Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 201]
| |
Waarachtige Geschiedenis van Caïn en Habel
| |
[pagina 202]
| |
altijd bevestigd: en daar dreigde nu het zoo moeilijk opgerichte gebouw in te storten. In Zijne vermetele verwaandheid had God Zijn schepsel op de proef durven stellen, en hierin had Lucifer de gelegenheid zijner weerwraak gevonden; de mensch had Jehovah's verbod overtreden, en met bitteren nijd sprak Deze tot Zijne hovelingen : ‘Ziet, de mensch is geworden als eén van ons, kennende het goed en het kwaad!’Ga naar voetnoot(*) En toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smertede Hem aan Zijn hart.Ga naar voetnoot(**) De zonen Adams wonnen in het zweet huns aanschijns hun brood. Habel leefde in zijne tente, en van het eene weiland tot het andere dreef hij vóór zich zijne prachtige kudden: bonte ossen, loeiende koeien en wolrijke schapen; fier liet hij zijn blik over zijn ontelbaar vee dwalen; kennisse zocht hij niet, want zijn onwetendheid was hem lief, en aangenaam waren den Heere èn zijn eenvoud èn zijn bedrijf. Maar Heva's oudste zoon, gebaard in de eerste tijden, nadat het menschenpaar het Eden had verlaten, opgegroeid in den eersten drang van kommer, moeite en last, was dorstig naar weten; hij ook arbeidde; maar in stede van als nomade immer maar voort de onmeetlijke weide te doortrekken, zocht hij aan den schoot der aarde de vruchten te ontrukken, die de zijnen zouden doen leven; diep drong onder zijn hand de eerste ploeg in den onbebouwden grond; welhaast verhieven de korenhalmen hunne aren ten hemel, en bedekten de bruine aarde met een gouden kleed. Maar toen Caïn's onvermoeibaar gezwoeg de vette weiden in rijke velden had herschapen, toen bouwden hij en zijn kroost dorpen, | |
[pagina 203]
| |
die welhaast steden werden, om er te wonen en den overvloedigen oogst te bergen. En Caïn's zonen ruilden onder elkaar de voortbrengselen van hunnen arbeid; handel ontstond en baarde voorspoed; fraai werden de nieuw ontstane steden, en in het hart van Habel kroop de worm der afgunst. In eenvoud leefden steeds de broeders voort, en op het einde van elk jaar offerden zij den Heer het uitgelezenste hunner schatten; maar Jehovah zag slechts het offer van Habel aan, en versmaadde de geschenken van Caïn. En deze liet het hoofd zakkenGa naar voetnoot(*), en treurde er om dat de Heer den voorspoed van Zijn schepsel benijdde; mistroostig herdacht hij zijn inspanning en zijn streven, en vroeg zich af, of al die moeite verloren zou gaan. En plots stond daar Lucifer voor hem: ‘Gij zucht, Caïn, en klaagt. En voorwaar, de Heer is onrechtvaardig. Maar de kracht, die in u zit, is machtiger dan Zijn goddelijke wil. Lang nog zullen Habel's kinderen zwerven met hunne kudden in onze onmeetlijke vlakten; en altijd zullen hunne offers Jehovah behagen. Maar uw kroost is geroepen, om eens het menschdom tot Godheid te verheffen. Uwe zonen, Caïn, zullen niet alleen de vruchten des bodems in pracht doen opdijen: zij zullen wroeten in de ingewanden der aarde, en er onbekende schatten uit delven. Marmer en graniet zullen hun dienen tot bouwstof. Uit metaal maken zij zich wapens om hun recht te verdedigen. In de diepste afgronden, in de vruchten der velden en in de boomen der wouden, bij de dieren en bij de menschen, en tot in de grondelooze kolken van den sterrenhemel sporen zij de | |
[pagina 204]
| |
