Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 297]
| |
I.Hij had haar in zijn innige gepeinzen den zoeten name van Sieglinde gegeven omdat die enkele bewoordinge voldoende was om haar geheel en gansch in al heur doen en wezen plotselings te zien verschijnen voor den geest. Daar lag heur wondere karakter, heur gemoed, heur lange rijzige gestalte, den overweldigenden blik die uit heur groote kijkers kwam, de losse zwierige beweging van heur lijf vol zachte sympathieke lijnen in besloten. Sieglinde, was 't de wind die in de kruinen streek die om en rond het eeuwenoude Belfort wuifde, de hooge muren en de torens van 't kasteel waarin ze al zoovele jaren met heur oude moeder woonde; of was 't den milden zonneschijn die zegeschetterend en laaiend in de volle doening van den zomer deur het groote Vrijbosch boorde? Was 't heel het leven, al den groei, 't gewentel en 't gedommel van de oude beuken, was 't in de zware eiken, in de poëzie der iepen dat het lag, was 't in de wentelrank der ifteblaren, was 't in 't gekronkel van de bramen, in het geurend blomke van de koningin der weide, van de teedere regina dat hij 't vond? Wanneer ze soms den weg opkwam, te peerde uit de | |
[pagina 298]
| |
groote bruine poorte, hoog al wiegend in de dreve met de naar elkaar gebogen kruinen van de olmen boven haar, wanneer hij ginder nog de openstaande deure zag met het groene vergezicht dwars door de binnenzijde van 't kasteel waarboven 't klokjen hing dat soms zoo wonderzoet kon luiden in den avond, wanneer het zoo geweldig in hem opkwam of hij 't in een schilderije van De Hoogh ontwaarde, had hij op haren schouder of wel in heur handje geeren nog den valk gezien en om heur peerd de hazewinden en de brakken daar ze mede kon gaan jagen. 't Was middeleeuwsch en schoone, en anders dan den zoeten name van Sieglinde was het hem onmogelijk te prevelen of uit te juichen dat zijn adem zich omhooge in den fellen wind verloor. Sieglinde, uit de Noorsche sagen, uit de ruisschende Germaansche wouden, uit den geest en door den aderslag van Wagner, uit de steigerende dravende Walkure zong dat woord, en nogthans hoevele zoetheid en hoevele streelende bekoring lag er in dien naam besloten. Door zachtheid zegevieren; wuifde 't niet als teere blauwe vaantjes om zijn hoofd, was 't niet of wimpels, linten, vlaggen en banieren, klapperende breede vaandels, ruikende festoenen en girlanden frazelden en trilden ginder hoog. Was 't niet dat oude grootsche land van Vlaanderen dat van zijn jeugd verhaalde, dat van zijn prachtige verleden zong! O, zegezangen mochten waaien, drijven door de blauwe zomerlucht, langs watten wolkjes wentelen en zwaaien, het heele Vrijbosch doen herleven met zijn grootsche symphonie van boomen en van bladgeprevel; zwieren, ruisschen, beuken door de kruinen ofwel zingen ginds ten lande in het ruime vitsenloof. Sieglinde was het woord dat | |
[pagina 299]
| |
alles overheerschte, den adem van de geesten uit het woud, de ziele van de goedige vertelsels en verhalen uit het westelijke Vlaanderen, de trilling die er van de zee kwam over 't op en neere deinend land, de rimpelinge die bewoog op 't koele vijverwater. En zoo kwamen zijne droomen nu hij om en rond de groen bemoste bordes zijner luchtige veranda keek en rustig uit zijn leunstoel naar omleege kleine kruimeltjes van brood liet vallen langs de marmeren stoep waarop de vogeltjes schuw-trippelend kwamen eten. Een klein ziek muschje boeide zijne aandacht bovenal, het wipte vlug de kleine morzelingskens na, nam pikkend een der grootste in den bek, keek hemwaarts en droei aardig met het kopje rond om plotselings het opgenomen kruimeltje te laten vallen en een ander verschgesmeten brokske brood in allerhaaste na te ijlen. Hij zag het, dat het maar te doen en was om dartelend er mede voort te spelen, en allengskens kreeg hij 't arme diertje lief en naar dit kleine beestje meer dan naar de heele bende vogels liet hij opgeruimd en blijde zijne blikken doolen. Na 't lange zoeken, na het moeilijk betrachten van een doel, de onverpoosde studie in 't met groene licht gevulde laboratorium ginder boven, na alle de kultuurbereidels, het mikroskopisch gadeslaan, 't ontleden van zoovele stoffen in de lichte glazen buisjes, 't verdampen boven kleine lampjes met alcool, wier stillen schijn al beven in de koperen getuigen vlamde, het wegen van de drooge overblijfsels, het kleuren der bacillen, 't nauwkeurig durend onderzoek, na al 't geslommer en 't gesmeur, het eindelooze lang verblijf daar in zijn eenigheid gesloten was 't hem een heerlijk blijde weelde nu weerom de lucht te zien, de zonneschijn, den wondervollen hemel en de | |
