lieve meisjes, schoon van gelaat, plastisch-volmaakt van lijf en leden, sierlijk aangekleed en aangenaam geparfumeerd, waarmede ge eens wat geestig of interessant klappen kunt, waarvan ge nu en dan een dankbare kus ontvangt, die u bieden op bijzonder minzame wijze hunne schoonheid en minzaamheid, - wijze juist aanhitsend genoeg om uw gemoed te brengen in dien raren staat van aangename luchtigheid, dien men het plezier noemt - en die absoluut niet noodzakelijk de lichte en edele zinnenprikkeling aldus in u verwekt bevredigen zooals gewone hoeren. Er ligt iets bezonders streelend en weelig in die gemengd-platonische, half-sensueele en half-ideale liefde, in dien weeken staat van nerveuse geboeidheid die niet, als onontkoombaar gevolg, moet uitloopen op eene ge- | |
| |
meene koppeling, ...iets zoets en iets pervers... Zoo wordt daar feest gevierd voor al uwe zinnen: voor uw oog - door den rijkdom zelf en de aristocratische intimiteit van het salon, door de natuurlijke plasticiteit van de mooie diensterkens en door de voornaamheid en sierlijkheid van hun toilet; voor uw reukzin - door de stoeiïng van de fleemende parfums - voor uw oor en voor uw smaak, voor uw mond en uwe wangen, voor uw geest en uw instinct, ge begrijpt hoe... Leer zoo, Maurits, de weerde van dit verlokkende barleven inzien en ge zult nooit bedrogen vallen, nooit 't onmogelijke zoeken... Hoe zoet is deze nacht! De sterren kijken verwonderd op onze nachtwandeling neer... Ze doen me Lily's oogen gedenken...’
Zelden had ik mijn vriend zoo overtuigd bewonderd: hoe 'n licht te dragen last was het leven, wanneer zoo luchtmoedig opgetorscht!... Er liepen toch niet veel Allans in Antwerpen, menschen dragend op hunne lippen woorden schijnbaar zoo paradoxaal en wezenlijk zoo gegrond als de zijne, en ik mocht me wel gelukkig achten, ik jonge, onervaren man, een vriend getroffen te hebben, lijk hij, die me altijd even gewillig in de beteekenis van het leven inwijdde en me zoo mild zijne onbetaalbare lessen in practische levensfilosofie schonk. Hij begon weeral opnieuw.
- ‘Luister nu nog, Maurits, naart de conclusie die ik voor u uit ons nachtelijk avontuur wil trekken - ik vat ze samen in een paar woorden -: leer uwe eischen stellen op de hoogte van wat het leven werkelijk geven kan, buiten alle miraculeuze zegening. Zoek niet bijvoorbeeld, Maurits, de absolute liefde: ge vindt ze toch niet en ge zult deerlijk schipbreuk lijden; zoek niet de ideale vrouw: uw keus moet fataal slecht uitvallen en veel lijden zal uw leven vergallen... O, ik weet wel, Maurits, ik ben 't accoord | |
| |
met u desaangaande: die meisjes, die we daareven in onze armen hielden en die voor een oogenblik heel de wereld in onzen geest hebben omvat, zijn dom; ze stralen niet in onze oogen met den onovertreffelijken luister van den geest en van de kunst; ze zijn zeer complex, jaloersch en wisselvallig; ze schenken hunne liefde weg aan hem die best hunnen hysterischen dorst kan stillen, of anders aan dezen die mild hunne overgave wil beloonen... Ik zie heel klaar in hun wezen, Maurits, en laat me niet door eersten schijn verleiden... Maar ook wat hoeven wij hen trouw en ongereptheid te vragen? Ze geven wat ze ons geven kunnen: hunne bevalligheid, hunne dienstwilligheid, hunnen gullen lach en hunne ervaren leden, troostende woorden van liefde en behendige gebaren van passie, en zoo doende zijn ze eerlijk en harer roeping getrouw... Ze veropenbaren me aldus éénen kant van de universeele