| |
| |
| |
Kronieken
Letterkunde
C. en M. Scharten-Antink. - Een Huis vol Menschen. Verhaal uit het Parijsche leven. Uitgegeven door de Mij voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Het is een groote, maar tevens een zeer zeldzame vreugde, wanneer men, zonder eenig voorbehoud van een werk mag zeggen dat het werkelijk mooi is! En ofschoon de Nederlandsche proza-kunst der laatste jaren rijk was aan heusche, oprechte kunstwerken, toch gebeurde het niet dikwijls dat een zoo buitengewoon sympathiek boek ons onder de oogen kwam als nu dit wonder-fijne verhaal uit het Parijsche leven, nl. Een Huis vol Menschen van het echtpaar Scharten-Antink.
Ik heb groote, machtige vreugde beleefd bij de lezing van dat mooie boek, dat een sterken, blijvenden indruk moet achterlaten, want ongewoon is het zoo'n frisch en eerlijk proza te kunnen genieten. De samenwerking van den dichter Carel Scharten en van de romanschrijfster Margo Antink, beiden opgaande in hetzelfde gemeenschappelijk leven dat hen eene geestelijke eenheid gaf, beiden elkaar aanvullend, hij door zijn sterk blijkend detailleervermogen en verfijnde sensatie-ontleding, zij door haren breederen epischen aanleg en tegelijk ook door hare eigen-vrouwelijke gevoeligheid, was dan ook van aard om de gelukkigste uitslagen op te leveren.
Een Huis vol Menschen is het fijn uitgesponnen verhaal van het leven in een Parijsche ‘immeuble’ of liever van de vele verschillende levens, die zich daar in al hun uit- | |
| |
eenloopende en soms toch ook weer nauw verbonden diversiteit, opeenstapelen, te beginnen met het ‘sous-sol’ waar de zieke willooze naaister, Mme Leguënne, voortploetert in hare schulden, langs de vele verdiepingen, appartementen en logementen, waar alle standen van het burgerlijk leventje zich vertoonen, tot aan de nok van het dak, waar op de artistiek-ingerichte mansarde de schilder Aristide Baroche woont met zijn meisje Jozette, de uit de modder opgeraapte, maar oh, zoo fijngevoelige en teerzielige grisette. We zien er naar gelang der omstandigheden meer of minder uiteengezet, het dagelijksche menschelijk bestaan van de oude, rentenierende juffrouw, van den dokter, van den administratie-klerk, den aan hysterie lijdenden en later dan ook waanzinnig wordenden Lourty, omgeven door de neerdrukkende, gedurige zelfopoffering van zijn vrouwtje. We zien er het rare zaakje der ‘vrije vrouw’ Mme Dutoit, de manke handelaarster in pastershoeden die samen woont met Herz, het geslepen Elzasserjoodje; later weer het platte, zelfvoldane leventje van het rentenierskoppel M'sieur et Madame Gros en van de met hygiënische stelsels dwepende Mme Bertin. Als een teeder, liefderijk vrouwtje leeft er de oude, zachtzinnige, vast aan hare princiepen van sukkelige braafheid houdende, maar simpele en roerend-medelijdende Mlle Villetard, en over heel dat wriemelend menschenzoodje heerscht de almachtige, ruziezoekende, intrigeerende en lafvleiende Cerberus, de concierge, de éénoogige, zooals de meeste zijner Parijsche collega's royalistisch-gezinde, vunzige, hypokriete Charpentier met zijn gendarmachtig-forsche echtgenoote, de dikke Hortense. De figuren waarop het meest de aandacht blijft getrokken zijn de schilder Baroche met zijn liefje Jozette, en hun beider vriend, de dikke, stil-goedige, kinderlijk-joviale bohême Célestin Boulard.
Al die bestaantjes ontwikkelen zich apart, komen soms een enkelen keer met elkaar in botsing, maar worden toch afzonderlijk in schrijnende tragiek of in | |
| |
fijne satyre behandeld. Als verbindende lijnen loopen daardoor, het bedrijf van de dagelijks op verschillende appartementen dienende werkvrouw, de nederige, slaafsvetknochte sloor Jeanne Bonnard, en dat van den loerenden, insinueerenden huisbewaarder, prat op zijn faam van uitwendige degelijkheid.
Zeer angstvallig en met uiterst kiesche zorgvuldigheid, maar ook met een breed menschelijk meêgevoelen is dit verhaal, of beter deze reeks meestal innig met elkaar in verband staande verhalen, opgebouwd uit herinneringen aan blijkbaar mêegeleefde en diepdoorvoelde bizonderheden, en uit de bestaansepizoden van deze zeer van elkaar verschillende maar toch zeer gewone en alledaagsche personaadjes.
