| |
| |
| |
Moedwillige Brieven
Antwerpen, 21 Januari 1909.
Waarde Juffer,
Nu moet ik u, onhoffelijk voorzeker, iets verwijten! Foei! Aan vriendinnen uit uwe prettige stad, aan Haagsche juffers hebt ge het geheim onzer briefwisseling verklapt. Achtereenvolgens kreeg ik nu verzoek op verzoek om ook brieven uit Vlaanderen te mogen ontvangen, waardoor men nauwkeurig zou worden ingelicht omtrent het Vlaamsch leven. Zoo kwam ik in een lastig parket. Na rijpelijk overwogen te hebben nam ik het besluit u allen te bevredigen, en mijn brieven te laten drukken in Ontwaking.
Gisteren avond vond ik deze oplossing. 'k Was alleen op wandel en peinsde over de bezwaren van een tijdroovende briefwisseling, voelde me een beetje ongerust in opspraak te kunnen geraken bij mijn omgeving door het ontvangen van die geheimzinnige, kleurige en geurige vrouwen-briefjes. Stel u voor: een ambtenaar, ordelievend en toch verdacht! Om mijn geschokte gemoedsrust te bedaren nam ik mijn toevlucht tot de herberg, en koos een drinkgelegenheid waar men uitstekend garsten tapt. Dat moet ge proeven, juffer, 't is (mijn onderwerp veroorlooft me een bijzondere beeldspraak) de eenige melk der Antwerpsche maagd! De kinderen verkiezen haar | |
| |
boven de zuigflesch, wat zeg ik, boven de Vlaamsche borst!
Mijn eerste teug was aan u gewijd! Terwijl ik mijn pint dronk, behaaglijk slurpend den godendrank, kwam de goddelijke ingeving. De uitgever van Ontwaking zou lezers winnen en ik zou port sparen. Ik bestelde een tweede potteken bier, vermits ik nu toch bezuinigingen in 't zicht had. De eerste teug was ditmaal aan uwe vriendinnen gewijd!
Maar mijn zorgelooze stemming werd weldra bedorven. Ik wist niet wat schrijven. Zooveel trok me aan, zooveel belangrijke gebeurtenissen. Doch alles is niet geschikt om juffers van uwen jeugdigen leeftijd te onderhouden. Sommige onderwerpen zijn niet zeer kiesch, sommige gebeurtenissen zijn voor u niet interessant, en over boeken en schrijvers praten dat gaat niet, vermits de pers daarover beter in Den Haag dan te Antwerpen inlicht.
Ik begon haast te vertwijfelen toen, ja toen - was het verbeelding of werkelijkheid - een reddende engel in de herberg verscheen. Een engel mag ik hem precies niet noemen. Profaan gesproken behoort de man (want het is een man, een kleine, dikke vent met blozende koontjes en bleeken kletskop) tot de menschensoort die men in den wandel schoolvos noemt. Maar de engel, man of schoolvos, behoort tevens tot een hoogere klas van wezens die, op zekere dagen, den Parnassus, den Vlaamschen Parnassus te Gent bevolken. Aan zijn ijdele blikken, aan zijn lintje in het knoopsgat, aan zijn onaardsche, vreemde manieren kon ik aanstonds bemerken dat hij van een dezer bezielende bijeenkomsten terug keerde. Het toeval diende me wonderlijk gisteren avond!
Ik, vol ontzag, bewonderde zijn edelen denkerskop, | |
| |
overwegend de geheimzinnige, geestelijke stroomingen die den stouten atheïst, den multatuliaan die immer droomde van ‘het gebed van den onwetende’, hadden beheerscht en bekeerd, tot hij zijn trotsch hoofd deemoedig had neergebogen onder de goddelijke genade. Kranige loot van ons ras dreef hij de onverschrokkenheid tot het uiterste! Germaan in den bloede wist hij door passende voorbeelden zijn ijver in het herwonnen geloof der vaderen openbaar te bevestigen. Aan de gasttafel in een hotel der hoofdstad, gezeten tegenover een invloedrijk paap die ‘gezapig’ te smullen zat, sloeg hij, tot stichting der ongeloovigen, een prachtig kruis. Een schooljongen die het waagde met het geloof te spotten wist hij het leven zuur te maken. In hem smolt het aardsche met het hemelsche tot eenheid: schoolvos en akademielid was één oorbaar wezen, zuiver van inzicht en zonder bijbedoelingen, want zijn poëtische aanleg belette hem te speculeeren op aardsche vergoedingen.
Toen Jan, wij noemen een kellner steeds garçon, hem, eerbiedig nochtans, vroeg hij wat drinken wou, bestelde hij norsch een glas garsten, terwijl hij met hemelsche gelatenheid neulde: ‘Ik voel wederom de mediocriteiten rond mij woelen!’
