| |
| |
| |
Een onverwacht Voorval
II.
De trein rolde zwaar, met dof geronk. Hier en daar bijsde een licht, verdween, dof in de grijze dikte. Vaag danste 't masjien spookachtig in z'n uitgevaagde schimmigheid, danste een vis-à-vis met de pakwagen, ongelijkmatig. En 't oude tuig rommelde, met hard geraas, waggelde als een wieg bijwijlen, zodat hij zich in de hoeken van de vaste zetel moest schoren. Boon schreewde luidkeels aan z'n oor om zich verstaanbaar te maken, en hij schreewde even hard terug.
'n Geweldig-rode gloed-klaarte - de ovendeuren die werden opengerukt, ontzaggelike pakken mist werden als door 'n onzichtbare hand in de gapende muil geworpen, rode mist, lichtgele mist, blauwendige mist, donkerviolette mist. Hij lei 'n doorschijnend aureool om de donkere gestalte plots hard-massaal in de helle gloed, 't gezicht rood, omwaasd door rode mist. 't Lijf dat boog zich weer rechtte, droop van wazige mist die heengleed van de borst af, van de handen, van de benen, wegvloeide in 't donker koolstof. En in de dichte smoormuur was 'n breed rood gat geslagen, begrensd door schuine lijnen, zich uitdunnend in de wijdte, 'n gat dat meeholde met het hollend gevaarte.
'n Dof gefluit even, nogeens 'n licht dat opdofte, voorbijsnelde.
- Ja, dat werkvolk, schreewde Boon, laat die maar gerust. Daar hebt ge niets dan moeilikheden mee. Ze hebben te veel voorspraak.
| |
| |
Spatterend geviest. Hard danste de pakwagen op de geremde, slepende wielen die nijdig sperkten op de natte spoorstaven. 't Was nu als werd de trein in een afgrond geslingerd, de twee mannen werden met geweld, onweerstaanbaar vooruit geduwd. Een reke lichten danste op-enneer en de trein schoof maar voort over de gladde spoorstaven. 't Masjien danste als een vurig ros dat met geweld in bedwang wordt gehouden.
Desperaet eruit, riep de naam van de stasie. De mannen kwamen langzaam afgezakt, ineengedrongen naar de pakwagen, namen papieren en pakken met trage, onzekere beweging, bang de geduffelde handen te ontbloten voor de kou. De sjef stond voor de twede klas 'n praatje te slaan met de reizigers over de kostbare geuren van de tabak en de stank van de smoor. Een gekrioel van grauwe gestalten, bleke gezicht-klompen, opgestoken ruggen die verdwenen. De mannen zonder kaartje hielden hun geld gereed, gaven 't af aan de uitgang en de afnemer zei: Hij was weer zat! De stasie was in 'n oogwenk verlaten en doods, nat rolde en likte 't allen kant. De helle venstervlakken verdwenen plots en werden zwart marmer glanzig met gele weerschijnen en gepinkel van nat, droppig of in lange strepen. 't Hele gebouw scheen dikke tranen te wenen van verlatenheid. Ook van de trein leekte tallen kant en de wanden van de rijtuigen waren kletsnat.
Desperaet had allang ‘fini’ geroepen en was tot bij de sjef gekomen die voortpraatte. Boon kwam er nu ook bij. Eindelik geewde de man eens en zei: - ja, we zullen gaan slapen!
Dat was het sein tot het vertrek. Boon floot en 't masjien aan 't tjoeken. Ze grepen de houdvasten om op te terten. | |
| |
De houdvasten waren glibberig nat en vol vuilheid. Ze bekeken lachend hun handen bij 't openstoten van de deur van 't rijtuig. Ze waren nat en zwart lijk inkt, met koolgruis en as bedekt.
- Hier is de handdoek, zei Meneer Catteceutel en reikte een gordijn waaraan de beiden gewetensvol hun handen afveegden.