[pagina 300]
| |
wolken. De vogels vlogen vlerkend, kwetterend en piepend uit de hooge boomen neer en dartelden in dwazen lust rondom de trappen heen en weere. Er kwamen musschen, vinken, meezekens in bonten vedertooi, snel wippend en al vlerkend ondereen, en als een dolle bende tuimelden en sprongen ze al schreeuwend deur malkander. Wijd ging het boomgewaai, hoog door de kruinen van den tuin, en hij gevoelde zich zoo innig in zijn groote onafhankelijkheid opgesloten. Sinds hij als dokter uit de hoogeschool gekomen was en op zijn buitengoed in vredevolle studie leefde, was 't hem een heerlijk tijdverdrijf wanneer de avond naakte, gezeten in den grooten leunstoel en zijn lange notelaren pijpe rookend daar binnen in de ruime kamer ook een stondeke van ruste te genieten en allengskens zijn gepeinzen wederomme naar zijn goede jeugd te voelen gaan. Zoo had hij ook nu zijne studiekamer weer betrokken en beide beenen overeengekruist lag hij in den zetel zware walmen rook te blazen naar omhooge. De zonne ging allengskens aan ten westenwaarts en bonte vergezichten ontrolden hunne heerlikheid en noopten hem te droomen... - Ginds, op het Bellegoed, de groote hoeve waar hij was geboren, vertoefde hij een blijde stonde met den geest... 't Was winter en de zondag heerschte; heel stille, grijs en wazig was de lucht en kleine mijzelingskens sneeuw warrelden en dwarrelden al spelend voor zijne oogen... 't Was lang geleden reeds, dien zondag die hem nu bekoorde... Van uit het venster zag hij ginder ver een klein gedoentje; 't lag in een groote weide met een hage afgeboord en langs de andere zijde slingerde de beke naast een slanke reke hooge populieren. | |
[pagina 301]
| |
‘Het Schelleke’ was zijne name, en twee kinderlooze oudjes woonden er al sedert dag en jaar en beredderden het heerlijke gedoentje dat hij weerom mocht ontwaren. Basiel en Mietje, hoe verouderd en hoe sukkelachtig kwamen zij hem voor. Hij met zijn steenen pijpke zwart gebrand en afgebrokkeld onder zijne tanden steeds babbelend en sjauwelend wanneer hij op den akker achter zijne merrie ging. Zij, Mietje, met heur saamgerimpelde gezicht en met heur kleine grijze oogen wier randen rood en waterig en of ze tranensmoede waren. Het sneeuwde... ach hoe stille was de dag en hoe ontzettend lange viel de vacht en kleefde aan de daking, op de schure, aan de hage, op de populieren. 't Was of het eindeloos zou mijzelen en vallen uit de onverbeterlijke grijze lucht, 't was of de sneeuw allengerhand hen zou bedekken en begraven. Al warrelend, in vlokjes weg en weere deur den zachten wind bewogen ging 't in een enkele wolke soms, een draaiende ontzettend lange wemeling, en 't viel geruischloos op den grond en over 't klein gedoentje. Die zondag was een dag van sneeuw, een dag van blanke vrede en van stilte op de wereld. De wolken kwamen, gingen en verzwonden, zonder dat men ze bezien kon, altijd altijd in een eindeloozen zwerm van zware vacht en ongestoorde eenheid langs den hemel. Het mijzelde en bijzelde en warrelde in 't draaiende gedoen en 't was alsof het sneeuwen zou tot aan het einde van de wereld. De avond kwam, alleene zag hij nog een lichtje pinken. De sneeuw in zijne klaarte glinsterde nu wijd en zijd en somtijds viel hij heviger en hadden zijne vlokken hem den zoo geliefden sching van 't pinkend licht ontnomen. | |
[pagina 302]
| |
Toen was het donker; zonder ruste, altijd zwaarder viel het uit, de nacht kwam aan en sloot hem beide oogen... Of was het op het Bellegoed... met Sinte-Maartens avond en liepen ze met keerskens rond in holgemaakte beeten die doorschijnende gesnekkerd waren, of zaten ze vergaderd bij het vuur te praten en hoorden ze den guren adem van november blazen in de kavie, of voer de wind geweldig buiten door de kruinen heen! 't Was of de koeien in de stallen kreunden en nu en dan een hoefslag van de peerden rinkelende boorde deur de nacht... Er werd geklopt, de deur ging open en een stokje tokte op de windeweere; de vlamme van het haardvuur klaarde in de spende op het blinkend huisgerief, en oud, versleten, steunend op zijne zware kaene, kwam Sinte-Maarten met zijn grijzen baard, zijn hoogen mijter en zijn wit gewaad naar binnen in de keuken. Zijn handen beefden, hij naderde het vuur en vroeg of hij zich niet een beetje warmen mocht, en drie, vier zwartgemaakte knechten volgden. De eene droeg een vuilberookten smokenden lanteern, de anderen hadden panders, korven, kansels, pakken in de hand en Sinte-Maarten stak zijn groote pijpe aan, vroeg of de kinders braaf en wel te vreden waren en of ze hadden haver in den pikkeltein gedaan om aan zijn peerd te geven. De wind woei in de openstaande deur en vaarde buiten door de boomen; 't was Sinte-Maarten met de reuke van den herfst die hem de boodschap van den winter bracht en van de lange avonden vol boeiende vertelsels en legenden. ...De winter kwam, het vroos, de knechten kookten lijnzaadolie en smeerden deze aan het strooi en aan de zware halmen; en buiten op de weide die besneeuwd was | |