Zeer doordrongen van eerbied voor de grooten van ons volk, voor onze leiders, onze zieners, profeten en akademieleden haastte ik mij zijn wijsheid, die hij in kwistigen overvloed, in een drankhuis zelfs, uitsprak, op te teekenen voor het nageslacht. Ik voelde mij niet beleedigd. Golden zijn woorden mij? In allen deemoed meen ik van neen. Het gold ons allen, eenvoudige herbergzitters die laag bij den grond leven.
Daarbij, ik ben er haast zeker van, mij had hij niet herkend, mogelijk niet eens gezien.
| |
| |
Hij zat nu met half geloken oogen te staren en te denken. Spraken stemmen uit zijn hart over jonge jaren, over kinderweelde en kinderleven? Droomde hij germaansche beelden uit heldensagen? Hij scheen een koningskind op ouderdom, een (zwalm)leeuw gezet van romp, maar iemand met een ziel zoo zuiver als een wit boek.
En ik weet niet hoe het mogelijk was hem zoo te kort te doen, maar ik dacht aan een Griek, lang geleden blind gestorven, aan Homeros!... Er was nochtans geen overeenkomst tusschen beiden, geen gelijkenis noch in waarde, noch in sociale positie.
Homeros was nooit gedecoreerd geworden in zijn tijd en werd ook nimmer in een akademie opgenomen!
De man, dien ik te kort deed door een ongepast afdwalen van mijn geest, door een herinnering aan een Griek zoolang reeds van het schouwtooneel dezer wereld verdwenen, de man begon zachtjes te praten, haast fluisterend. Zijn woorden hadden een vreemde begeestering, zijn schoone, levendige en pittige geest, vrij van alle ijdelheid, sprak zich uit. Zijn merkwaardig verstand, academisch hoogvliegend, zou in onze stad geen waardig verhoor gevonden hebben... En nu flapte hij het zoo maar uit zonder te denken aan een hunkerend nageslacht.
Mejuffer! Oordeel over de bewogenheid van mijn gemoed! Ik zat daar alleen om te profiteeren van de milde gaven des geestes! Denk eens: aan eén tafel met iemand die daar straks te Gent den Parnassus had bestegen!... En die nu garsten dronk net als ik! Ik ken zoo een goedig schrijver die eens, in zijn verbeelding slechts, op den Parnas kroop en jubelde! Al bekende de jongen zwaar te hebben moeten ploeteren, 't hielp niks en zijn | |
| |
confraters namen het hem erg kwalijk, de critici gingen hem stuursch te lijf... Maar dat alles is buitenissig spel van mijn geest, heeft met het pit van mijn verslag niks te maken. Bondig gesproken: ik nam mijn potlood, en op de witte randen van de krant die voor me lag, begon ik ijverig aan te teekenen wat hij zei. Gelukkig sprak hij statig langzaam: ‘Ja onze Wet diende herzien te worden! Jhr Nap. de Pauw had gelijk ons te herinneren aan het voorbeeld van ons vaderland. Terecht zei hij: ‘België heeft niet geaarzeld van de ondervinding, in zijne voorspoedige loopbaan opgedaan, gebruik te maken om de grondwet van 1830 te herzien... Ja, en gelijk had men ook vijf leden te kiezen in de Commissie in plaats van zeven want ‘hoe meer leden, hoe langer discussie...’
Maar de Bestuurder zei het knap, duidelijk, flink!.. En toch, ik wantrouw hem, het is een fijne vos, een taalfoutenvisscher, een die me te Hollandsch schijnt en nieuwe gedachten wil binnensmokkelen in den klassieken tempel! Zijn toespraak zou ons van den rechten weg kunnen doen afdwalen! Gustaaf Segers zei het prachtig: ‘Van onze Koninklijke instelling wordt inzonderheid door het Vlaamsche Volk verwacht, de ontwikkeling van ons stambewustzijn en het bevorderen der Nederlandsche letterkunde!’
Bravo Gustaaf! Het bevorderen van de letterkunde! Wat veld van werkzaamheid ligt voor ons open!.. Om me te doordringen van deze merkwaardige opvatting lees ik dagelijks, voor bedtijd, een onzer magistrale verslagen over de vijfjaarlijksche prijskampen! Ik hoorde wel eens van iemand die in zijn ledige stonden een Bottin ter hand | |
| |
nam; ik nooit, ik neem steeds een verslag! Dat is oefening door uitspanning. En Dr. de Vreese?.. Neen, in al die studie van Middelnederlandsche taal- en letterkunde en in die voorgestelde uitgave van nauwkeurige, goedkoope herdrukken schuilt een gevaar voor onze instelling! Tot dat werk willen ‘de jongeren’ ons veroordeelen, zij vinden dat verdienstelijk; ik niet. Eigen schepping. En alles gesteund op het geloof.
En hoe meer ik nadenk, hoe meer ik overtuigd ben dat wij de Vreese moeten vreezen. Hij is te geleerd. Hij is geen kunstenaar zooals wij... Maar in zijn toelichting tot herziening onzer wet was hij... of spotte hij?..
