| |
| |
| |
Multatuli's ideën over opvoeding en onderwijs
Niettegenstaande het geweten is door al wie zich bezighoudt met opvoeding en onderwijs, dat Multatuli ook op dit gebied een zoeker naar waarheid is geweest en daarover zeer belangrijke denkbeelden heeft medegedeeld, is het niet te loochenen dat hij onder dit opzicht niet algemeen genoeg gekend is. Schrijver van dit artikel heeft daarom eene poging willen doen om de kennismaking te vergemakkelijken, door op te zoeken en bijeer te brengen wat in de verschillende werken over opvoeding en onderwijs voorkomt. Alhoewel Multatuli een groot man, een groot schrijver, ja een groot opvoedkundige is geweest, heeft hij niet dien invloed op den gang der denkbeelden en in het bijzonder op de meeningen omtrent opvoeding gehad, die zijne beginselen en zijne geschriften zouden doen verwachten. Dat is daaraan toe te schrijven, dat hij te veel verschilde van zijne tijdgenooten, dat hij in werkelijke ontwikkeling, ruimte van blik en stoutheid van gedachten te verre boven hen stond. De grootste verdienste van Multatuli is dan ook geweest dat hij, benevens een dichter zooals er slechts weinigen worden gevonden, een wegbereider is geweest tot een nieuwere wereld en een beter levensbeschouwing.
| |
| |
Tot een goed begrip van zijne denkbeelden over onderwijs en opvoeding, is het noodig even den tweeden bundel zijner ideën open te slaan, waarin hij de stelling beschouwt dat er veel ontbreekt aan het welzijn van het volk. Het volk spreekt niet, het wauwelt of twist. Het zingt niet, het lolt; het volk wandelt niet, het slentert; het volk vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder opwinding door drank, een middel tot verdooving. Zoodanig is het uitgeput en hongerend en verzwakt, dat eene zoo ellendige armoede van ziel, als men bij 't volk kan waarnemen, er het gevolg van is. En in die totale absentie van wil, geest, gevoel en smaak, ligt de heerschende onzedelijkheid opgesloten.
Mochten sommigen beweren dat de laagte waarin de zedelijkheid gezonken is ten onrechte wordt vastgesteld op de peilschaal van 't vermaak, hebben zij maar 't oog te slaan op schijnbaar ernstiger zaken dan vermaak. Schijnbaar... want alles is in alles. Genot en vermaak zijn evenzeer integreerende deelen van 't mensch-zijn als arbeid en inspanning.
Wie kan ontkennen dat het volk laag gezonken is, als men let op den lammen toon, die er heerscht in 't zieleleven toegepast op zaken? Waar van zaken kwestie is mag men de veerkrachteloosheid van den groothandelaar niet afscheiden van de lamme mismoedigheid die den werkman kenschetst.
Waar is ondernemingsgeest? Welke groote flinke dingen worden tot stand gebracht? Waar zijn de kapitalen des Volks? Waartoe worden ze gebruikt?
De bezitting der kapitalisten steekt in papier, in schuldbrieven. En de voornaamste handel bepaalt zich tot ‘weddingschap op hausse of baisse’. Wie roode, gele of | |
| |
blauwe Grieken koopt, wedt dat die papieren zullen stijgen. Wie ze verkoopt wedt dat Griekenland zal achteruit gaan. En waarop bazeert zich dat wedden? Op 't bestudeeren der omstandigheden van dat land? Op kennis van zaken? Volstrekt niet. een gril, Een luim, een niets beweegt den effectenspeler tot koop of verkoop, en evenmin als de dwazen te Homburg of te Spa weet hij reden te geven van z'n zet.
Is 't handel de oproepingen die wij dagelijks vinden van ‘voorname huizen’ aan 't publiek om geld te schieten tot ondernemingen waartoe men hoogst waarschijnlijk publiek's geld niet behoeven zou wanneer zij zoo voordeelig waren als die ‘voorname huizen’ dat afschetsen? Daarbij behooren dan: namen. De kommissaris is komandeur van de een of andere kroon. Een der directeuren is staatsraad. De raad van toezicht schittert van sterren en titels. Maar als later de geloovige geldschieter zich aanmeldt bij een van die heeren om dividend, om rente, om inwisseling a pari zelfs van het verstrekte, dan blijkt er dat de heeren, die de oproeping teekenden, de onderneming wel patroneerden maar volstrekt niet garandeerden.