[pagina 303]
| |
en waarover 't kaf gestoven lag dat uit de molens van het graan was opgevlogen vangden ze daarmede nu de vogels. De jongens in de schure door een gaatje van de deure keken naar 't gedoen. De kraaien trippelden heel verre door de weide en haar zwarte pluimen schenen donkerder dan ooit, haar gitzwart oog droei vonkelend en glurend, en met haar eendelijk gekras vervulden ze de lucht. Soms blies de wind de sneeuw af van de populieren en was het of het weerom mijzelde en warrelde in 't hout. De hazen hadden diep geprente sporen in de wei gelaten en langs de beke was er in de nacht een otter of een vos geweest. Op 't water lag het witte brokkelige ijs en diep er onder brobbelde de klare beke door het wortelwerk der boomen. Wijd in de lochting kwamen 's avonds de konijntjes en wipten spelende-klawierend met de pooten en bewegend met hun steertje dat er van de mulle sneeuw opstoof; ze aten en ze knaagden er ten allen kante aan de koolen, en somtijds ging een daverend gebuisch daarover, sloeg hoog de blanke vacht in warrelwolken uit en lagen er een aantal door het schot geveld in korte stuiptrekkingen op de sneeuw te glarieoogen... 't Was winter, en de jongens keken deur het gaatje van de schuur; de gouden vinken kwamen, de topleeuwerk, de roobaards en de groene gersmusch uit de boomen, in heele zwermen soms al piepend en al vlerikend in vluggen op en neere gaanden zwier en vielen op het kaf waarin de halmen lagen. Toen was 't een angstige verwachting of er niets veroeren zou dat hen kon op doen vliegen; daar zie die roode bloedvink naderde een halm, ze wipte, droei heur kopje, wipte verder dwaas en levenslustig voort. Ginds | |
[pagina 304]
| |
neeg 't gekroonde kopje van een leeuwerik, doch allen wipten, dartelden en stoeiden deur malkaar en bewogen kwetterend en piepend ondereen. Toen was het al op eens 'n stuivende gepoeier in de sneeuw, één wentelinge van de kleine vlerkjes en de scherrelende pootjes. Er waren drie, vier vogels aan den kleverigen lijm geraakt en stoeiend, jubelend en juichend stormden nu de jongens buiten dat het herte bonsde in den boezem. Ze hadden op een oogwenk ál de diertjes vast en zouden ze nu in een vogelkooie sluiten; de beestjes gaapten, keken dwaas verschrikt en voelden zich gevangen in de vastgeknelde vuist. Toen steeg een zwaren zwerm van kraaien naar omhoog die opwaarts bachten 't knoestige getwijgwerk van den boomgaard vlogen. Daar had men gisteren het zwijn geslacht en derwaarts zouden nu de bengels gaan met groote stukken verkensvleesch aan lange roeste haken. ...'t Was winter op het Bellegoed en in den vroegen kerstdag hadden er de knechten met de spade deur de sneeuw een bane naar het dorp en naar de kerke moeten maken. Met moeder in heur zwarte mantelkleeren, vroeg, alvorens dat de dag kwam gingen ze al zwijgend naar de mis. Een knape ging hen voren met een bevende lanteernlicht en op de witte vlakte kwamen nu de boomen bloot als zwarte reuzen met een grijze kappe in de nacht verloren. Het kerstlied klonk en galmde langs de beuken en de wierookwalmende gewelven. Het orgel vezelde en dreunde; aan 't koor vlak achter 't witgekante kleedsel der communiebank lag 't kindeke des Heeren op het strooien bed en beide handjes naar omhoog geheven loech het in een stralenbui van licht en in een wonderzoete oreool die om zijn wezen gloorde. | |
[pagina 305]
| |
