de bosschen en velden die ik kende, zoo bang geborsten door dien wolkenscheur. En dan, o moeder, ik hoor een stem die ik nog nooit heb vernomen, en die uit dit starre woud gestegen komt. Ik weet niet, ik weet niet... het schijnt een heir van menschen-roepen! Zoo zong mijn bloed eens rond mijn ooren, toen ik ziek en koortsig was. Ik weet niet of ik lachen moet of weenen. Doch ik voel opeens dat nu mijn droom niet meer alleen zal zijn. Ach moeder, waarom bracht ge me hierhenen. - Hoe groot is deze avond!
Doch de kooplieden hadden lachende gesproken: Ziet, Mevrouw, welbehouden zijn wij aangekomen, onzen vriendenplicht hebben wij volbracht: dat het wel-thuis u wachte; ùw vreugde zal onze vreugde zijn. Kom! laat ons aanrijden, wij zullen tehuis zijn voor de poorten zich sluiten, voór de lantaarndragers rondwandelen in de duisterende straten.
En de moeder, de schoone matrone, had geglimlacht, gedankt; haar edel-gebouwd gelaat was stralend geweest, plotseling had haar hand die van haar zoon gegrepen en haar veilig en warm omsloten, terwijl hij zich bevende vooroverboog, en deze heet en vast kuste; - zóo, tegen den verdoovenden verren Oosterhemel, hadden de vier ruiters plechtig tesamengestaan, de paarden trappelend en ongedurig, vermoeid van den langen rit van dien dag, hinnekend om den stal. Voor hen spreidde de kale steenige heuvelwand zich glooiende uit, onbestemd grauw en rul, van den zwarten avondadem reeds beslagen. De heuvelrug was volslagen eenzaam, een enkele verwrongen eik kroop erlangs, als een groot monsterdier, eveneens van grauwe bronzigheid, eveneens reeds door den avondadem beslagen. Door de fluisterlooze stilte die erover stond, kwam