Is er moraliteit in 't speculeeren op de onkunde van de menigte, die voortgaat aan zekere namen en titels eenige waarde te hechten? Is er moraliteit in de verraderlijke entre-filets van de couranten, die op hare beurt misbruik maken van de lichtgeloovigheid der naieve lezers om die kwakzalverijen aan te bevelen? En als er nog bewijs noodig ware voor de verregaande onzedelijkheid van de voorlichters der publieke opinie, lette men slechts op de geheel verschillende wijzen waarop de couranten 't compterendu geven van eene kamerzitting, van eene redevoering, van 't verhandelde bij andere gelegenheden. Wordt niet | |
| |
alles op de meest onbeschaamde wijze verwrongen, verknoeid, verdraaid, vervalscht naar den eisch der partij waartoe het blad behoort? Is dit niet in de hoogste mate onzedelijk?
Wat moet men zeggen en denken van lieden die jaren lang voorgaven zekere opinie te zijn toegedaan en eindelijk na veel groote woorden van princiepen, overtuiging, vaderlandsliefde, gehechtheid aan het ware en het goede, die na dat alles - hun invloed, hun talent, hun orgaan weggeven voor 't bod des tegenstanders opdat hij zijn invloed, zijn talent, zijn orgaan daarvoor kunne in de plaats stellen, om later - wie weet - dat alles weer te verkoopen bij een convenabel bod? Is dat zedelijk?
En hoe is 't met de zedelijkheid van het Volk? Wat is, om bij de dus genoemd lagere klasse te blijven, de vader voor den zoon? De man voor de vrouw? Wat zijn de kinderen voor de ouders? Hoe volbrengen die individuen van weerzijds in 't algemeen de verplichtingen die wij zoo treffend vinden in een boek maar zoo zelden aantreffen in de wereld? Klinkt het niet als een ongerijmde vordering dat menschen inderdaad menschen zijn? Ligt er niet in de laagte der eischen die wij gewoon zijn te stellen aan den geringeren stand een bewijs dat er over 't geheel van de zedelijkheid in dien stand weinig verwacht wordt. En is de scherpe afzondering der standen zedelijk? Zeker is er verschil, een groot verschil tusschen een mensch en een mensch. De waarlijk brave die 't goede wil, die 't betracht, die daaraan zijn leven wijdt, daarvoor zich opoffert als 't noodig is, staat niet gelijk met den ellendeltng die onder schijn van nederige vergetenheid zich alleen bezighield met het mesten van zijn eigen ik. Er bestaan ook andere verschillen. Verschil in ontwikke- | |
| |
ling van denkvermogen, toon, beschaving, ondervinding, smaak. Maar dit alles wettigt de afscheiding van standen niet zooals wij die waarnemen in onze maatschappij en die belachelijk wezen zou als de gevolgen niet zoo treurig waren. Treurig, ja, want de zoogenaamd hoogere klasse leert de lagere niet kennen. De broederschap openbaart zich alleen in tijden van gevaar. Dan is de arme of minder welvarende broeder goed genoeg voor schutter, conscrit of nummer zooveel op de lijst van de choleralijders. Dan zakt de hoogheid een beetje en verwaardigt zij zich tot kennisname van 't bestaan der lager geplaatste broeders. Overigens blijft ze, zelfs waar menschenliefde 't pakjen aantrok van uithangbordige philantropie, op 'n afstand, grootsch, stijf, vormelijk en wreed. Welnu, is 't in onze maatschappij zedelijk dat de armen en gemeenen op zoo verren afstand worden gehouden? De rijken en aanzienlijken zijn of beschaafder, verstandiger beter dan de geringen en in dat geval zijn ze wat meedeeling schuldig van den zedelijken schat dien ze bezitten. Of ze zijn dat alles niet en dan vervalt hun aanspraak op onderscheiding.