Boon ging dadelik daarop naar de onderpastoor, drukte hem de hand. Desperaet keek aandachtig rond, enigzins uitheems, niet op z'n gemak, 't kacheltje gaf 'n goede warmte. 'n Dichte tabakdamp hing over 't beluik, zeeg heen- en weer in dunne, blauwe laagjes. Hij bemerkte de twee dames van straks, die hem niet zeer vriendelik aankeken en iets wisten te zeggen op hem onder elkaar naar 't hem scheen. Hij voelde zich dadelik de beul, beachterdochtigd en vermeden en dat ergerde hem. Hij zag dat hij in more roerde door hier iets te willen veranderen en hij zelf zou bespot worden. Ook die heren, docht het hem, keken een beetje loens, die dames hadden 't zeker verteld. Hij stak de deur toe waarop 't blauwe papiertje enigzins belachelik ovaalde: niet rooken! Deze heren dreven rooiaal de spot met de reglementen van het staatspoor, ze deden het op grootse wijze waarvoor hij niet kon nalaten enige bewondering te voelen, zo een hartverheffende ontroering die men voor helden voelt en eigen trots opwekt. Doch hij wist niet waar belenden met zijn lijf dat op- en neergeschokt werd in regelmatige kadans.
Boon wenkte hem echter en toonde hem een plaats vóór hem, zei iets tegen de onderpastoor.
- A! Dat is onze niewe! zei de eerwaarde heer en lachte vriendelik, 'k had nog de gelegenheid niet met u | |
| |
kennis te maken. 'n Sigaartje roken? 't Zijn echte manillas gemaakt door fieliepijnse opstandelingen.
Desperaet pikte er éen uit de koker, dankte. Boon en hij aanstaken en paften wellustig. De rook danste lustigjes met 't hotsen van 't rijtuig.
- We zijn hier zo 'n beetje in familie, zei meneer de onderpastoor, allemaal heel verdraagzaam. 'k Hoop dat dat we ook goede vrienden zullen worden, de mensen winnen er niets bij door malkaar te duivelen. 'k Bedrijf ik ook mijn kleine dagelikse zondekes. Ziet ge, die pakken daar, daar zit voor nogal grote waarde in, speldewerkkant en borduurwerk. 'k Doe dat voor 'n klooster. Natuurlik, we weten wel dat 't verboden is, maar 't is voor 'n goed werk.
- Ja, zei Boon, laat ge meneer de onderpastoor z'n pakjes maar stillekens liggen en gebaart dat ge niets en ziet. Dat zijn maar kleine zonden, hee, meneer de onderpastoor? De grote dieven stelen al meer.
Op dit ogenblik begon de hond van meneer Catteceutel te janken en de dames slaakten korte kreetjes van verbazing, keken niewsgierig rond, van het geheim niets af wetend. Meneer Catteceutel stond recht en liet de hondekop, die uit z'n zak stak, bewonderen.
O! O! wat 'n aardig beestje! kijk! wat 'n komieke kop met zijn oorkens weggesteken! 't is benauwd 't arme beestje! Zie hoe vreemd dat 't kijkt! O! en 't beeft zo! Hoe heet het? Mierza! 't Verstaat al zijn naam! Hoe slim! hee! kijk! hoe vals dat 't kan op zij kijken!
- Als 't nu maar in uw zak niet doet! lachte meneer Schandevel.
Meneer Catteceutel haastigde plots het beestje uit zijn zak. Neen, 't had nog niets gedaan; gelukkig! Hij zette | |
| |
't op de grond en 't liep toeterend voort beangst voor 't gedaver van die bewegende vloer. 't Liep naar Albert Dürer en rook aan z'n schoenen. Dürer lachelde goedig, doch verroerde anders geen vin, steeds in z'n lang-grijs haar scharrelend.
De trein vertraagde weer met bruusk geweld dat het hondje omverre rolde. De goedige Dürer deed nu een buitengewoon iets: hij boog zich en wilde 't beestje oprapen dat begon met fijne stem te kajellen. Doch hij was erg bijziende en greep de voet van één van de twee dames vast.
Ze sprong op met 'n komieke schrik: - O! meneer Dürer, voor zo 'n oud mens, wat zal uw vrouw daarvan zeggen?
- Shocking! Dürer! riep de handelsreiziger, denk aan uw grijze haren man! Ja, voel maar of ze niet uitvallen van schaamte! Dürer zat nu namelik van loutere ontzetting met de beide handen in zijn haar te woelen. 't Hele gezelschap schaterde 't uit. Ze schaterden wijl Boon en Desperaet uitsprongen en 't klonk verre de ruimte door in de verlaten, geruchtloze avond.
- Zijn er nog andere reizigers op, buiten deze? vroeg Boon.
- Neen! allen zijn nu af.
Er werd niet eens meer geroepen. De sjef kwam een pijpe stoppen van Catteceutel's Semois die van de allerbeste was, en hij herinnerde Dürer tevens aan z'n horlogie die hij steeds vergat. Dürer hakkelde van verlegenheid en trok de vingers zwaar door z'n manen. - Saperdikke! saperdikke!