Plechtig was de kerstmis aan den gang en deur de stilte rinkelden de ketens van het wierookvat en kinderstemmen weerom zongen zachtjes en beroerend in de breede walmen oliban- en myrhageuren die omhooge klommen naar den hemel... 't Was kerstdag en de klokken luidden zonder einde over 't maagdelijke land... Maurits ontwaakte; 't was avond buiten, weer waren goede droomen over zijnen geest gekomen, en nu hij uit den winter keerde ontwaarde hij voor hem den zomernacht met stille sterren aan den hemel. Plots ging een gorgelende stemme deur 't geboomte; lauw waaide 't windje deur de kruinen en zuiver zou de nachtegaal zijn liefdelied verhalen. Wijd lag het laboratorium voor hem waar nu in den donkeren de kleine lampjes beefden en naast hem stond 't geraamte eener jonge vrouwe met een blinkend groen omhulsel over. Door 't open venster zag hij nu de boomen; de mane klom, gelukkig was de nacht en alles lag verzilverd voor zijn oogen. Hij kwam weer aan de breede bordes der veranda, luisterde en was er door bewogen. Na alle die herinneringen kwam de werkelijkheid weer en als verteederd door de reize naar zijn jongste jaren was hij meer dan ooit ontroerd en aangedaan door 't zoete ruisschen van de boomen. Zacht vaarde daar de breede zomerlucht, diep fluisterde 't gebladerde al schommelende weere, en zachtjes eerst, en luider toen het gorgelende liedje van de nachtegaal bekoorde. Het starrenlicht verbleekte, de dokter luisterde naar 't verre wuivend woud, zag op de daken van het Belfort 't blinkend glimmen van de mane en stille vaarde er een stemme deur de nacht... Sieglinde... Siege-linde... een lang bewogen zacht geruisch van eindelooze liefde en bekoring. | |
[pagina 306]
| |
IICéleste was verre van huis gedoold en de torens van het Belfort en kon ze niet meer zien rijzen uit de boomen. Wijd lag de dreef in 't gloriebranden van de zon en onbeweeglijk strekte zich het woud tot in het eindelooze. 't Was ééne kruine, één hoog en door-elkaar gevlochten takkenwerk zoo ver heur oogen zagen. 't Was één gewelf, één stil en grootsch mysterie ginder boven. Daarover striewelden de gouden stralen, daardeure zeefde blijde 't zonnelicht en neeresprietelend en glanzend op het lover twinkelde de glorieschijn al zinderend en laaiend deur de schaalte neere. Het rook er goed, de zomer heerschte en stille lag het woud. Céleste wandelde en had alreeds den blauwen zonnescherm gesloten daar ze nu bevrijd was door de boomen. Ze was in 't wit gekleed, had kanten kraag en borstversiersels waardoor men lichtelijk den op en neere gaanden boezem kon ontwaren en op het hoofd had zij een hoedje met heel blanke zinderende veeren. Eene borstspeld met een gouden plaat waarop een klaverbladje blonk uit lichte diamanten steentjes blekkerde wanneer de zonne langs heur keleputje loech en zij weerom den zonnescherm verhief en in den blauwen schijn ervan heur blozend mooi gezichtje hield gedoken. Heur oogen waren zachte, loom en moede als de dag en toch nog lieten ze een blijde tintelinge over alle dingen stroomen. Zwaar hing de stilte, sloeg de lauwte en bevangend was de lucht. Ze hoorde heure voetjes ruisschen in het mos en soms een tak al tokkelend den zonnescherm veroeren. Zoo lief en heerlijk als de teerbewaasde vlerken | |
[pagina 307]
| |
van den vlinder op het groene klaverveld, kwam nu heur schoone rijzige gestalte uit die wit en maagdelijk geteekend zich bewoog en alsaan verder ging langsheen de stille boomen. Heur was het wel te moede uit het oude grijzeluchtige kasteel te zijn gegaan en nu een oogenblik de weelde van de zonne en den zomer te genieten. Als Maurits kwam, den lieven dokter die heur oude moeder nu verpleegde, was 't of hij soms den vrijen adem van de winden medebracht, den geur der wilde kruiden uit het woud, den schijn der zonne zoo gelijk ze op het Vrijbosch loech en zoo gelijk ze nooit en kon daarbinnen op het Belfort gloren. Er lag iets in hem dat heur zegde dat hij van daarbuiten kwam, van ginder verre waar de stormwind nooit moest beuken op de muren vooralleer hij zijne losse breede fantasiën vieren kon in 't hout; iets, dat ze voelde in verwantschap met de vlucht der wilde duiven, met het zingen van de sperren in de nacht. En dat ook was het dat heur boeide in de tale, in de zwierige beweging, in den hartelijken goeden lach waarmede hij heur steeds begroette. Aan alle deze dingen peinsde zij, aan 't ouderwetsche leven op 't kasteel, aan 't stipte volgen der aartsvaderlijke zeden en gebruiken, zonder ooit een beetje daarvan af te wijken, zoo gelijk de oude dame, heure grijze moeder 't wou, aan 't stille prevelen der liefdezuster die voor heure moeder zorgde, en ook aan de sanktjes die ze in den ouden met gothieken letterdruk gevulden kerkboek had en aan de vuile blaadjes die ze met den zinderenden vinger roerde. Ook dacht ze aan de groote rijkversierde prachtige kapel waardat de priester elken dag kwam mis doen en de koster 's zondags 't orgelspel bespeelde. | |
[pagina 308]