Maakt nu evenwel uit dit alles niet op, geachte lezers, dat Multatuli de geringen zedelijk hooger stelt. Hij vindt het gemeen meestal zéér gemeen. Alleen beweert hij dat de ongemeenen verantwoordelijk zijn voor de laagte waarop hun gemeene broeders staan. Als hij 't straatgezang hoort dat hem zoo walgt is hij verontwaardigd, ja, maar in dit gevoel is beklag van de zangers, aanklacht tegen de voorgangers, de voorgangers in raadzaal en wettenfabriek, op kansel of katheder. Op hún hoofd komt de de liederlijke smakeloosheid van 't volk. 't Is de witharige wijsheid van 't fatsoenlijk canaille, dat aangetast moet | |
| |
worden over den toestand van de armen. En de schrijver voorspelt dat het voor dien toestand boeten zal. De maskers van de gehuichelde deftigheid zullen worden afgelicht. Het volk zal weten eerst hoe laag het zonk daarna hoe het door geloof, staatkunst en fatsoen tot die laagte is gebracht. En daarom zal hij schrijven, meer doelende op wakker maken dan op overtuigen, meer op alarm roepen dan op wegwijzen en aanvoeren.
In de eerste plaats trekt hij te velde tegen de opvoeding of beter tegen de wijze waarop zij in het algemeen begrepen wordt. Zij beantwoordt geenszins aan haar doel. De roeping van den mensch is mensch te zijn. Daarheen moeten leiden: opvoeding, onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving, godsdienst. Welnu veelal worden we belet mensch te zijn omdat wij door opvoeding en onderwijs zijn verschoold, door beroepskeuze verambtenaard en verbeursd, door zedeleer en wetgeving verwrongen en vermanierd, door godsdienst verstelseld en verkerkt. De opvoeding begint overigens verkeerd.
Van af de geboorte zijn wij onderworpen aan het opdringen van vooroordeelen. Onze eerste professoren - min, baker, kindermeid en buurjongetjes - helaas soms ook ouders - beijveren zich, zoodra 't kind vatbaar wordt voor indrukken, van deze vatbaarheid misbruik te maken op 'n wijze die naderhand het onbelemmerd streven naar waarheid in den weg staat. Het is of de omstanders bij 'n kraambed zich haasten den pas geboren wereldburger te overstelpen met hun ‘trop plein’ van opgehoopte dwaasheden, behouden zijn recht om later weerwraak te nemen en zich daarvan te ontlasten zoodra hij zelf in de gelegenheid wezen zal een nieuwen reisgenoot onbekwaam te maken tot vrije studie.
| |
| |
De eerste leugens waarmee men 't kind vatbaar maakt tot het slikken van meer zijn 't bakeren, kleeden, heen en weer schudden, wiegen en zoet zijn. Zelfs 't lichaam mag niet vrij studeeren. De arme kleine die zich, met de heele wereld van ruimte voor zich, stoutelijk inbeeldt daarvan gebruik te mogen maken wordt... ingepend: eerste belemmering. Kort daarna doet men 't arme wicht in jurken, hoeden, keurslijfjes, kousen en schoenen, welke laatsten, om toch goed te doen zien dat ze tot niets dienen dan om het fatsoen der ouders te toonen aan buurjuffers en bezoekers, geene of maagdelijke zolen hebben. Een baker of kindermeid die niet door aanhoudend heen en weer schokken haar best doet om de weeke hersentjes tot moes te verwerken wordt weggejaagd: ‘Ze heeft geen hart voor kinderen.’
En dan het zoet zijn. Geen vrije studie voor de longen. Zwijgen in de eerste plicht van den nieuwen wereldburger. ‘'t Kind is zoo zoet, je hoort het niet.’ Dat is de grootste lofspraak die men den jonggeborene geeft en 't heeft er veel van of de ouders de ware deugd van 't zijn hierin zoeken dat hun kroost zich aanstelt alsof 't er niet was.