geheimen der natuur na. Zij benuttigen de natuurkrachten, onveranderlijk voor Jehovah zelf, en immer hooger strevende, genaken zij de ongenaakbare macht van God. Dikwijls in dien reuzenstrijd zullen zij, als gij, het hoofd laten zakken. Dikwijls zullen zij, wanhopig, het werk willen opgeven. Maar altijd zal hen bijstaan de Geest des Vooruitgangs, dien men den Geest van het Kwade noemen zal. Gij zult Faust heeten, en na een lang leven van wroeten mismoedig besluiten, dat ‘men niets weten kan’Ga naar voetnoot(*). Mephistopheles echter beurt u op, en wijst u den weg. Alles wat ontstaan is, zal ten gronde gaan, maar uit de puinen rijst een prachtiger toekomst op. ‘Maar - Habel staat u in den weg. Zie, rondom u, zijn kroost; velen zeker hebben hem reeds verlaten, om zich bij de uwen te vervoegen. Doch zij, die gebleven zijn, verslaafd aan Jehovah's wil, beletten den vooruitgang. U komt het toe, Caïn, des menschdoms baan te ontruimen; wat achteruit wil, moet verdwijnen; wie hooger vlucht verhindert, is veroordeeld; en...’ - ‘O die gedachte, Meester, Habel is mijn broeder...’ - ‘Jehovah zelf heeft u sterfelijk gemaakt!’ - ‘Ik - Caïn - 'k zou den eersten doodslag geven?’ - ‘Het roemrijk lot des menschen heb ik u voorspeld; groot zal hij wezen, zoo groot, dat ik zelf zijn grootheid nog niet kan beseffen. Hij wordt der wereld meester. Maar hoopt ge dan, dat 't groote doel bereikt wordt zonder rampen? Veel Habel's zullen nog het noodlot in den weg staan. Elke stap vooruitgang doet stroomen bloeds vergieten. Het verleden weegt loodzwaar op de toekomst. Maar elke hinderpaal moet worden wegge- | |
[pagina 205]
| |
ruimd. Beiden zijn wij, Caïn, een deel der kracht, die steeds het Booze meent te willen, en steeds het Goede schept!Ga naar voetnoot(*)
Lucifer was verdwenen. De nacht daalde over het aardrijk en in de ziel van Caïn. Bittere strijd woedde in zijn geweten. Opstand broeide in hem tegen de onvermijdelijke misdaad. Misdaad? Was dan inderdaad de kennis van goed en kwaad den mensch noodlottig? Misschien had Jehovah dus wel degelijk het geluk des Schepsels behartigd? En, in een opwelling van verzet, vloekte Caïn den Heer, die zijnen ouders, en hem, en allen, vrijen wil en vrije beschikking had verleend; die in Zijn Almacht den Mensch slechts het Goede had kunnen toelaten, en hem het Booze had veroorloofd? Toen herinnerde zich de Verlatene de geschiedenis der Schepping, de beproeving van Moeder en Vader, hun val en de hardvochtige onmeedoogendheid van den eeuwig Goedertieren. Misdaad? Maar had God zelf, hem - Caïn - het voorbeeld niet gegeven, toen Hij in strijd was getreden met de engelen, en den grootste en doorluchtigste onder hen in de Helle had gestort. Neen, Lucifer had gelijk. - Aarzeling? Vertwijfeling? Kinderachtigheid! Vooruitgang kost bloed! - Doodslag? Eenvoudige verhaasting van een onvermijdelijk noodlot, die het Menschdom nader brengen zou bij de toegezegde Godheid. De eerste straal der hope drong in Caïn's hart, en helder werd het weer in zijn gemoed. En allen twijfel van zich schuddend, richtte hij zich naar Habel's tenten. | |
[pagina 206]
| |
De zon, die opging, straalde over de malsche, groen golvende weide. Hoog in de lucht gierde de leeuwerik het uit. In de beemden loeiden koeien en ossen, en onder de slagen en het geroep der forsche drijvers drongen de vette kudden vooruit, immer vooruit naar nieuw weiland en onbetreden grond. In ruwe geitenhuid gehuld, beschouwde Habel met liefde zijn zwervenden rijkdom. Maar het beeld van Caïn, trotsch uitgedoscht in door menschenhanden vervaardigde kleedij, met zorg gesmukt, en het breede voorhoofd naar den Hemel gericht, kwam plotseling voór hem op, en weer kroop hem in 't hart de worm der afgunst. En plots ook stond zijn broeder in werkelijkheid voór hem, en sprak: ‘Habel, o broeder! schoon zijn uw kudden, vet gegraasd op ongerepte weiden. Wijd en zijd trekken ze voort, en strekken u en den uwen tot voedsel. Maar, Habel! voelt gij niet, dat