- Dürer zoekt te veel vleselike genoegens! zei de handelsreiziger, hij kan de dames niet meer gerust laten!
| |
| |
- Zo! zo! zo oud en nog in liefde ontvlammen! wie zou dat denken van Dürer?
'n Niew herhaald gelach. De werkman, de barreelwachter en de postbode, de ruggen opgestoken, kwamen niewsgierig loeren, de lijven gekromd als vraagtekens. Maar de sjef gaf 't order om te vertrekken: - Ja, scheurt ze maar! en hij kuilde gildig rook uit. Boon floot en - smerig weer! zei de andere nog.
- Zegt hier niemand: Partez! verbaasde zich Desperaet.
- Oei! Oei! daar zijt ge wel mee, dat kan er niet uit. Ze hebben 't nog nooit in hun leven gezegd.
Seffens de deur weer toe in de goede warmte van 't beluik. De handen aan 't gordijn weer afgedroogd en nu begon 'n algemeen gesprek over treinvertraging, mist, missen van aansluitingen en 't traag rijden van treinen.
- Hier is 't toch niet nodig dat men traag rijdt? vroeg de onderpastoor.
- Och neen! deze trein is nog geheel alleen op de baan, hij zou zelfs nog kunnen in winnen, zei Boon.
- Zou hij kunnen?
- We zouden zelfs in de voorlaatste stasie nog 'n partijtje kunnen gaan bollen, als er nog iemand op is.
- 'k Wilde dat zien!
- Ik ook! Ik ook!
- Ik zal 'n rondeke betalen voor allemaal! riep Catteceutel.
- Ik ook, zei de onderpastoor.
- Ik ook, zei de handelsreiziger en gij, Dürer?
Dürer knikte meesmuilend, niet anders durvend.
- Hoeveel zijn er? laat ons tellen:
- De sjef en de garde, de masjienist en de stoker en | |
| |
de sjef van de stasie, dat zijn er vijf. De twee dames en wij vieren, dat is elf samen.
- Zo gezeid zo gedaan, besloot de rentenier.
De trein stopte opniew. Boon sprong af om de masjieniest tot spoed te gaan aanzetten. De stasie zelf scheen geheel verlaten en was gehuld in duisternis, 'n donkere, vormloze klomp, de hoeken en kanten afgemist. 'n Enkele lantaarn, licht half uitgedraaid, schrielklaarde 'n kleine ronde smoorgedwarrel, waarond reusachtige zwarte balken grimmig door de ruimte drongen. Daar kwam opeens uit de smoormuur los 'n diklijvig man, de ogen uitvrijvend, de bolhoed op de kop en 'n reusachtige pijp in de mond, 'n echte onvervalste oliebak. - Haast u maar, dat ge weg zijt, da' 'k kan gaan slapen! roeststemde hij tegen Boon die terugkwam en dadelik floot. Desperaet kwam niet eens meer uit de trein die opniew aanzette nu, met grote snelheid. De handelsreiziger was aan 't boffen geraakt, sprak over Londen waar hij beweerde geweest te zijn, vertelde ongelooflike wonderen. De dames luisterden met open mond en de heren schoven de koppen dichter vol belangstelling. Alleen de onderpastoor bleef bedaard in z'n hoekje met 'n onmerkbare spotlach.
Plots werden ze dooreengeslingerd. 't Rijtuig danste geweldig op de slepende wielen en ze bezagen elkaar met voldaan, bewonderend gegrinnik - dàt is wel rijden! zei de rentenier. - De doodrijders! lachte Desperaet die 't begon gewoon te worden. De enkele lantaarn van deze stasie schoof voorbij in snelle vaart, even in lichtende nevelbol, die, nu de trein stilhield, in de verte 'n vreemde lichtstip scheen. Boon trok de deur open. - Niets? schreewde 'n stem in 't donker uit de verte. Niets! riep Boon terug. - Allee! naar huis! beurelde de stem opniew.
| |
| |
- We zijn al vóór 't uur! merkte Boon op die z'n uurwerk uittrok.
De reizigers begonnen in hun handen te vrijven, namen hun overjassen en trokken ze aan, de dames draaiden hun bont om hun hals.
- Dat is de oude tijd die terugkomt! gromde Catteceutel weltevreden, we hebben vroeger zo dikwijls gestaan in volle veld, aan 'n herberg, 'n partijtje gebold en dan weer voortgereden.