| |
Dan blekkerde de witte kappe van de liefdezuster op het gouden tabernakel uit, dan knielde soms de priester met zijn zegenende handen voor het altaar neergebogen, dan rinkelde de belle en bewoog de wierook naar omhoog, dan ademde het Belfort zwaarder dan op andere dagen. Maar hier was licht en zonneschijn, hier groeiden dolgewaaide blommekens en zongen parende de vogels, hier piepten gapend ende kwetterend de jongskens in het nest, hier was het leven zoo uitbundig en almachtig dat er heel het Vrijbosch en de heele wereld scheen het, van veroerden. En zie, er ging een stille vezelinge deur het loof; een windje kwam eerst lijzig en dan feller aangevaren, het blies en 't ruischte en 't bewoog de hooge kruinen van het woud, en 't wentelde en 't striewelde de takken uit gelijk een reuze die zijn schouders deur de branken had gestoken. Dan werd het weerom stille; donkerder allengskens ginds betrok de lucht en grauwe zwaargebalgde wolken klommen naar omhooge. De vogels piepten, dweerschten soms de dreve waar een beetje stof opvloog en in de verte grommelde onafgebroken een gedaver deur de boomen. De hazen wipten uit de struiken, de fezanten kakelden, de duiven vlogen heen, en weerom waaide 't feller, frisscher, breeder deur de twijgen en viel er hier en daar een lovertje of een verdroogde takje voor heur voeten. De zonne duikelde, ze had iets wazigs over heur gelaat, de hemel donkerde, 't gedaver dreunde deur de boomen; de eiken kreunden en de populieren zwaaiden zwierig naar omleeg en op het glimmende abeelenblad een zware dreupel pletste... Toen haastte zij zich verder, hief heur waaiend kleed omhoog en met heur lieve voetjes liep ze vlug gelijk een | |
[pagina 309]
| |
hinde deur het warrelende neerereuzelende lover. - Ze was verloren schier, ...vlan! 't flikkerlichte door de beuken en het grommelde veel nader al meteen. In zware dreupels bluschte reeds de regen 't waaiend zand in 't stuivende gedwerrel van de dreve. Ze zag een hutte, de Brulooze, 't rook er hevig naar het hout. Er lag een mijte voor de deure en een dartele konijntje wipte vlug er onder door. Er liep een hane en een bende kiekens kakelend en vluchtend achter 't huis, en blazend, buiten adem schier, al hijgend stoop zij in de deure. ...‘Och vrouwe, mag ik hier wat schuilen’ vroeg ze, en al zinderend verscheen ze wit en schoone in de zwartgerookte kroeg gelijk een beeld. ‘Maar van eigens jufvrouwe stotterde de oude Mete die met snuifneus en met knevelbaard, de beide mouwen schuivend op den toog verbauwerd rechte was gesprongen en niet goed en wist hoe zij de lieve deerne moest begroeten. ‘'t Gaat hondenweere maken in het Vrijbosch’ grommelde ze binnensmonds en van het vatebankske nam ze 't fleschje met 't gewijde water, doopte er den kleinen palmtak in en sprenkelde dan hier en daar in kruisvorm lichte klare dreupels. Van uit den donkeren van de herberg klonk een heesch geluid. ‘Mete bluscht het gruis dat uit de kavie dreuzelt!’ ‘'t Is 't zweet van zwarte papen dat ze strooit.’ ‘Oei Mete, zwicht u, 't vliegt al op mijn wezen.’ ‘Ga weg met al uw toverheksenstreken!’ Dan kletterde een zwaren lach die uit de leegte klom en in den walm van hunne pijpe kon Céleste nu de pensejagers zien die met den kop en met de schouders in den | |
[pagina 310]
| |
donkeren bewogen. De aangezichten maar alleene waren door 't gevuins verlicht en 't was een aardige verschijning heel die bende woeste kerels somtijds in de flikkerlaaite van den bliksem daar te zien veroeren. 't Schavot, de Reuze, Baelde, Braem en Mozes, heel de kliek die met heur daverende doening kon het woud in rep en roere brengen zaten er vergaard, en als 't Schavot zijn rossen kop en de donkere holte waar zijn oog was uitgeschoten grommellend vertoonde was het of de donder langs het breken zijner lettergrepen vaarde. Céleste aan het venster leunend bij de windeweere recht en rilde in heur blank gewaad keek buitenwaarts en hoorde nu de wind al ruischend door de branken razen. 't Was één gefrazel één gedommel wijd en zijd, één deining en geroezemoes de kruinen door die voor het onweer bogen. De wolken balgden los en zwaar en of ze gulpend zouden in de boomen druischen. Klawierend wrochten ze en schoven ze in angste deur malkaar en somtijds sikkelde de bliksem er de grauwe vlagen open. Toen kreunde heel de hutte; raderend op reuzenwielen dommelde de donder deur het woud, en striemend, plassend in de bramen kletterde de regen. Los daverde in 't eindeloos geluchte 't almachtig dreunen van het ongeweerte voort. De eiken kloegen en de beuken gierden; 't gepluimte van de populieren striewelde omhooge op de lucht en blank entwaar de stammen der abeelen blonken uit de boomen. ‘'t Is feest in 't Vri-bosch’ huilde Mozes, ‘dat zijn de mannen Mete!... Hoor ze brengen u muziek aan de Brulooze.’ ‘Ja-a 't jongen 't gaat er stuiven in de boomen’... Maar jufvrouwe zet u, zet u een beetje als 't je blieft en | |