de tijden gekomen zijn om dit zwervend leven te verlaten. Zie! dàt weiland, dat tot nu slechts grashalmen voortbracht, en dat morgen, na uw doortocht, arm en uitgeput, braak blijft liggen, kan door uw handen, onze handen, broeder, herschapen worden in rijke velden, die beurtelings koren, en groenten en vruchten zullen voortbrengen! Ginds, onder het groen, liggen schatten bedolven, die door onzen arbeid opgegraven, tot de hoogste doeleinden worden aangewend. De arbeid, die 't geluk mij leerde kennen, is des menschen troost, en draagt eigen belooning in zich. Habel,! ga mee! Kom met mij in de steden, die, door ons zwoegen opgericht, een nieuw sieraad der aarde zijn. Wij menschen zijn geroepen tot hoogere bestemming; voort zullen wij; en nadat duizend malen de zon rondom de aarde zal hebben | |
[pagina 207]
| |
gedraaidGa naar voetnoot(*), zullen onze nakomelingen, in het bewustzijn hunner nakende Godheid, de oppervlakte veranderen, de zeeën doorkruisen, de lucht doorzweven, de sterren tellen, en die andere menschdommen, die misschien in onbekende werelden woelen, leeren naderen. De Geest des lichts heeft het mij zoo verkondigd: Ik smeek u, Habel, neem uw deel aan 's menschen grootheid!’ Habel grimlachte: ‘Vermetel en trotsch, als altijd, Caïn, spreekt ge tot mij. De Geest des lichts, dien ge aanroept, is de Booze. Reeds heeft hij onze ouders in 't verderf gesleurd, en ons ten dood doen doemen. Gij pocht en snoeft op een onmogelijke toekomst. Maar weet ge niet, dat 't offer uit mijn kudden, den Heer veel aangenamer is dan uwe vruchten, uw sieraad en wierook, en dat Zijn glimlach op mij rust, wanneer Zijn hoofd zich toornig van u afwendt? Caïn! uw weg is niet de mijne. Ga, en leer, en zoek geheimen te doorgronden, die ons ontzegd zijn; ik, ik blijf in mijn eenvoud de uitverkorene Gods! En ik haat, hoort gij, Caïn, ik haat. al wie zich tegen Zijn wil verzet.’ Een bliksem schoot door Caïn's oog; een arm verhief zich, een wapen glinsterde in de zon en Habel, levenloos, lag uitgestrekt ten grond. Toen woei een stormwind, en Caïn vluchtte voort. Doch de stem des Heeren kwam tot hem en sprak: ‘Caïn, wat hebt gij met uw broeder gedaan?’ De stem verkwikte den vertwijfelde; fier richtte hij zijn oog op den wrekenden God. ‘Ik heb, sprak hij, gehoorzaamd aan het noodlot. Mijn broeder Habel stond den vooruitgang in den weg; een hinderpaal voor de verheffing van den Mensch | |
[pagina 208]
| |
heb ik weggeruimd. Voor wroeging is in mijn ziel geen plaats!’ Gods oog schitterde van toorn; ging Hij den roekelooze niet verpletteren? Maar Hij ook stond onder dwang van hooger schikking. ‘Ga, riep Hij, en zwerf over de aarde; arbeid voort en zwoeg; ik kan des menschen hooger streven niet beletten; maar U, de eerste oorzaak van zijn ontwaking, zal hij ten allen tijd verachten en verfoeien. Bloedschuld weegt op U’. En de Heer stelde een teeken aan CaïnGa naar voetnoot(*) en joeg hem uit zijn aanschijn. En Caïn's huisvrouw werd bevruchtGa naar voetnoot(**) en baarde vele kinderen; en deze hadden zonen en dochters, die het aardrijk bevolkten; en Jubal, de vader dergenen die citer en veldpijp bespelen, en Tubal-Kaïn, die het staal en ijzer met den hamer bewerkte en smeedde, en al hunne nakomelingen, door Lucifer's geest geleid, verkregen meer en meer de wetenschap van het Goede en het Kwade. En duizende jaren vervlogen. En wel beweerde de Heer: ‘Mijn Geest zal zich niet eeuwig kwellen over den mensch’Ga naar voetnoot(***) - toch griefde Hem diep de verheffing van Zijn schepsel; en machteloos tegenover den Geest des Lichts daalde Hij eindelijk in de onvermijdelijke Godenschemering. De Mensch was God geworden.
Karel Henoch. |
|