| |
| |
| |
Les Noyades
van Algernon Charles Swinburne.
Wat ooit op de wereld eén enkel man
Zal zegge' aan zijn hart van de goden hierboven,
Zij toonden ons waarlijk, nu eens en dan,
Wonderlijk meêlij en liefd' niet te loven.
In het wilde jaar vijf van den omkeer der dingen,
Toen Frankrijk stond glorend en bloedrood daar
In stof van veldslag en dood van koningen,
Vorstin van 't volk, een helm op het haar,
Carrier verscheen aan de Loire en wee,
Zijn moord kleurde wegen en watren gansch rood:
Bond en verdronk, doodend twee aan twee,
Maagden en jongliên, naakt en ontbloot.
Men bracht zekren dag naar zijn rechtersveld,
Eén, ruig van 't labeur en rood van 't strij'n,
Ook een jonkvrouw, edel van naam en gestalt,
Feilloos, een maagd nog, wondervol, rein.
Zij wist niet, zijnde van schaamte gansch blind,
Dat zijn oog ontvlamde op haar wezen naast 't zijn.
En de rechter deed hen schepen, en bind'
Boezem aan boezem, bereid voor 't verschei'n.
| |
| |
Het blank meisje rilde en verbleekte; zìjn vreê
Vatte vuur, werd laai als een lichtlaaie vlam,
Gezien bij donder, vèr-uit op de zee,
Lachte luid wijl het blij bloed ging en kwam.
Tweemaal trilde zijn lip van genot, dan gebood:
‘Ik heb slechts een woord voor u all', eén woord;
Gedoog het; want ik ben weldra dood;’
En iedereen lachte en schimpte en hoord'.
‘Rechter, bij 't slaan van de trom der doo'n,
Zal ik staan rechtòp voor mijn God en verklaar:
Heer God, heb meêlij met een menschenzoon,
Want zìjn meêlij was groot op onze aard, voorwaar.
Heer, zoo 'k U minde - Heer, zoo 'k U diend' -
Zoo 'k vocht met dezen die 't heerlijk gelaat
Uws Zoons bedroefden, geen enkel ontziend',
Noch dwalend eén hand, Heer, in zondige plaats, -
Ik bid U, zeg aan dien man, o Heer 't:
Zit gij voór hem op een troon aan mijn voeten.
Ik verdraag Uw woede, al vlijmt ze als een zweerd,
En mijn ziel voor zijn ziel zal branden en boeten.
Want, Heer, Gij weet wel, o God nooit belogen,
Hoe gunstig op aard was hetgeen hij mij dee,
Of is het een kleiner ding in Uw ooge,
Dat 's grooter in 't mijn dan de heel groote zee?’
‘Ik beminde die vrouw mijn heel leven lang,
En, ja, zeide ik ooit, toen liefde 't gebood,
Ik min u? Wanneer werd ik u wrang,
Levend? maar wrang zal 'k u zijn in mijn dood.
| |
| |
Ja, nù, vraag ik u nù liefde of loven?
Min mij of haat, wij zijn eén met ons bei'n.
En God zij geloofd in zijn hemel daarboven,
Voor déze mijn vreugde en géne mijn pijn!
Want nooit zal een man, dien 't lot slaafde als mij,
Vergaan als ik, tot de wereld vergaat.
'k Zal verdrinken met haar, lachend van liefd'; en zij
Eén met mij, rakend mij, lippe' en gelaat.
Zal zij niet kennen en zien mij alom,
Mij, op wiens hart als een worm zij trad?
Gij hebt gegeven, God loone u er om,
Wat 'n man nog nooit werd gegeven door God.’
O zoete geliefde, o mijn levenslicht,
Lief, schoon de dagen ons hebben gescheiden,
Wèg zonder hoop, henen vèr van 't gezicht,
Niet opnieuw zal een God dus de wereld verblijden.
Ware 't mijn liefd' zoó wreed toegegaan, wat nood!
Schoon de Goden àl gaven dat God kan geven,
'k Had liever gekozen de gunst van den dood,
Gaan, en verheugd zijn boven heel 't leven.
Want de Loire had gedreven ons heen naar de zee,
En de zee ons gestuwd van wiel' naar wiel',
Uw arm rond mijn lijf, mijn arm rond uw leê,
Als vleesch houdt vleesch, en de ziel de ziel.
| |
| |
Kon 'k u andren, u mij doen minnen, zoete,
U geven zoo'n liefd', dat ge uw graf mocht ontgaan,
Wij zou'n ons doen binden aan hande' en voeten,
Saam sterven, verdrinken, en aâm doove aâm;
En gij hadt gevoeld mijn ziel in een kus,
Geweten dien keer of ik minde u wèl;
En ik had gegeven mijn ziel aldus
Te branden voor eeuwig in brandende hel.
(Vert. H. van Puymbrouck.)
|
|