Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 129]
| |
So piepen die Muysen M. Blockx in 't gedrang!Amicus Plato, sed magis amica veritas Als een ridder zonder vaar noch vrees is Meester Paul Gilson in 't krijt gesprongen om, met het schild van zijn eervollen naam, M. Blockx te dekken tegen den aanval onzer ‘paskwil’ - hiermeê wordt bedoeld ons tractaatje ‘So d'Ouden songen...’ - en om dien armen, geen kwaadvermoedenden Doctor Muyshondt meteen ‘af’ of te geestelijk-morsdood te maken. Het gebeurt, gelukkig, nogal vaak dat dergelijke gedooden zich tamelijk in hun schik bevinden na zulke dooddoenerij. En dat was ook hier het geval. Het moet zijn dat onze ‘paskwil’ - foei, wat 'n leelek woord! - een voor M. Blockx moeilijk te verduwen kost is geweest! Eerst was het in de N.R.C., dat hij een tamelijk onbekookt en vrijwel onnoozel opsnijderijtje wist binnen te smokkelen (een ‘ongeluk’ kan in de beste familie voorkomen), en een Vlaamsch dagblad van Brussel was snugger genoeg dit Blockxiaantje over te drukken ‘ter wille van de nationale kunst’, och arme! Als resultaat van hard labeuren was het maar pover en... de spijsvertering van M. Blockx bleef deerlijk in de war. - ‘Aux grands maux, les grands remèdes’: M. Blockx verkreeg | |
[pagina 130]
| |
de hulp van Meester Paul Gilson, die benevens een goed musicus ook een zéér goede jongen is, een die moeilijk iets kan weigeren, vooral aan menschen die jegens hem steeds voorkomend en gedienstig zijn geweest. En zóó mochten wij 't beleven dat Meester Gilson - die vredelievendste onder de vredelievenden - als kampridder optradt voor de verongelijkte onschuld!... Zoó is de wereld vol van tegenstrijdigheden... Met al den eerbied die in mij huist voor het machtig talent en de groote kunde van Paul Gilson, komt het mij voor dat hij zich hier, als een Zondags-zwaardvechter, deerlijk in den vinger heeft gesneden. Zijn heele betoog geleek een heel, heel ‘mager beestje’, dat hij dan nog geheel nevens de kwestie te weiden bracht. Over slechts weinige bladzijden beschikkend, kan ik mij voorloopig de weelde niet veroorloven met mijn geëerden zegsman op te klimmen tot in de grijze oudheid, om er, erg geleerd, te redetwisten over de muzikale opvattingen van Aristoteles. Daarbij, die philosophale inleiding - zoo helder als een volle inktflesch voor 't gemiddelde intellect der nuchtere lezers van 't theaterbladje waarin zij prijkte - heeft maar een vaag verband met de rest van het betoog en is als een ál te verre aanloop voor een ál te korten sprong. Op deze plaats wil noch kan ik daar verder op ingaan. Maar ‘uitgesteld is niet verloren’ en, naar gelang der omstandigheden, doe ik dit later in een brochure, waar, tredend in technische bezonderheden, zal toegelicht worden wat wellicht niet scherp genoeg omlijnd mocht zijn in mijn eerste betoog en waar ik tevens, punt voor punt, zal antwoorden op de vooruitzettingen van Paul Gilson, vooral op díe aangaande orchestratie en polyphonie (waar zit ze?) in 't werk van den heer Blockx. | |
[pagina 131]
| |
Voorloopig alleen dit: Meester Gilson stampt open deuren in, waar hij ons neuswijzend vertelt dat ieder toondichter - oók Wagner, oók Beethoven, oók Benoit - motieven gebruikt heeft die vóór hem gebruikt werden in eenigszins gewijzigden vorm. Dat hebben wij in ‘So d'ouden songen...’, toch zélf oók gezegd! Dit is een zoó elementaire waarheid, dat het haast kinderachtig wordt ze uit te spreken, laat staan ze - triomfantelijk!? - te bewijzen! Heeft Benoit (en zoo'n voorbeelden zijn er bij tientallen) zijn ‘Lied der Vlamingen’ niet geheel op motieven van den ‘Wilhelmus’ gebouwd? We kunnen niet krasser Meester Gilson naar den mond praten, want dit is nog méér dan een eenigzins gelijkend, door anderen vroeger gebruikt