Dat alles is echter maar voorbereiding. De eigenlijke toepassing van de vooroordeelen-kultuur volgt. Men dringt het kind allerlei leugens op die niet zoozeer op zich zelf schadelijk zijn - de werkkring van den knaap of van 't meisje is daartoe nog te bekrompen - maar hierom zoo nadeelig werken wijl de kleine mensch gewoon raakt, in plaats van de vraag: ‘wat is waarheid’, zich telkens deze andere vraag voor te leggen: ‘wat zegt hierover baker, zoo of zoo? Hoe oordeelt de heilige die en die? Hoe luidt de jurisprudentie van den Heer?’ De ziel moet zich | |
| |
vergenoegen met nagemaakte spijs en raakt zoodoende onbekwaam tot het verteeren van gezonden kost.
Is 't niet onzinnig, is 't niet slecht het kind te fatsoeneeren tot 'n zoet kind door 't de geschiedenis van braaf Jantjen en beleefd Pietjen in te prenten en 't gedurig te wijzen op beloonde deugd als prikkel ten goede? Immers, òf 't kind gelooft en dan wordt het 'n spekulant in zoet zijn, òf 't gelooft niet en 't vertrouwen is verloren. Met de belooning zal 't dan ook het ware goed-zijn minachten en tevens 't weinig bruikbare dat men 't meedeelde in huis en schoolkamer. Bij 't herdenken in later leeftijd aan de onwaarheden, die men ons opdischte in onze jeugd, komt zekere wrevel boven die vrij algemeen leidt tot menschenhaat. Hoe, aldus redeneert onbewust ons gemoed, - zij die beweerden mij lief te hebben, zij die geroepen waren mij den weg te wijzen, zij bedrogen mij... wat heb ik te wachten van vreemden?
Multatuli waarschuwt ook voor het gedurig vermanen, onderwijzen en berispen, dat zoo verlammend werkt bij de opvoeding. Het kind dat geen weerklank verneemt op de uiting zijner aandoeningen wordt beschroomd en vreest zich belachelijk te maken. De jonge ziel trekt schuw haar begeerige voelhoorntjes in, en sluit weldra ook de onschuldigste gewaarwordingen in haar binnenste op. Hieruit vloeit dat hijgen naar 't onbekende voort, naar 't verre - dikwijls naar 't onbereikbare - dat mensch en menschdom kenmerkt. Want de maatschappij werkt hierin op gelijke wijze als het gezin en 't ouderlijk toezicht. ‘Dat mag niet’ en ‘dat is onbehoorlijk’, wordt er van alle kanten geroepen zoodra iemand zich veroorlooft zich zelf te zijn. ‘Hoe dwaas’ is terstond het algemeene oordeel over alles wat afwijkt van den regel waaraan men gewend is. | |
| |
De meesten gaan 'nen wijden stap verder en noemen het misdadig wanneer de eenling zich aanmatigt zijn individualiteit te bewaren, of zelfs wanneer-i blijk geeft daarnaar te streven. 't Gevolg is leugen. Want de lust om zich te verzetten tegen overmacht is weinigen gegeven. Opmerkelijk is 't dat de enkele die 't beproeft niet het minst wordt uitgejouwd door de velen die eenmaal dezelfde aandrift voelden, doch uit lafhartigheid en gemakzucht het strijdperk ontweken of verlieten. Wie 'n waarheid verkondigt die tegen den gewonen sleur inloopt, vindt z'n gevaarlijkste tegenstanders niet onder de aanhangers der bestreden dwaling, maar onder hen die in den grond van hun gemoed zijn meening toegedaan, niet verdragen kunnen dat 'n ander den moed heeft die meening te openbaren.