De beschrijvingen, die veelvuldig in dit boek voorkomen zijn voortreffelijk geslaagd! Even wijs ik op de uitzichten in Parijs, de straat in morgen-atmosfeer, wanneer Jozette in het ‘balcon-fleuri’ bij Mlle Villetard zit, en de doellooze wandeling van Célestin op een ochtend door het frisch-mooie, zonbegoten Parijs, waaruit het volgende superb-geschilderd stuk:
‘Aan de overzijde was de lange blinde Louvregevel tot halver-hoogte verguld door het zonne-warrelend loover der hooge boomen, die op de ‘berge’ stonden. Daar beneden, in de even doorgoudelde schaduw, lieten voerlui hunne paarden baden... Door het koel-belommerde water, met een enkelen lichtflits over de donker-blinkende golven vol smaragden wiegelenden weerschijn, gingen de stappende pooten te plonzen; sidderingen schrokken over de glanzende basten en zij schudden de krachtig vrije koppen in slobber-geproest; voorzichtig plasten zij door den langzaam zich verdiependen vloed, tot dat het hun klotste langs den buik; en een groot wit werkpaard, met zijn blauwig gemarmerden kop in een glorie van groene en zilver-blanke kringen gezonken, hief hoog den stoeren, smartelijken kop en lachte zijn | |
| |
sonoor-zingend gehinnik over 't weerklinkende water heen...’
En uit hetzelfde hoofdstuk ook noe dit:
‘Nabij de Avenue Marigny, in de bocht van het wijde gazon, dat daar tusschen de zwart-groene lanen gloeide onder den open hemel, stond, overhangen van een hoogen, teêren treurwilg, een waterbassin; een simpel bekken was het, van donker graniet, zonder versiering, maar van zeer edelen vorm, en uit welks groenig-koel water-rond een kleine zilveren straal sprankelend klom en daalde; twee duiven zaten op den rand der schaal, nepten even aan het water, vleugelklepten, en dreven weer weg in de boomen; twee andere, grijze, vlerken aan en zeeen nêer...’
Deze en nog vele even-mooie gedeelten zijn blijken van de uitzonderlijke fijne vizie en het geraffineerd, uiterst smaakvol uitdrukkingsvermogen van deze schrijvers.
Dit boeiend-aangrijpende boek - hier en daar soms fijn humoristisch, dan eens luguber-triestig, zooals de zatte fuif van Leguënne en de anderen met Allerzielendag op de ‘boulevards extérieurs’, elders weer somber-dramatisch, als het gek worden van Lourty, of het zoeken van Célestin naar de van haar amant weggeloopen Jozette door het sinistere Parijs-bij-nacht, - dit boek is één genot van het begin tot het einde!...
Ary Delen.
| |
J.P. Heye. - Bloemlezing uit de Volksdichten, door R.v.d. Veen en K. Vos. - Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam 1909.
't Was een uitstekend idee van de bestuurders der N.B. eene keurige bloemlezing te doen samenstellen van dezen sympathieken, soms wel wat saaien, braaf-burgerlijken, maar luchthartigen, optimistischen volksdichter van het | |
| |
oude Holland, wiens invloed - het weze terloops gezeid - op onze Vlaamsche poëten van na '30, zeker niet te ontkennen is.
Hoewel zijn letterkundige arbeid verre blijft van wat men ‘ware kunst’ pleegt te noemen, en grootendeels wat al te verouderd bleek voor onzen modernen smaak, toch hebben de hier bijeengebrachte volksdichten en kinderliederen nog wel zooveel waarde dat ze met belangstelling kunnen gelezen worden. Hun frissche, opwekkende toon, hun wellicht wat oppervlakkige, maar toch goedmoedige en geestkracht schenkende humor, hun aardig-plezierige bonhomie en hun knus-vrome oprechtheid maken ze bij uitstek tot voortreffelijke lektuur voor het volk, waarvoor ze dan ook in de eerste plaats geschreven zijn.
Want een populair dichter was Johan Pieter Heye, zelf ook uit het volk gesproten, bij uitnemendheid.
‘...Heye (zoo zeggen de verzamelaars dezer bloemlezing in hunne inleidende studie) moet worden gekend, en zijn liederen moeten levend blijven onder ons. Hij heeft gezongen en gedicht voor ons volk dat hem lief was... Onder de grootmeesters der kunst behoorde hij niet. Maar hij had de beschikking over een gezonden humor, als weinigen kende hij onze taal in hare gespierdheid en zoetvloeiendheid, het volkskarakter had hij gepeild... Moge tot Heye's eer ook dit boekje bijdragen, zoodat in veler hart zijn beeld bewaard blijve als dat van iemand, dien zij eeren om zijn talenten en om zijn groote liefde tot volk en kind’.
Wanneer bezorgt de N.B. ons eens een paar dergelijke bloemlezingen uit onze Vlaamsche dichters (en schrijvers) van na '30? 't Ware vast geen ondankbaar werk een keus samen te stellen uit de beste pennevruchten van de beide van Rijswijck'en, van J.A. de Laet, van Frans de Cort, van Antheunis, van Jan van Beers, e.a.
Ary Delen.
|
|