De onderpastoor liet nog eens zijn siegaren rondgaan en ieder aanstak 'n verse. Telkens werden ze dooreen geschud, sloegen tegen elkaar in de bochten, dansten en slingerden met het rijtuig dat voortholde in duizelige vaart. De dames werden beangstigd, slaakten nu en dan lichte gilletjes, lachten bangelik de heren aankijkend. Albert Dürer scharrelde onverstoorbaar in z'n haar.
- M'n hond moet mee! zei de rentenier.
't Arme beest zat bevend van schrik in 'n hoek gekropen en wilde er niet uitkomen. Meneer Catteceutel scharrelde ernaar, juist kreeg 't rijtuig een niewe, geweldige schok en hij vloog hals over kop in 'n hoek. Toen hij rechtstond zat z'n hoge hoed tot aan z'n nek over zijn kop. Weer was 't 'n uitbarsting van geschater, gemengd evenwel met uitroepen van wezenlike schrik vanwege de dames.
- Zó heb ik hem nooit weten rijden! verzekerde Boon.
Ze hielpen de ongelukkige rentenier. Dit ging niet gemakkelik, ze werden onophoudelik dooreengeslingerd. Toen stoven ze weer allen masjienwaarts in 'n onweerstaanbare vaart. De hoed was geheel platgedrukt. De rentenier zei iets doch niemand kon hem verstaan.
- 'n Partij bollen, hee?
| |
| |
- Natuurlik!
- Elk zes!
- Tijd genoeg voor negen! besliste Boon.
- Sjef, is er nog iemand op?
'n Klein schril mannetje, oudachtig en suf kwam uit 't bureel gestormd in z'n hemdsmouwen, zich de ogen uitvrijvend. Keek met 'n grote verbazing naar de mannen die afstapten, vergat er de kou bij. Eén voor één stapten ze af, rillend en klappertandend, zich schutterend in hun overjassen en asem-snokkend de koud-vochtige lucht inslokkend. De masjieniest en de stoker stonden er reeds lachend hun zwart-glimmend, roetig gezicht, ieder 'n vod katoen in de hand waarmee ze 't vet afvreven, druk daarmee in de weer.
- Hoe? wa blief? geewde 't sjefke.
- De sjef heeft liggen slapen! lachte de onderpastoor.
- Och ja, de kachel gaf zo'n hitte en 'n mens wordt al oud... Maar nu, brr! Hij voelde ineens de kou.
- Kom, sjef, we gaan 'n partijtje bollen, zijn ze nog op?
- Bollen? Hij keek weer verbaasd, met 'n half lachje, rillerig, van d een naar d'andere. Hij nam 't nog voor 'n grap. In de stasie was nog volle gas overal, de sjef vergat te sparen, merkte Schandevel op, hij moest een rwiene zijn voor de Staat.
Ze stonden er nu allen, de gezichten bepletst in de smoorbalken die strakten van de grond naar de lichten. 't Oude ventje kende ze als reizende passanten, dageliks ze ziende. Maar nu gaan bollen?
- We zijn tien minuten voor ons uur; gauw, haast u wat! zei Boon.
- Tien minuten?... hij werd nog bedremmelder, scheen de bol te verliezen, keek naar 't horlogie, doch 't was te betwijfelen of hij iets zag.
| |
| |
Ze pakten hem nu aan, stieten hem vooruit, trokken hem zijn kleren en - weg! Daar helgeelden vlakken door de smook.
- Allee! De lanterens aansteken, we gaan bollen!
De bende stortte met gedruis in de herberg waarvan de bevolking rondom papteilen zat of op de stoelen hing achter de stoof. Ze schoten allen op uit hun dommelig avendgedoe, verbaasd en niet begrijpend, keken glariend met grote ogen.
- Allee, 'n beetje rap, de lanterens en de bollen, en ronden bier.
De gezichten van al die kerels waren leutig, en er was 'n onderpastoor bij en vrouwen. Dus geen slecht volk.
Ze namen 't seffens voor 'n joligheid en begonnen drukte te maken, zich te reppen. De mannen snelden met de lanteerns en de bollen naar de bolbaan achter terwijl de dames zich stilletjes neerflonkten bij de halfuite stoof en zerpe gezichten trokken om 't koude bier. De masjieniest en de stoker bleven aan de toog staan, dronken er hun vier glazen achtereen uit en waren weer weg. Door de stilte drong 't hels lawijd van de schaterende bende, 't gerommel en geplof van de bollen, geroep en geschreew. Daar liepen ze druk, kliefden de koude smoor die de kleren als met schimmel belei. De bollen rolden ratelend over de harde grond en de jongens liepen ze rapen met druk geweld en vrolik geschater.
