zijn opgeschreven, en door geen literatuur of onnoodige mooi-doenerij ontsierd worden.
Ik meen dan ook deze Zeisels en Vertellingen te mogen aanbevelen in de aandacht van onze folkloristen, en met genoegen herhaal ik hier de woorden die Guido Gezelle aan den heer Leroy schreef, bij 't vernemen dat deze vertellingen in druk gingen verschijnen:
‘Ja, 't zijnder wel, bezonderlijk te lande, en hier en daar een in stad, die naar zulken ouden volkszeg geern horken; die hem, dikwijls verminkt en geschonden voortzeggen en voortvertellen; maar 't zijnder, och arme! veel te weinig die hem, gelijk gij het doet, nauwkeurig opschrijven en 't drukken weerdig achten... Uw boekske zal overal den weg vinden, hoop ik, en menige kostelijke overblijfsels van de aloude volkswijsheid onzer voormenschen den gemeenen man wederom bekend maken.’
Mochten de hartelijke woorden van den grooten dichter waarheid wezen.
A.D.