motief. - Maar...: die Wilhelmus-aanwending is zoo geheel van Benoit geworden, draagt zoo geheel den stempel zijner eigen-genialiteit; daaruit waait u tegen, klaar en sprekend, de heéle weidsche ziel van Benoit; daarin voelt eenieder, en ook de leek, Meester Gilson, die onmiskenbare eigenaardigheid, die eenieder aanstonds monkelen doet: Benoit! En dát juist, die eigen kleur en eigen wending, die onloochenbare, gansch bezondere eigenheid, juist dát is nooit bij M. Blockx te vinden. Waar ‘toevallig’ bij M. Blockx reminicencen van Benoit voorkomen, daar zijn dit flauwe, futlooze uitwateringen van een oorspronkelijk rijk motief, ontdaan van alle echte persoonlijkheid... Daárom gaat het Meester Gilson, en dit wordt niet weggepraat door 't oordeel van Aristoteles, noch door wat vaag getheoreer over dalende- en klimmende thema's, of over een melodie die op gelijk welke noot van de tonaliteit mag blijven hangen. En waar Meester Gilson er zich, vrijwel gemakkelijk, van af maakt | |
[pagina 132]
| |
door mijn bewijsvoering te bestempelen als een persoonlijke gevoels-meening waarmeê men geen rekenschap dient te houden, - daar meen ik den heer Gilson te mogen antwoorden, dat mijn persoonlijke gevoelsmeening gedeeld wordt door de algemeenheid der Antwerpsche toonkundigen, waarvan geen enkel, die tegenover den heer Blockx onafhankelijk is, zal opstaan om de prijzende (on-persoonlijke?) meening van Meester Paul Gilson te onderschrijven. Nu wil ik níet, zooals Paul Gilson het wèl doet, álle waarde ontkennen aan zijn (persoonlijk of on-persoonlijk, gevoels of on-gevoels) oordeel, - maar 't volstaat niet dat een oordeel uitgesproken wordt door iemand die het weten kán, het moet daarbij nog met de waarheid stroken: Amicus Plato, sed magis amica veritas!
Nu we 't over gevoels-meeningen hebben, wil ik even, in 't voorbijgaan, toch een woordje reppen over het oordeel door Meester Gilson tamelijk onbewimpeld uitgesproken en door de meeste beroeps-toonkundigen ‘in petto’ gekoesterd, nl. dat de muziek zooiets is als een heilig huisje, waarin geen leeken den schennenden voet te zetten hebben: de moderne polyphonie in de eerste plaats ontzegt den oningewijde alle recht op oordeel, laat zijn op critiekGa naar voetnoot(*). Dat is de aarts-valsche meening van alle stiel-menschen, die meenen dat men van 't vak moet zijn! En dat is, vooral als men 't zoo ‘absoluut’ opneemt, even valsch en onwaar | |
[pagina 133]
| |
voor den stoelbinder (uit het Jan-van-Lierstraatje oí elders) als voor den schilder of voor den musicus. Waar zou het heen met de kunst, als het bij ongeluk wél waár moest zijn? Dat was de triomf, de eindelijke en oneindige triomf van de uitzonderingskunst - God beware ons! - de uitzonderingskunst in zijn vreeselijksten omvang: beelden alleen genietbaar door beeldhouwers; schilderijen alleen genietbaar door schilders; muziek alleen genietbaar door componisten; verzen alleen genietbaar door dichters; proza alleen genietbaar door ..., neen, dát niet, proza schrijven kan immers iedereen? Men leert het op de lagere school, men doet het zonder dat men 't weet (ohé monsieur Jourdain!), men beweert zelfs, en ik wil het gaarne gelooven, dat Paul Gilson heel alléén zijn opstel aaneen heeft gepend! Maar nu: alle lol op een stokje, en laat ons de tegencritiek van den heer Gilson even bij den staart nemen (in cauda venenum, om Latijn te spreken, zooals onze zegsman het zoo dolgraag schijnt te doen). Die staart bevat een paar beweringen die zoó openlijk in strijd liggen met de waarheid, dat ik ze maar dadelijk den nek wil omdraaien, voór ze in 't domein der legendarische-geschiedenis belanden. 1° Nooit ofte nimmer heb ik er voor de nagedachtenis van Peter Benoit iets beleedigends in gezien, als M. Blockx zegt: ‘Wat mijn voorganger deed, daarmee heb ik niets te maken’, vooral wanneer hierdoor bedoeld moest worden (wat eigenlijk niet het geval is): mijn artistieke voortbrengst heeft met die van Peter Benoit niets te maken. - Ik meende integendeel en meen het nóg en ik blijf het meenen met zeer talrijke niet-leeken (neem het niet kwalijk, Paul Gilson) dat het muzikaal labeuren | |