Daar was de partij eraan. Boon en Desperaet met de sjef en Schandevel hadden gewonnen. Nu nog eens de keel ververst en geboft over 't gene ze konden. Meneer Catteceutel nog wat anekdoten uitgehaald uit de oude doos.
En nu allen samen terug naar de trein heel ruchterig | |
| |
en luide pratend met brede gebaren in de verlaten wijdte. Maar... Boon keek achterdochtig naar die dolende fakkel. Hij lekte wijduit z'n rode tongen en waarde spookachtig rondom 't gevaarte dat stillag in regelmatig getjoek. Juist verlichtte hij met sperkelende, verlopende glimpjes de zwarte karkas. Hij dacht echter niets ergs, liet de luidruchtige bende instappen en floot.
Maar nu kwam de stoker geloopen: - Sjef! 't masjien is gebroken!
En er volgde 'n tekniese term, uitgesproken op een onmogelike wijze zodat Boon er niets van verstond. Intussen was 't stasiejefke schuw-angstig komen aangestrompeld: - Wat 't masjien gebroken! heregod! wat moeten we dààrmee doen! Al z'n leute was weg.
Boon was echter al vooruit naar de masjienist die nu met de walmende fakkel onder 't masjien kroop.
- Kan 't hersteld worden?
- 'k Geloof het niet.
- Godtochgod, kermde 't mannetje.
Hij liep 'n eind voorwaarts, keerde echter terug, meende iets te vragen, scharrelde erbarmelik in z'n haar, liep toen weer weg en keerde opniew terug.
- En kunt ge 't absoluut niet herstellen, masjiniestje? Maar dat is toch niet mogelik! Kijk ne keer goed, jongen. toe! zeg van ja.
- Jamaar ik heb de stukken niet, nijdigde de andere van achter de wielen.
- Waar zijn die stukken?
- Wel! afgevallen onderweg!
- En hebt ge geen andere?
- Neen.
- 't Is dat ge niet wilt. Ge moet dat hebben, ge zijt | |
| |
ne slechte serviteur! schreewde 't manneke, ineens woedend, ik zal...
- Allee, allee, lult alzo niet, klonk 't weer van achter de wielen. Ge moet maar een masjien in verwisseling vragen. Maar ge kent zélf uw dienst niet!
't Ventje was weer lam: Godtochgod! Godtochgod! Hij liep naar z'n bureel, zette z'n rode pet op, deed ze weer af en vluchtte naar z'n achterpoortje, z'n keuken in. Hij ging bij zijn vrouw troost en raad zoeken. De dikke dame kwam traagjes met vaste tred afgesteken, 't mannetje achter haar, weggedoken in haar schaduw.
De andere reizigers waren intussen ook weer afgesprongen, liepen beniewd naar 't masjien. Daar stond het gevaarte eendelik te zuchten, zo godsalmachtig roerloos. D'r ontsnapte wat damp langs hier en langs daar, d'r schokte 'n zuiger op-en-neer. Dat bemerkten ze allemaal en dat scheen hen nu heel ongewoon alsof het ijzeren beest vol wonden was waaruit z'n leven ontsnapte. Langs onder, tussen de speken, de rosse gloed die de grauwe as begeelde en de spoorstaven blauwglimde. Daar lag de blauwbeklede vent te vroeten. Ze bogen zich eens, hurkten zich neer, verstonden eindelik dat er 'n moer weg was, enkel maar 'n moer, doch dat ze niet kon vervangen worden.
De dikke vrouw had het ook seffens in de gaten.
- Vraag 'n ander masjien, zei ze tegen haar man, toe!
- Ja, ja. 't Ventje vluchtte ademhijgend weg, Boon achter hem en ook Desperaet die hem uitlegden wat hij doen moest. Maar hij stopte de oren - ja, ja, zei hij maar steeds en liep rond, nam 'n boek op, wierp het weer weg, liep terug naar 't masjien en vroeg of 't nog niet gedaan was, schold opniew tegen de masjieniest.
| |
| |
De andere reizigers waren terug in 't rijtuig geklommen en vonden er hun behagen in 't ventje te zien lopen. Het ging terug in z'n bureel en scharrelde eindelik ergens drie boeken uit die hij op z'n lessenaar legde en waarvoor hij zich nu als lijk een bezetene begon aan te stellen, allerlei heftige gebaren makend en gezichten trekkend, tot hij erbij huilde.
