| |
| |
| |
Verzen
I.
'k Voel me als een jood, dien Jezus' eeuwige oogen
Voor eeuwig banden uit dit vredig land,
Die vreugd ziet bloeien waar verdoemnis brandt,
In blijheidsroes met vlammen wordt bespogen.
'k Voel me als een jood, dien 't steeklig mededoogen
Der menschen stommen haat in 't hart ontbrandt,
Die waarheid zoekt, en ach, die waarheid vloekt, want
't Zoeken hem bevlaagt met grover logen.
'k Voel me als dié jood, en op mijn dool verloren,
Noch rust noch duur, verteerd door trots en waan,
- O! 't branden voelen van steeds doller glorie! -
Zoek ik den blik, dien eens mijn hoogmoed griefde;
Maar 'k blijf als vreemdeling door dit leven gaan,
Als vreemdling zelfs door eigen haat en liefde...
II.
Gij schoort mijn dagen met uw trotsche schoften
En tilt omhoog mijn matten levenswil,
O, Haat! dien lastervloek en smaadbedil,
Der menschen uit mijn hart nooit tronen mochten.
| |
| |
En wijl mijn streve' in 't diepste donker plofte
Waar 'k machtloos stond voor 's menschen kouden gril,
Waar 't vage woord mijn kracht wrong stom en stil,
- Gij schoord' mijn dagen met uw trotsche schoften.
Ik kniel voor u! 'k Vlij me in uw koortsig' handen,
'k Geef me aan den wellust van uw bronstig woord,
'k Wind me in de vlammen van uw oogenbranden,
In 't licht dat blindend rond uw aanschijn gloort.
En wat al klein gekriel mijn liefd' wou dooden,
Ik kniel voor u, o Haat! o, God der Goden!
III
Er spreekt een stem: ‘Kom, laat uw smart verslinken,
Want starre lijders slaat dit leven pal.
Een doode blijve ver van vreugd, maar al
Wat leeft moet zich aan vreugde dronken drinken.
Hoort dan 't gemoed eens blijër woorden winken,
Hef aan uw vreugde tot één klankgeschal.
't Mag klinken al wat blijër klinken zal,
Verminken al wat lafheid kan verminken!’
Doch 't rustloos bloed drijft steeds mijn weedom voort
Naar 't rustloos hart, dat kreunt van tobbend lijden;
En 'k voel me als een, die luistert naar een woord
Dat vaag blijft ruischen in zeer verre tijden;
Een die, vergeefs, naar voller klank verlangt,
Maar, moêgesard, zijn hart te bloeden prangt.
| |
| |
IV.
O! Vlammen van mijn wijdsch betrachten!
O! Driften van mijn wilden strijd!
Die stom schroeit wat tot smart gedijdt,
En dorheid laat waar bloemen lachten.
O! Eeuwge drang van mijn gedachten!
O! Stormen van mijn haat en spijt!
't Versollen van mijn prillen tijd
Waar anderen 't leve' in zoetheid zwachten.
O! kon ik u tot schoonheid beelden,
U mildren tot de stille vlam
Die eens mijn hart doorblozen kwam!
Vond ik in u weer zeggingsweelde
Die 't harte met een lied verheugt,
Waar 'k lach om smart en ween om vreugd!
V.
Ach, dat mijn hart steeds doller jaagt,
En doller jacht mijn wil ontzint,
En doller wil mijn woord omvlaagt,
Ach, dat mijn hart geen uiting vindt...
Ach, dat mijn droom eén schoonheid draagt,
En schoonheidsglans mijn denken blindt,
En blind gedacht mijn blik vervaagt,
Ach, dat mijn droom steeds leeger rint...
| |
| |
Ach, dat ik beef voor driftenvloed,
En vloed na vloed mijn hart omstroomt
Met stugger slag en stâger woed';
En dat een wilder scheppingsdrang
Mijn hart omdolt met zwaarder zang,
Ach, 't leven zelf mijn leven loomt...
|
|