[pagina 311]
| |
met een stoel kwam ze naar voor en nu eerst zag Céleste heel het wezen van het wijf dat ongewasschen scheen en op den rooden neus een groote wrat vertoonde. ‘Och danke, neen ik, nog een oogenblik, dan kan ik voort... geef liever uwe jongens daar een goede pint te drinken.’ ‘Een dreupel, mamezel, is vele beter’ tierde Braem, die was soldaat geweest en de menschen meer gevoegelijk wist aan te spreken. ‘Dat jaagt het bloed naar 't herte lijk de donder deur het hout!’ Céleste loech, ‘hebt ge likeur in huis?’ ‘Djenuiver!’ huilde Mete ‘ha ja ik 'k hem djenuiver, goeien klaren drank, van 't patersvaatje zonder dat g'het kwalijk neemt jufvrouwe.’ ‘Hewel dan geef er hun een flesch te drinken’ loech ze wederom. ‘'n Pulle’ meende ze ‘'t es in pullen als ge van den besten wilt jufvrouwe.’ ‘Hewel 'n pulle dan’ en op de lippen moest ze bijten om 't niet uit te proesten. De pensejagers riepen al ‘bravo!’ en snoven weelderig den geur op daar heur blonde schoonheid mede heel de kleine kroeg vervulde. ‘Djenuiver! op je lange leven mamezel!’ en kloek, 't was binnen. ‘Cré djiee 't is vitriool geloof ik,’ raasde Braem, 't is heilige olie, Mozes!’ Ze krulden zich van uitgelaten vreugde om het fooitje dat hen onverwachts was overkomen. ‘Ik wilde dat het alle dagen donderde in 't hout’ zei Mozes die zijn groote tonge over zijne lippen liet bewegen. | |
[pagina 312]
| |
Alleen 't Schavot bleef donker nu en dreigend lijk de hemel buiten. Soms vloog een rukwind beukend op het huis en blaasde kabbelende gulpjes water langs de splete van de deure. 't Gedommel daverde geweldiger dan ooit en scheen zijn vreugde bot te vieren in het diepste van de boomen. Hel lichte weer de bliksem en het scheen soms of de hemel open ging en toe en of hij heel het Vrijbosch overstroomen zou en alles mede wilde voeren. ‘Ze gaan ons nog versmooren Mete’ steende plotselings de Reuze, en daar ze weder water sproeien wou. ‘Ga weg verdomme, met uw flesche brengt ge nog het vier op de Brulooze!’ ‘Djenuiver Mete!’ donderde 't Schavot, en 't was of zijne tale deed de zolderinge dreunen. Het stof vloog van de balken neerewaarts en rechte staande, met zijn schouders schier 't gewelf aanroerend ging hij voor den toog. Soms sloot hij en heropende in zenuwtrekking vlug het ander oog en daar die doening de beweging van het mes geleek dat Mozes eens gezien had aan de giljotien in 't Fransche hadden zij hem daarom de benaming van 't Schavot gegeven. Zijn heele boeventronie lag ten andere in dat woord en hij was fier en preutsch er om dien luiden naam te dragen. Met eenen teug had hij een groote pinte brandenden genever in zijn kelegat gegoten en was dan vastberaden uit de kroeg gegaan, verdommende de deur te sluiten. De wind sloeg binnen, bracht het onweer in het huis en stroomend borrelde het water langs den eerden vloer. Mete vloekte, sloeg de deure dicht en door de regen en de donder was 't Schavot allengskens in het hout verdwenen. | |
[pagina 313]
| |
‘Hij gaat zijn ziele wasschen’ lachte Braem, of 'twel gaan dreupels schudden van de boomen. Mozes!... hij heeft een hazenvel geëten dat hij niet verteert...’ ‘Och houd j'en mond 'n beetje’ raasde Mete die bang was van 't Schavot, en die niet geeren zottigheden van hem hoorde. ‘Hij is 'n beetje dul.’ ‘En 't is een kwaaje wilde beeste’ meende ook de Reuze. Luid waaide 't in 't geboomt, maar reeds de hemel scheen al klaarder en de zware donkere vlage hing gelijk een pak nu achter 't woud. Een peerd snoof hennikend, en deur de klare dreupels zagen ze het rijtuig van den dokter dat voorbij kwam langs de straat. Céleste groette, duwde Mete een vijffrankstuk in de hand en op een oogenblikje stond ze buiten. ‘Merci, jufvrouwe,’ grommelde de oude, ‘tot den naasten keer en als 't je zal believen.’ Céleste loech, bedankte nogmaals en de pensejagers zagen door de kleine groene ruiten hoe de dokter stille hield en heel verwonderd was dat blanke schoone meisje uit die kroeg te kunnen medevoeren. Frisch was de lucht, de zwepe kletste en raderend, al slijk opgooiend holde nu het rijtuig naar 't kasteel.
