Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap Vorige Volgende [pagina 267] [p. 267] Drie deuntjes zonder zin I. De dag droeft weg in regen, regen, De lucht verdreint haar klamme drachten, Al schaarscher stap ploft langs de wegen, Een trekzak zeurt steeds zieker klachten. En 't dreinen droeve erinneringen, Verstard, me in 't moede hart te lore; Dat nù mijn hart zijn pijn mocht zingen... Neen, neen, 't zou tòch geen mensch me aanhooren! Maar dat wèl de oude mijmeringen Mijn hart voor laffer vreugd ontweken, En dat dié vreugd me een lied deed zingen, En dat mijn hart bij 't lied mocht breken... II. De maan bloeit open en véel sterren blinken, Ontloken dààr waar 't donker dieper droomt; En wijl de nacht nu heide en weide omloomt, Verrijst een klacht die tot een lied wil klinken: [pagina 268] [p. 268] ‘Ach, dit is droevig op ons' droeve baan, Dat rozen welken vóór hun knoppen bloeien, En oogen breken vóór hun tranen vloeien, Dat wezens lijden vóór hun harten gaan... En dit nòg droever in ons droef bestaan, Dat regens zijgen die geen laving brengen, En winden waaien die geen zangen zingen, Dat stormen woeden die geen wonden slaan... En dit wel 't àllerdroevigst in ons leven, Dat schoonheid in ons lacht en nooit ontluikt, Dat klank ons boeit en star zijn zin verduikt, Dat droome' ons wenken en steeds verder zweven...’ Zóo klinkt die stem en andere stemmen wachten, Al neurend tot de klank is uitgedeind, Dàn wéér klaagt hùn lied, klacht zonder eind, Klacht aller eeuwen, eeuwigheid van nachten. III. 't Is niet gekomen wat in 't verre mijner droomen Belovend bloeide tot een blijër dag. En wat er lachte door het diepe mijner nachten, Zoo helder als een lach vermag, Ach neen, 't is niet gekomen... 't Is niet gebleven wat door 't zwoele van mijn streven Verkoelend stoeide als een jonge wind. En wat er lichtte rond het sombre van mijn zwichten, (Zóó liefdeblik de smart ontblindt) Ach neen, 't is niet gebleven... [pagina 269] [p. 269] 't Is àl verdwenen wat me om lachen kwam, omweenen, Mij teere vreugde bracht of blozend leed. En wat er zuchtte naar 't verholenst aller luchten, - O streven dat geen grenzen weet! - Ach, ach, 't is àl verdwenen... En 't zal àl gaan, àl gaan, wat in mijn waan Te woelen ligt van liefd' naar haten; En wat nog tart het eeuwig wentlen van mijn hart, - Wat wentlen kan mijn onrust baten! - Het zal àl gaan, ach, gaan... Herman van Puymbrouck. Vorige Volgende