Multatuli klaagt ook over den toestand van het onderwijs. Hij wijt daaraan den loggen slaap waarin het volk gezonken ligt. Het onderwijs is slecht. De kinderen en jongelui leeren over 't algemeen juist genoeg om te geraken tot 'n broodwinning, en zelfs dat ter nauwernood. Spreek eens met jongelui die school gaan of de school reeds verlieten. Merk eens op hoe weinig ze weten en hoe nog dat weinige verward dooreenligt, hoe oppervlakkig meestal de kennis is die ze hebben van de meest gewone zaken, van zaken die ze toch noodig hebben te weten. Op hooger en lager scholen wordt een en ander onderwezen dat later blijkt eigenlijk meer te zijn opgenomen onder de vakken van onderricht om zeker soort van leeraars aan den kost te helpen, dan om de leerlingen tot praktisch bekwame menschen te vormen. Dit geldt voor den werkman zoo goed als voor den geleerde. Het lezen en schrijven van den eerste baat hem even weinig als de klassieke | |
| |
schoolgeleerdheid den ander. Oefening in het denken - beter buiten dan in de school - wordt meermalen eer onderdrukt dan aangemoedigd en de blijken daarvan zijn menigvuldig. Ook zegt Multatuli dat het onderwijs de ontwikkeling van het denkvermogen dan ook vaak meer belemmert dan bevordert. Lezen als hulpmiddel om gedachten van anderen in zich op te nemen, die te verwerken, te beoordeelen en daardoor te geraken tot het vormen van eigen denkbeelden, werkt zeker beschavend. Maar dient het lezen den werkman daartoe? Wat leest hij? Verstaat hij wat-i leest? Blijkt het uit de ontwikkeling zijner denkbeelden dat het lezen waarlijk vruchten draagt? En zij die lezen kunnen, lezen zij inderdaad? Waartoe dient het? Wat werkt het uit? Begrijpt men 't gelezene? Meestal neen. Zoo komt het dat de lagere klasse niet alleen, maar ook de zoogenaamde middelstand en zelfs de hoogere klasse des volks zoo weinig weten van de staatsinrichting, van algemeene belangen, van volkswelstand, enz.
Terwijl het onderwijs zou moeten dienen om 't onafhankelijke denken, die rijke bron van genot en welzijn, te bevorderen, wordt integendeel door dwang daar de grond gelegd tot den vervloekten afkeer van geestelijke inspanning, tot de roestige luiheid die de maatschappij kenmerkt. Wat we op de school leeren is uit den aard der zaak schoolsch en maakt 'n onaangenamen indruk. Wie bijvoorbeeld een schrijver wil uitroeien in de harten der menschen, dringe hem op aan 't geheugen van den knaap.
De wereld zou meer deugen als we ons niet zoo overijverden het kind te doen walgen van praatjes over deugd. Vanwaar over 't algemeen de tegenzin in gesprekken over onderwerpen van eenig wetenschappelijk belang dan uit | |
| |
die oververzadiging van onze jeugd. Waarlijk we zouden meer lust en meer vatbaarheid bezitten tot leeren indien men ons minder hadde geleerd.
Ook zijn de resultaten van ons dwangsysteem zeer gering. Indien 't mogelijk ware alles op te schrijven wat we te danken hebben aan de school, zouden we ons ergeren aan de geringe som zilveringen, waarvoor 't genot en de nuttigheid van 't onafhankelijk waarnemen aan ons jong gemoed ontfutseld werd. Met verradersloon wordt aldus door Multatuli het beetje kennis vergeleken dat op de school verkregen wordt. Men nam, zegt hij, voor een paar kersen den heelen bogert af en bij nader toezien blijkt dat die kersen niet eens eetbaar zijn, want de kennis waarmee men ons op de school toerustte is gewoonlijk onbruikbaar. En dit is niet alleen in toepassing op 't werkelijk leven, op voortgezette studie, op staatsburgerschap, op eenig uit te oefenen beroep, neen.. ook naar den kleinen maatstof van die schoolwereld zelf weten de geheel ononderwezenen slechts niets, de wel onderwezenen weten verkeerd. Door hunne vermeende kennis worden zij op een valsch spoor geleid. Zeer spoedig berusten ze uit moedeloosheid of vermoeienis in die voorbeschiktheid tot dwaling. Zij wiegen zich in slaap bij den deun dat ook anderen niet wakker zijn en worden zelfs weldra te vadsig om behoefte te voelen aan deze verontschuldiging. De afkeer van onafhankelijk nasporen van waarheid neemt zoózeer de bovenhand dat eindelijk ook 't besef der mogelijkheid van vrije studie verloren gaat.