schoonheid en van de universeele verscheidenheid van het leven: dat is voldoende... ik ware een ezel moest ik mijn verlangen hooger vlucht laten... Andere aandoeningen zal ik immers morgen wel vinden, nieuwe vuren van het leven dàn laten opvlammen. We moeten niet al onze schatten op eenen dag verteeren, maar sparen op het totaal der ons gegunde plezieren en het wijzelijk en zuinig verdeelen tusschen de zeven dagen van onze weken... Ge kent in mij reeds, Maurits, den dichter en den artist, den filosoof en den speculant, den viveur en den snob: vindt ge mijne personnaliteit niet interessant, mijn leven rijk aan afwisseling, mijne sensaties van nogal uiteenloopenden aard en mijn genot veelzijdig?... Dat komt omdat mijn geest soepel genoeg is om al de vormen van het leven te omvatten, en zoo vrij en onafhankelijk daarbij - geleid door mijnen critischen zin - om zich aan geen enkele te ver- | |
| |
slaven. Nietzsche, ja, 't was wel Nietzsche - ik redeneer moeilijk van nacht en baar mijne gedachten in smart en pijne, want o mijn hoofd verlangt naar rust en mijne lippen naar stilte, mijn beste - heeft willen vaststellen: eine neue Umwerthung aller Werte!... Bij mij is de waarde der dingen altijd gelijk, de eene niet hooger of lager dan de andere, vermits feitelijk geen enkel ding eene echte, transcendante waarde bezit... Zoo zijn Baudelaire en Schumann, Le Sidaner en Kant, Sint-Ignatius en Lily allen strijkstokken van in den grond eendre intensiteit die beurtelings al de snaren van mijn ziel kunnen aan 't zinderen brengen en doen uitzingen, in geheimzinnige innigheid, hun lied van genot... kunst, filosofie en liefde, idee en gevoel, klank, kleur en plastiek aanzie ik als zoovele entiteiten die eerst door eene harmonieke vermenging, eene verstandige combinatie ons volledig levensgeluk geven... Ik voel me even huiselijk en gemakkelijk in een theater en in een voordrachtzaal, als in een restaurant of, omgekeerd, in een barroom als in een tentoonstellingssalon, en ik leen met even sympathieke gewilligheid mijne bewondering aan een sierlijk vers, eene stemmige schilderij, eene ware symfonie, eene liefelijke vrouw, eene geurige cigarette, een milde wijn, een weeke parfum, een keurig gastmaal en een fantastische zonondergang of maneval: 't zijn allen teuten van eenzelfde vreugdefontein, waaruit de verdragelijkheid van het leven me toevliet... We zijn thuis, mijn beste...’
Met lamme beenen, strompelde de Wijze Jongeling de trappen van zijn appartement op... In zijne kamers brandden overal, intiem-hel onder hunne pastelkleurige kapjes, de electrische gloeilampjes en geurden eenige vroege serre-rozen... Heel flets staarden zijne oogen... Met weife- | |
| |
lende hand betastte hij zijn afgebeuld gezicht... Toen hij zich zuchtend boog om zijne laarzen uit te trekken - zijn borsthemd plooide, heelemaal verkreukt - viel de witte orchidee uit zijn knoopsgat, verslenst...
- ‘O die rozen, met hunne koppige geuren, die mijn arm gloeiend hoofd doorkriewelen met hunne wellustige vleierij, ik verdraag ze niet.’
Door 't open venster wierp hij de zwangere busselen.
- ‘En wees bedankt nu voor uw uitgeleide, Maurits. Slaap wel, en tot dezen avond!’
Me brengend tot aan de deur, vertrapte hij den zielloozen kelk van de erotische orchideebloem, die bleef liggen heelemaal dood op de vurige tapijt.
Ik hoorde nog zijn lijf vallen, doodmoe, op het bed, waarvan het ressort kraakte.
André de Ridder.
(Gesprekken met den Wijzen Jongeling.)
|
|