- Zou hij nu de duivels bezweren, meneer de onderpastoor? vroeg de handelsreiziger.
- Neen, kijk, zei de eerwaarde heer, kent ge de geschiedenis van die pompier met z'n drie reglementboeken? die waren: voór de brand, binst de brand en na de brand. Ze telefoneren dat 't brand en hij begint dadelik in z'n boeken te snuisteren om te zien wat hij reglementair zoal te doen heeft. Hij begint natuurlik met het boek ‘voór de brand’, kijk lijk onze sjef, nu snuistert hij in 't boek ‘voór het ongeval’ en als hij die drie boeken uitgelezen heeft...
- Dan zal morgen-uchtend de eerste trein om ons komen, onderbrak Catteceutel.
'n Algemeen gelach die langzaam uitstierf.
Maar nu gebeurde er plots iets anders. Een rijtuigdeur ergens werd opengerukt en weer toegeslagen. Men hoorde 't geplof van een zware stap op de steger en 't geschok van 't rijtuig op z'n veren. Iemand sprong op 't grint van de kaai dat knarste onder z'n voeten. Klaar en hel waren alle geruchten in de avend.
- Wat is dat? vroeg Schandevel en keek buiten.
Ze hadden 't allen gehoord, ook in 't bureel wekte 't verbazing en zelfs de onmiddelike aandacht van de radeloze sjef. Hij, Boon en Desperaet kwamen alle drie snel in 't deurgat kijken.
| |
| |
- Wie is dat? Vroeg Boon aan Desperaet.
- 'k Weet het niet, verbaasde zich de andere.
't Was 'n lange, nogal zware kerel, gehuld in 'n mantel die tot op z'n hielen hing. Van zijn gezicht kon men maar weinig zeggen, 't vormde slechts een vage bleke vlek.
- Waar is hij opgekomen? vroeg Boon weer.
- 'k Weet het niet, autwoordde Desperaet, vrevelig, geërgerd over zijn eigen en woedend omdat dit hem ontsnapt was, hij die meende zijn dienst beter te doen dan al die andere.
- Ge moest toch ten minste weten wie er al op de trein zit! zei Boon nu wat opschietend.
- Ja, 't is waar, nederigde Desperaet, beschaamd wat, ik begrijp er niets van. En hij zweeg maar voor de rest, zelf overtuigd dat hij nu nog minder z'n dienst deed dan alle andere, en 't zijn eigen niet kunnende vergeven, woedend op zich-zelf.
De vreemdeling wandelde nu traag naar 't masjien, bekeek de donkerklompende karkas, de verlichte venstervlakken, 't stasiegebouw. En al de ogen beloerden hem onophoudelik, bevreemd, nieuwsgierig trachtten hem als te doorboren. Hij had baard noch knevel, zag er uit als 'n Engelsman of iets.
Hij scheen geen acht op z'n medereizigers te geven en bleef bij 't masjien staan.
De sjef echter had nu volkomen zijn reglementen vergeten, ondervroeg Boon, vervolgens de reizigers, keek binst steeds met grote angst naar de man die alles goed scheen na-te-zien. Zie, daar haalde hij werkelik een zakboekje en een po tlood uit en begon te schrijven, keek vervolgens naar 't masjien, dan naar de trein en begon opniew.
- O here Jeses Maria, huilde het arme ventje, wat is | |
| |
dat toch? een direkteur of een minister, en ik ken niet mendalle. 'k Ben mijn plaatse kwijt. Waarom zijt ge toch gaan bollen!
Ze kregen medelijden met het ventje, stapten weer af, lachten even om zijn naïve bekentenis, waren overigens zelf zeer niewsgierig, gingen rond de vreemdeling draaien. De onderpastoor drong bij Boon aan. Ja, dat was een ‘cas d'insubordination’ meende Boon ernstig, doch niettemin! Desperaet kende de telegraaf, ze zouden zelf onder hun twee alles regelen, anders zou 't blijven duren.
Ze zetten zich de boeken te doorbladeren om naar de juiste teksten te zoeken. De sjef liep onderwijl snuffelend als een hond rondom de vreemde. Hij had hem willen aanspreken, zekerheid hebben, die onzekerheid doodde hem. Hij dacht niet eens meer aan 't redden van de toestand, geloofde de masjienist tòch niet.