Zij die al deze gevolgen van verkeerd onderwijs meenen te vergoelijken door 'n lafhartig schuld geven aan ‘de wereld’, aan ‘huiselijke zorgen’, aan ‘vermoeienis van hun beroep’, moeten erkennen, zegt schrijver, dat | |
| |
deze belemmeringen gemakkelijk zouden te overwinnen zijn indien dat onderwijs goed ware geweest en vooral zóo dat het ons niet afkeerig had gemaakt voor later inspanning of daartoe onbekwaam. Hoe vinden we den lust en de kracht tot die inspanning terug? 't Is inderdaad geen geringe zaak weder ‘à jeun’ te worden na 't slikken van zooveel onwelkome kost. Het terugkeeren tot ons oorspronkelijk niet-weten, om daarna 'n klein bruikbaar gebouwtjen op te trekken, in plaats van den verwarden hoop onbruikbare materialen die in den weg lagen, eischt reuzenarbeid. Dit gelukt dan ook nooit volkomen. Zoo dit immer 't geval wezen mocht, waarlijk daar worden we nog herinnerd aan de uitspraak van Jezus: Dezulken is 't koningrijk der hemelen.
Multatuli treedt vooral op tegen het ontijdig opdringen van indrukken aan de schooljeugd en haalt onder andere wetenschappen de schoolbotanie als voorbeeld aan, om zijne beweringen te staven. Zooals die wetenschap wordt onderwezen schijnt ze ten doel te hebben 't genieten van de sappige plantenwereld op te drogen tot de uiterste grens van dorheid en op de onbloemigste wijs 't genoegen te ontbladeren dat de omgang van bloemen ons verschaffen kan. Wie nu meent dat de schrijver stipte wetenschap laag stelt en zou willen verwaarloosd zien, bedriegt zich. Hij dringt integendeel in zijne werken aan op 't handhaven van haar rechten en juist daàrom vraagt hij dat het jong gemoed behoorlijk zou worden voorbereid om haar te ontvangen met de graagte waarop zij aanspraak heeft.
Dat kinderen niet rijp zijn voor schoolsche wetenschap wordt vrij wel algemeen erkend. Maar in stede van die rijpheid met geduld af te wachtten trachtte men de wetenschap van pas te snoeien naar de maat van 't kind, | |
| |
haar in te krimpen naar zijn gaven, genietbaar te maken voor zijn smaak. Dit is voorzeker een groote fout. Men geeft immers aan den knaap die onrijp is voor den bijslaap, geen miniatuurvrouwtje ter oefening? Ieder ziet in, dat juist daardoor 't opgroeien tot man 'n onmogelijkheid worden zou. Indien Multatuli dat beeld heeft gekozen, is het omdat het hem treffend juist voorkomt, maar ook omdat hij het zot vooroordeel dat het geslachtsleven een gesloten boek moet blijven - de verdoemelijke oorzaak der hysterische verslapping van onzen tijd tevens wil aan de kaak stellen.
Evenzeer als hij er tegen is de wetenschap door opdringerij onsmakelijk te maken, is hij tegen de geheimzinnigheid die voor sexueele zaken door den band wordt in acht genomen. 't Kind mag niet weten hoe zich ons geslacht voortplant, ieder begrijpt dat dit verbod een ongezond hijgen bewerkt naar 't onbekende. De gevolgen zijn ondeugende kwajongens-vertrouwelijkheid, smaak in slecht gezelschap, smachten naar surrogaat van genot, door 'n vies aandurven van verboden woord of beeld, begeerte naar dieper doordringen in 't kittelend mysterie, kittelend slechts omdat het mysterie is. Indien we eens de daardoor gebleken aantrekkelijkheid van 't verbodene in behoorlijke maat toepasten op nuttige wetenschap, wie weet of niet eerlang onze jongelingen zoo bekwaam zouden worden in natuurkunde als ze nu maar al te dikwijls zijn in vooze ontucht?