‘Dag dokter’ had ze hem gezegd. ‘Dag jonkvrouwe Sieglinde’ had hij heur gegroet. Sieglinde en heur blank gewaad had den zoeten echo van dat woord gefrazeld. ‘Sieglinde... mag ik U alzoo niet heeten?...Sieglinde... anders is er geenen naam!’ | |
[pagina 314]
| |
‘Och goede dweeper die ge zijt... maar zeg eens mag ik met u mede?’ ‘Voorzeker, was het rond de wereld! Maar hoe zijt ge toch in godsnaam hier belonden?’ ‘Wel zie, ik was een beetje op den dool en door het onweer overvallen was ik heel gelukkig bij die goede menschen hier te kunnen schuilen.’ ‘En waart gij er niet bang?’ ‘Bang, waarom bang? Z'en hebben mij geen kwaad gedaan.’ ‘Och neen, 't is waar, bij zoo 'n schoone meisje zouden ze geen vingerbreed verroeren.’ ‘Ge lacht er mede, goede dokter, maar zoo waar als dat ik spreke voelde ik mij door die ruwe kerels als beschermd.’ ‘G'hebt velen aanleg om den godsdienst van het goede te belijden, teedere Sieglinde, en ge schijnt me zoo gelijk de hooge schoone boomen zijn die neerewaarts hun kruinen naar het kreupelhout bewegen.’ ‘Och Maurits’ loech ze, ‘zoo gelijk de wind is, hier in 't wilde woud en zoo gelijk de zonnestraal is die er 't bloempje wilt bekoren, zoo voel ik uwe tale vreemd en schoone en nog nooit gehoord, maar toch zoo frisch en roerend streelen over mijne ziele... De oude tijden zijn voorbijgegaan en zonder zonneschijn is 't leven op het Belfort zoo gelijk ge 't wel zult weten... Maar ik heb grootere behoefte naar de lucht, het kruid, de bloemen en den hemel. Ik droome zoo gedurig van het leven buiten 't park, het vrije goede daarzijn in de innige gemeenschap met de lieden. Ik voele onder al het grove van hun ongekunstelde gebaar zoovele goedheid in die eindelooze nieuwe wereld... Soms zou ik willen als een duive zijn die elke dag kon van het Belfort opwaartswieken en stijgen | |
[pagina 315]
| |
door den blauwen hemeltrans, om ginder verre in een boom entwaar de jongens en de meisjes met mijn innig liefdelied te groeten... Ze had heur hoofdje diepe achterover in het donzen kussen laten gaan, en in den hals gevoelde Maurits nu bijwijlen heuren adem. Traag ging het paard, de wielen sloegen somtijds schuins-weg in een wagenspoor, het water pletste langs de raderen omhooge en op de schouders van den dokter werden heure krulde haren meer dan eens gegooid. - De hemel klaarde, deur de losgescheurde vlage kwam bijtijd de zonne loeren en duizenden van diamantjes reuzelden en gloorden in het woud. Toen piepten weer de vogels, en breed, almachtig dreupelden de kruinen van het Vrijbosch in den klaren achternoene. Ze waren aan 't kasteel; hij had zijn paard al in gehouden en met heur teeder kleine handje noopte zij hem met haar uit te stijgen. Hij aarzelde, maar of heur oogen het niet te wederstaan bevolen en of heur handje het geweldig en gebiedend prangde om zijn hand, had hij haar reeds gevolgd en stonden ze getweeën binnenwaarts de poorte in de groote stilte van de afgespoelde dreef. Diep in het houtgewas, de wondervolle merel zong, en stiller, aan het verre vijverwater schuifelde de karrekiet in 't glimmend lisch gedoken. De purperen beuken met hun neeregaande twijgen blonken schoone tusschen 't hout en wit als zilver blekkerde 't abeelenloof nog versch geblonken door den glinsterenden regen. Het rook er goed naar woudlucht en naar bloemengeur, naar eikenblad en teedere jasmijnen. Ze nam hem mede naar de wondere kapel, daar, waar | |
[pagina 316]
| |