- Dat zal geen amtenaar zijn, fluisterde hem de onderpastoor in, zeker 'n gazetschrijver.
- O ja, zeer waarschijnlik, zeiden ook de andere.
- Dat is nog erger! huilde de sjef, morgen in de gazet staan! Ja, tegenwoordig zit er overal van dat gespuis en ze brieven alles uit, 'n mens 'n weet niet meer wie ge voor handen hebt! Ze zouden veel beter zwijgen en naar hun eigen kijken.
- Gaat het nog niet, masjienist? riep hij.
- Het kan niet gaan, ik kan toch zelf geen moeren maken! snauwde de masjienist terug.
Catteceutel keek op z'n zakuurwerk.
- Al 'n half uur vertraging.
De sjef begon weer te razen, trok zich de haren uit de kop liep z'n bureel in en uit, schartte in papieren. In z'n angst liep hij met die papieren in z'n handen buiten om te | |
| |
kijken wat de vreemdeling deed, ging vóor hem staan, de vuisten gebald. Die smeerlappen, grijnsde hij in z'n eigen, ze moesten de gazetten die dat opnemen verbieden. Ik zou die vent willen doodslaan!
Hij keek naar 't zakboekje alsof hij 't wilde verslinden De vreemdeling echter herbegon plots z'n gewandel.
- Meneer de onderpastoor! huilde de sjef, en zocht opniew in zijn papieren, 'k en kan de tekst niet vinden van dat telegram. 't Is op een stuk karton geplakt en 'k vinde 't niet.
- En mag 't absoluut niet anders opgesteld zijn?
- Neen, en die vent - och, ga schoon spreken bij hem.
- Als 't baat! 't Is misschien 'n reporter van 'n lieberaal blad. Ik wil het toch proberen.
De sjef scheen al niet veel hoop te hebben, zinde reeds op een ander middel. Mijn vrouw, dacht hij. Maar hij zocht vergeefs, hij vond ze nergens en liep weer naar 't masjien waar niets vorderde, dan terug naar z'n bureel, weer aan 't zoeken in hoeken en kanten.
Opeens hoorden ze weer stappen onregelmatig - zeker twee mensen - nu op de plaveien, buiten 't stasieplein. Die twee stappen klonken vreemd in de alomme verlatenheid en ze luisterden allen, gingen geheel op in geluister. Daar vielen werkelik twee gedaanten uit de mist: de dikke huisvrouw van de sjef dicht in 'n grote borstdoek gedraaid, en de stasiewerkman die ze zeker was gaan halen. Deze man ging in 't bureel en keerde met 'n ijzergeklingel terug. De masjieniest die toch niets kon verrichten stond nu met de ewige katoenvod in de hand, nevens de handelsreiziger en keek wijsgerig toe.
- Daar masjieniest, zei de dame, ga mêe met de werkman, in dat kotje liggen wel honderd moeren!
| |
| |
De masjieniest bekeek haar verwonderd eerst, liep toen achter de werkman dadelik na. De reizigers bezagen elkaar en pinkoogden. Madam schraapte haar keel, trok haar borstdoek nog dichter toe en ging zich aan 't masjien plaatsen waar de mannen nu aanwaggelden, scheefweg, met elk een emer moeren.
Boon had juist het telegram opgesteld, kwam nu echter weer buiten en ging ook aan 't masjien staan in niewe afwachting, ongerust evenwel ook om die vreemde kerel die daar rondliep. Ze stonden nu allen in een tropje en herinnerden elkaar al de voorvallen van de avend. Voor de reizigers was 't niets, maar voor de bedienden! Moest dat uitkomen dan zaten ze er lelijk in, en vooral als 't zo openbaar in 'n dagblad zou staan.
De mannen schartten in 't haar, ja, ja, er moest zekerheid erlangd worden. Ieder op zijne beurt draaiden ze nu rond de vreemde, besnoven hem als 't ware, wisten niet hoe hem aanvatten. Hij sprak geen woord, scheen veeleer afgetrokken, liep rond als een verlorene. Wanneer hij voor iets staan bleef, scheen hij het voorwerp niet aan te blikken. Geheel zeker een vreemde gezel.
- Als de masjieniest nu 'n moer vindt is 't toch niets voor u, zei Boon tegen de sjef die steeds maar in zijn haar scharrelde en de vreemdeling bezag, afgetrokken en in zich zelf bezig.