Multatuli komt ook op tegen de onzedelijkheid van de beloontheorie in de opvoeding. Er ligt in de kerkdeugdprekerij een anomalie die haar eigen invloed rechtstreeks in den weg staat. Wie belooning toezegt voor goed zijn bereikt nooit zijn doel. Men luistert daarnaar niet, men | |
| |
gelooft niet, men handelt niet naar 't geloof en in dit geval stoot de kerkmoralist z'n hoofd. Godsdienst is dus in den hoogsten graad onzedelijk en 't zal wel hieruit voortkomen dat z'n invloed op 't goed zijn zoo gering blijft of juister geheel negatief werkt. Men wischt met vuilen doek geen smetten af. 't Stelsel van de goddienerij brengt de fouten voort welker uitroeiïng z'n taak heet te zijn. Gevoel van menschenwaarde wordt als eerste ‘conditio sine qua non’ van verzoeningsgezindheid des scheppers geknakt. Zelfverwijt, moreele kastijding, neergebogenheid stelt men in de plaats van 't edel streven naar kracht, vrijheid, geluk. Het eeuwig aanbidden en flikflooien met 'n Vader in den Hemel maakt ons tot laaghartige vleiers, tot gluiperds en huichelaars.
Maar niet zeer ongelijk aan den godsdienst die kwaad sticht onder voorwendsel van goed te beoogen, belemmert het onderwijs veelal de ontwikkeling die 't juist zijn zaak was te bevorderen. Het verschil tusschen deze beide menschbedervers ligt hierin, dat godsdienst 'n slechtezaak is op zich zelf en dat het onderwijs dikwijls nadeelig werkt door het wanbegrip of de traagheid van wie daarmee belast zijn. Zeker zijn de onderwijzers te verontschuldigen door de eischen van de ouders die, op hun beurt geperst door den toestand van de maatschappij, wel genoodzaakt zijn niet zoozeer aan te dringen op ontwikkeling in 't rein menschelijke en zelfs niet op 't aankweeken van staatsburgerschap als wel op beroepsbekwaamheid. Het kind moet worden afgericht tot het verdienen van den kost. 't Is treurig en niet te veranderen. Doch we mogen die noodzakelijkheid niet meer stem geven dan haar toekomt. Bovendien, gelijk bijna altijd, de fout loopt in 'n cirkel. Kan de maatschappij slechts beroepshoedanigheden gebruiken, | |
| |
zij zelf zou hooger staan en ook voor edeler streven 'n werkkring aanbieden indien sedert veel geslachten de scholen menschen hadden geleverd, of jonge lieden althans, die men 't mensch worden niet moeielijk had gemaakt. Vordert de maatschappij verkeerd onderwijs op straffe van broodsgebrek, de onderwijzers maakten sedert lang de maatschappij tot wat zij is door dat verkeerde al te gul te leveren. Multatuli erkent evenwel dat goed onderwijs materieel een onmogelijkheid is zoolang een persoon belast wordt met het onderwijzen van 'n groot aantal kinderen. Tien à twaalf leerlingen hebben de toewijding noodig en al de gaven van 'n bekwaam en welwillend onderwijzer. Met den besten wil reiken de krachten van een persoon niet toe, om te voldoen aan 't geestelijk opzuigingsvermogen van dertig, veertig kinderen. De geplaagde meester is wel genoodzaakt 'n onkritisch watersoepje van dorre feiten voor te zetten aan zooveel hongerige magen. Alle waar is overigens naar zijn geld. De jeugd kan evenmin behoorlijk onderwijs ontvangen voor kwart of achtste betaling als 't ieder ander mogelijk is zich het benoodigde aan te schaffen voor onevenredig lagen prijs. Multatuli zinspeelt hier niet naar de hoeveelheid kennis die er voor een knechtsloon kan worden medegedeeld, maar wel naar de wijze waarop dit geschiedt wanneer de leeraar gebukt gaat onder al te drukkende zorgen. Ook hij is 'n artist of behoort het te zijn. Z'n vak behoort tot de humaniora. Zijn beroep is of moet wezen humanizeerend. Gelukt de karigbezoldigde onderwijzer er in toch goed onderwijs te geven, dan schenkt hij een aalmoes aan den staat, die wij eershalve niet mogen aannemen.