heur zieleleven naar omhooge was gegaan en met den wierook had gewenteld langs de marmeren pilaren, hemelwaarts in 't ruisschen der mistieke toongeluiden die er uit het orgel kwamen en omhooge welden breed en golvende de machtige gewelven over. Voor 't altaar brandde 't lampje stille knetterend en pinkend in de rustige gelatenheid die over alles in den tempel scheen te zweven. De zonne boorde nog bezijd hen door de hooge ramen neder en deed de heiligen gemyterd en gekroond in bontgekleurd gewaad en met een oreool van licht om 't hoofd luid-vlammen op de klaarte van de hemel. Stil schoven hunne voeten op de kostelijke tegels van de kerk, en door het fijngesnekkerd houtwerk van het koor zinderde het stof in laaie zonnebalken. Rijk was de tempel wijd en zijd versierd. Een marmeren trapje slingerde zich naar 't hoogzaal, en lichtjes langs de treden, hare schoentjes glijdend op het oostersche tapijt en 't kleed een beetje opgeheven in een zedige beweging van heur handje trapte ze omhoogewaarts en ging ze 't ruischend orgelspel bespelen. ‘Kom’ loech ze, en ze schudde heure krullen uit en lonkte openhertig naar beneden. Hij kwam haar stillekens vervoegen, zette zich heel dichte nevens haar en nu eerst rook hij 't halvelings verslensde tuiltje geitenblad dat zij geplukt had in het woud en aan den boezem had gespeten. ‘Sieglinde’ loech hij ‘nu wij in den tempel zijn, verlang ik ook een hemelsch lied te hooren’. Heur oogjes klaarden, heuren boezem zwol, de vingers gleden rakelings de toetsen van het orgel over, en zachtjes eerst, onhoorbaar schier als 't roeren van een | |
[pagina 317]
| |
zijden kleed, dan hooger, klaarder, breeder opgevoerd in ruischend rythmus langs de beuken voort, de lovende muziek begost en van heur lipjes deed het ‘Ave Maria’ zoo zuiver als kristalen klank de heele kerk herleven. Maar 't was de uiting van heur diep gemoed, de bronne van heur smachtend leven dat heur lied beheerschte. 't Was als een treurzang om heur leed, 't was als een hoopvolle betrachting naar iets beters, naar iets hoogers, naar een vele ruimer sfeer, een betere bestaan waarin de menschen allen van het leelijke der oude tijden zouden vrij zijn en gelouterd wezen. Soms voelde zij daarvan de verre lucht, soms kon z'er reeds de nakende verschijning van vermoeden. 't Was of de kunst haar dichter bij die tijden bracht, 't was of de wiegende muziek daarvan 't portaal was die haar tot den nieuwen tempel leidde. In haar reeds had de godsdienst van het goede beter dan degene die men in de kerk beleed zijn diepe wortelen geschoten. Zij voelde dat er op de wereld iets te doen was, dat er boven 't alledaagsche leven ook nog licht was en geluk, en dat men dit bereiken kon door àl de menschen te vereenigen in broederlijkheid en in liefde. Zoo had ze dikkens naar het woud gestaard, zoo had ze 't klein gewas zien reiken naar het groote en zelfs de hoogste boomen weten neigen naar omlaag. Zoo had ze elke plant en ieder kruideke zijn plaatse weten zoeken onder 't machtige gewelf van waar het licht kwam en de zon en 't wijd-uitwaaiend leven. Naar ginder, naar die éénheid, naar dat opperste geluk, meer dan naar alle de legenden en godsdienstige vertelsels, naar ginder met heur harte, Sursum Corda, en naar ginder met heur lied. Heur ‘Ave Maria’ was als de uiting van heur opperste, heur allergrootste poging. | |
[pagina 318]
| |
Maurits zat stille,... op de klanken van het orgel, op de woorden van het meisje dreef zijn zoekende gepeins. Hij had in haar de teedere verschijning van het nieuwe licht gezien en, als ontroerd tot in het diepste van zijn wezen: ‘Ik dank u’ zegde hij ‘ik dank u voor hetgene dat ge me liet hooren’ en daar ze al was opgestaan en lachend met heur juichende gezicht het zijne was genaderd: ‘Zou het waar zijn?’ riep hij ‘o dat is het opperste geluk!’ en teeder hadden ze elkaar gekust en bleven ze nog lange sprakeloos en dronken kijken in elkanders oogen. Toen ging hij heen, gelukkig als een kind; de donder grommelde nog wijd en heel de kerke glom in 't avondzonnegloren.
('t Vervolgt.) Oscar Six. |
|