- Neen, en dat lange staan hier? Hoe moet ik dat uitleggen? Wat kan ik daarover zeggen? En ik heb nog nooit een vertragingsbulletijn opgesteld.
Hij wierp zijn armen radeloos in de lucht.
- Gij wilt zeggen dat ik de toestand zou moeten redden, van niets spreken en een schreefje trekken bij onze aankomst alsof we op 't uur gekomen waren? grinnikte Boon.
| |
| |
- Wat zult ge doen? Gij zult het op mijn nek schuiven, 'k Zie 't al aankomen!
- Dat zijn vodden! Ik kan me toch niet blootstellen! Wij hebben al genoeg op onze lever als hij ons naar de herberg heeft zien lopen. 'k Moet eerst en vooral weten wat die kerel in 't zin heeft met al zijn gekrabbel...
- In 't zin? è! - van z'n neus maken in de gazet om zijn importensie te laten zien, nijdigde 't ventje toen.
- Willen we hem uikopen? vroeg hij plots geheimzinnig.
De heren bezagen elkaar. Dat was 'n kranig gedacht! te zien was hoe hij 't zou opnemen! 't Was ietwat gevaarlik doch misschien het enig middel!
- Meneren, begon de onderpastoor, we hebben er allen 'n beetje schuld aan...
- Ja, ja, 't is waar, zei Catteceutel.
- De moer is gevonden, schreewde de stoker plots.
- Haasten we ons, als 't voor 'ne redelike prijs is...
- Zullen we onder ons allen uitleggen? We moeten toch onze sjef uit de nood helpen.
Ze gingen allen samen met kloppend hart doch besloten de bedienden, de reizigers begonnen 't eigenlik voor 'n grapje te nemen, uiterst beniewd waren ze toch.
De sjef in z'n haast nam zelf het woord. Hij had bovendien al 'n hele tijd staan overpeinzen wat hij zeggen ging. En nu rolde 't van z'n lippen, 't was wel 'n beetje Frans-met haar-op, maar hij was toch geen ‘grammairien’.
De aanspraak had evenwel tot aller verbazing geen uitwerksel. De heren bekeken elkaar, bevonden zich in 'n belachlik postuur vóór die man die zeer bedaard op hen neerzag, als in afwachtende houding.
| |
| |
- Hij is zeker stom? opperde de handelsreiziger.
Catteceutel echter, die met al dat fransgewauwel en die komplimenten niet gediend was, sprak hem aan in vierkant vlaams en deed onbewimpeld het voorstel de man zijn stilzwijgen af-te-kopen, mits hij niet te veel eiste.
Doch het Vlaams van meneer Catteceutel bleef eveneens zonder uitwerksel.
Nu begon Boon hem aan te spreken, enigzins nijdig want hij was van mening dat de vreemdeling met hen de zot hield.
En hij kreeg antwoord.
- I do n't understand! onderbrak hem de vreemdeling.
- Wat zegt hij? vroeg de handels reiziger die in Londen geweest was.
- Hij spreekt van dunderstank! verklaarde Desperaet die ernstig boven en rond zich keek en daarop beslist verklaarde dat er geen donder te zien was.
De andere heren overtuigden zich nu ook dat er geen stank van donder te bespeuren was.
- 't Masjien is gereed! riep de masjieniest.
Daar op eens rees Albert Dürer uit 't rijtuig, scharrelend in zijn haar. Hij naderde de vreemdeling en begon 'n geregeld gesprek met hem.
- 'n Engelsman! zeiden de andere ondereen.
- 't Is 'n Amerikaan! verklaarde hij dadelik, hij heeft met de pers niets te zien en heeft niets opgeschreven over het ongeval, hij weet niet eens wat er voorgevallen is. Hij is bezig met een uitvinding!
- A! bravo! bravo! meneer de Amerikaan! zei de sjef, schudde hem stevig de hand en hielp hem in 't rijtuig stappen met de andere heren die zich zeer verbaasden over Dürer's taalkennis.
| |
| |
Boon floot eindelik.
- Sjuist! riep de sjef triomfantelik, al z'n aplomb van de grote dagen teruggekeerd, en hij miek deftig 'n waterpasse beweging met de hand.
- A l'heure! riep Boon.
En de trein verdween opniew in de grondeloze mistzee.
Gustaaf Vermeersch.
Ingelmunster, 2 November 1908.
|
|