Welke is de verwachting die de schrijver aan den | |
| |
onderwijzer stelt. Hij vordert enkel van hem dat-i de oefening in 't denken, die zich even natuurlijk van zelf openbaart als 't ademhalen, niet tegenwerke. Wat en hoeveel men op school leert zou er minder toe doen, indien wij slechts het leeren niet afleerden. Kennis is wel is waar op zich zelf 'n bezitting, maar ons denkvermogen levert de middelen om tot dat bezit te geraken, en staat dus tot het eerste als 'n boomgaard tot ooft. De bekwaamste en ijverigste leermeester kan z'n discipelen slechts zeer weinig kennis meedeelen, doch dit is volkomen onverschillig wanneer-i hen slechts in staat stelt, dit is als hij ze in staat laat, die kennis voortdurend te vermeerderen. Het kind moet gegevens hebben waarmee z'n denkvermogen zich bezighoudt, maar die gegevens worden geleverd door de natuur en deze zal 't nooit laten ontbreken aan onderwerpen waarmee onze kinderen zich kunnen oefenen in 't denken. De onderwijzers moeten zich evenwel wachten die onderwerpen aan hunne leeringen op te dringen.
De studie van de natuur moet een vrije studie wezen. Immers het zijn liegt niet. Wie de natuur bestudeert zonder vooroordeel, met den vasten wil vrij-studeerende de waarheid te vinden, waarlijk hij zal niet meedrijven. De stroom moge hier en daar afbreuk doen aan z'n streven... niet alle afgelegde mijlen verheid mogen immer zoovele mijlen vooruitgang wezen.. hij zal naderen, naderen, altijd naderen. Altijd zal er iets nieuws te veroveren vallen en bij elke overwinning op dwaling in ons zelf, of op anderen behaald, zal onze kracht stijgen. Onze eerzucht zal aangroeien naarmate ze meer wordt bevredigd... elke nieuwe prikkel zal aanvuren tot nieuwen strijd, tot nieuwe veroveringen... en voorzeker zal hij ten slotte de rijkste zijn, de tevredenste, de gelukkigste, die 't grootst aantal | |
| |
minotauren in den doolhof van ons maatschappelijk creta zal verslagen hebben.
Heb ik hiermede sommige van Multatuli's denkbeelden over opvoeding en onderwijs, en dan nog maar in breede trekken samengevat, in dees artikel kunnen behandelen, toch ben ik er niet in geslaagd een volledig werk te leveren en zijn er nog tal van onderwerpen die ik heb moeten onaangeroerd laten. Zoo heb moeten overslaan zijne ideen over de vervloekte gewoonte van niet begrijpen, de juistheid van uitdrukking, het verkeerd lezen en slordig schrijven, de zorg voor het lichamelijk welzijn en de bevoegdheid van den staat in zake van onderwijs. Zoo heb ik eindelijk ook moeten opofferen eenige kleine schetsen vol bijtend sarkasme mistoestanden van onze maatschappij teekenend en eindelijk de lieve novelle Woutertje Pieterse, zoozeer geprezen om haar humor en melancholie en haar treffend weergeven van wat er omgaat in een jongensziel. Het voornemen van den schrijver bij deze novelle is nog eens geweest den strijd te verbeelden tusschen hoog en laag, den reuzenstrijd van ware heilige poezie tegen 't leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft. Ik kan dan ook al degenen die meedoen aan opvoeding niet genoeg aanbevelen deze novelle te lezen, die overigens behoort tot het schilderachtigste en het krachtigste wat door Multatuli op letterkundig gebied is geleverd geworden. Zij zullen er in vinden tal van opmerkingen die, niettegenstaande zij geschreven werden over meer dan 50 jaren, toch nog altijd van pas komen en, tot groot gerief van het jonge geslacht, steeds kunnen behartigd worden.
Ik sluit dit artikel met den wensch dat ik eenigszins | |
| |
moge bijgedragen hebben tot meerdere kennisname met de werken van den grooten schrijver. Alhoewel hij zeer veel gelezen wordt, zijn er toch nog te weinig die zich met liefde tot studie en uit lust tot weten, kennen en begrijpen, hem volgen tot in de woestijn van waar hij als een profeet heeft gepredikt, en die zijne onsterfelijke ideën trachten te verbreiden en te verwezenlijken waar het kan.
Leo Augusteyns.
|
|