[pagina 134]
| |
van M. Blockx al te veél te maken had met hetgeen zijn voorganger deed, en heel mijn betoog had als hoofddoel juist dít te bewijzen. 2° Paul Gilson beweert beslist: ‘Peter Benoit, die nochtans, gelijk alle groote artisten, een man uit één stuk was - dat kon men hem genoeg aanzien - waardeerde Jan Blockx zeer hoog’. - Op uitzondering der bewering dat Benoit, gelijk alle groote artiesten, een man uit één stuk was, is er maar weinig waarheid in die nogal gewaagde vooruitzetting... Liever had ik dit potje gedekt gelaten, maar nu Paul Gilson, onvoorzichtig genoeg, het deksel heeft opgelicht - nú moet ik wel vragen of men nu ook eén enkel doorslaand bewijs dier hooge waardeering van Peter Benoit voor zijn lateren opvolger kan aantoonen. M. Paul Gilson citeert de weinig-malsche uitlating van Richard Strauss - waarschijnlijk slecht gemutst - die verklaarde dat al de jongeren hem de keel uithingen. Ik weet niet of Benoit zóó 'n vierkantige uitdrukkingen van ‘hooge waardeering’ gebruikte, maar wél weet ik een zeer gekend Antwerpsch toonkunstenaar, ik zou haast zeggen de primus inter pares, die uit den mond van den nochtans zoó hoffelijken, ja plechtstatigen Benoit moest hooren, dat M. Blockx een ‘verloren schaap’ was, en ik meen ook te weten dat Benoit halsstarrig weigerde M. Blockx aan zijn ziek- en later aan zijn sterfbed te ontvangen, dit, waarschijnlijk, ook als blijk zijner... hooge waardeering. Ik ben nu eenigzins van het oorspronkelijk onderwerp afgedwaald; want nimmer lag het in mijn bedoeling het híer op aan te stuwen, daar het mij in geenen deele om den persoon-Blockx was te doen - dien ik persoonlijk | |
[pagina 135]
| |
niet eens ken en dien ik als mensch (aan hem als aan elk ander) niets dan goeds toewensch. Het lag in mijn opzet, alléén den musicus te bespreken, den musicus met de overschatte reputatie, die, geheel ongerechtigd, te weeg is de rol van dé Vlaamsche toondichter te gaan spelen. Het griefde mij dan ook zeér bovenstaande onverkwikkelijkheden te moeten neerschrijven, maar ‘dura lex, sed lex’. De waarheid voór alles, en 't is waarempel mijn schuld niet, dat Meester Paul Gilson, die een uitmuntend toondichter is, als advocaat-van-kwâzaken geheel voor zijn zaak onopgewassen blijkt.
Mijn eerste betoog moest ik eindigen met een welgemeenden, maar zeer kwalijk genomen raad aan den heer Blockx. Ditmaal kan ik niet anders eindigen dan met den raad aan Meester Paul Gilson - en Hij zal het den Doctor vergeven! -: ‘Leer klaar zien in uw aanleg en uw mogelijkheden... Van U, Meester, die zoovele zielen in verrukking bracht door menig onsterfelijk muzikaal gewrocht, vooral door dit heerlijke, symphonische poëma dat ‘de Zee’ heet en dat, ontegenzeggelijk, in zijn aard, de sterkste en schoonste schepping is van de Belgische toonkunst - van U, Meester, zijn wij en is de kunst gerechtigd wat anders te verwachten dan het ondoenbaar wit-pleiten van wat zwart is.‘A blanchir un nègre on perd son savon’. Gij verspeelt er al uw Latijn aan, en wat erger is: Gij verspilt daaraan | |
[pagina 136]
| |
uw tijd die zoó heilvol elders kon besteed worden; Gij komt ermeê op een terrein waarop Gij U liever niet wagen moest, een glibberig en drassig terrein waarop voor U niets dan beschaming valt te oogsten en waarop Gij, met Uw eerlijke onhandigheid, meneer Blockx steeds meer in het gedrang gaat brengen.’
Dr. Lieven Muyshondt.
20 Maart 1909. |
|