Ontleden wij spraak- zin- en beeldkundig, terwijl wij zijn rede herhalen, ten minste voor zoover wij ons herinneren kunnen:
‘Alleen de voornaamste redenen kunnen wij hier even bespreken.
De eerste reden is er eene van ethischen aard. Waar een reglement is, behoort het nageleefd te worden. We kunnen dat niet. Wij doen allerlei dat, met het reglement in de hand, eigenlijk niet toegelaten is. Toch doen we eigenlijk niets, dat, op zich zelf beschouwd, verkeerd of ongeoorloofd is; wij handelen onder den drang der omstandigheden. Welnu, in dergelijke omstandigheden is het plicht, de wet in overeenstemming te brengen met het gebruik. Het tegenwoordig reglement laat te veel speelruimte voor willekeur; de werkzaamheid der Akademie is niet eens duidelijk omschreven; de rechten en de plichten, de verantwoordelijkheid der bestuurleden zijn maar zeer vaag
| |
| |
bepaald. Men kan noch moet alles reglementeeren, niemand zal dat verlangen; maar willekeur moet tot de onmogelijkheden behooren.’
Is het goed? Is het slecht? Helaas ik vrees voor de Vreese! Hij is nog zoo jong en dus mogelijk ook aangetast door de besmetting van dezen tijd, in hem is een geest van anarchie gevaren! Wat zei hij verder?
‘Het reglement eischt herziening, omdat het op menige plaats zelfs van formeel standpunt te wenschen overlaat. Hier en daar wordt het ontsierd door taalfoutjes; het is duister op vele plaatsen en verschillende artikelen zijn of schijnen mij althans, met elkander in strijd (zie b.v. artt. 7, 24, 43, 44, 46, 53); een belangrijk artikel, nl. art. 3, hoort thuis in het hoofdstuk over de verkiezingen; er is zelfs een (art. 8), dat onwillekeurig doet vragen, of de leden der Akademie soms kwajongens zijn, aangezien ze aan de eerste regelen der beleefdheid worden herinnerd.’
Taalfouten! kwajongens! Zoo'n ergerlijke woorden in ons midden! En zei hij ten slotte niet:
‘Niemand zal ons van voorbarigheid kunnen beschuldigen. Reeds sedert 22 jaar roeien wij met dezelfde riemen. Wij hebben ruimschoots ondervinding opgedaan, waarmede wij thans ons voordeel kunnen doen’...
Dat is toch weer verstandig, ten minste de laatste zin... De rest schijnt me nog gevaarlijk voor de jeugd. Er zit een geest van oproer in deze woorden. ‘Mocht ik opnieuw stemmen, dan stemde ik tegen de herziening van onze Wet!’
| |
| |
Melancholiek schudde hij zijn merkwaardigen academiekop, dronk zijn glas uit en ging heen. Hij had niemand rond hem opgemerkt noch gegroet, niet eens gepinkt tot de buffetjuffer, zooals oude heeren anders wel gewoon zijn te doen.
Zoo vernam ik dat De Koninklijke Vlaamsche Akademie haar reglement, neen haar Wet gaat herzien.
Mejuffer, deze gebeurtenis zal weldra in ons Vlaamsch leven grooten weerklank vinden; zij is beteekenisvol en zeer gewichtig. Hopen wij intusschen dat, ondanks de herziening der wet, toch de verderfelijke geest van de Vreese geweerd worde, en de Academie in hoofdzaak de Nederlandsche Letterkunde blijve bevorderen!
Raad uwe vriendinnen aan bij hun boekhandelaar in te schrijven op de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie voor taal- en letterkunde. De lezing is een genot. Sommige dezer academieleden zijn uitstekende humoristen, en uit hun geestige opmerkingen zijn ‘pareltjes van het zuiverste water’ te visschen.
Ik wanhoop niet ooit in hun treffelijk gezelschap te verzeilen. Het leven heeft zoo'n wonderlijke tegenstrijdigheden. Wie weet bezorgen deze zoo weinig literair-bedoelde brieven mij niet eenmaal toegang tot het Paleis der Onsterfelijken. Mme de Sévigné schreef hare brieven met even vriendelijke bedoelingen aan hare kennissen als ik de mijne aan u en uwe vriendinnen, en zij werd beroemd in der eeuwigheid. Maar laat ons bescheiden blijven, niets vooruitloopen, en ik loer slechts op een academiezetel!
Aanvaard, geachte Juffer, de verzekering van mijn zuiver inzicht jegens u en uwe vriendinnen.
| |
| |
Tot genoegen! Intusschen,
Vale!
Lode Baekelmans.
Naschrift. - Bij het proeflezen ontving ik het Januarinummer der Verslagen. Mijn akademielid had een verbazend geheugen, de aanhalingen zijn woordelijk weergegeven.
|
|