in Vlaanderen genoten, indien hij zich bepaalde dichter tot zijn oorsprong, tot zijn zingende, zijn juichende natuur te keeren, indien hij zijn kon in verband met haar hetgeen Gezelle was met ‘'t ruischen van het ranke riet’ en menig ander vers waar de natuurklank zelf het woord miek en het zoo geprent had in de ziele van de menschen die er leefden, dan ware Buysse een der allerschoonste, alleredelste veropenbaringen van onze kunst.
Want hij bezit de kracht, spijts alles, u toch in zijn werk, in zijne handeling te doen gelooven. Hij schildert u den hemel en de lucht zoo waar, het jaargetijde en de boomen die er in te bloeien of te sterven staan, den wind die door de kruinen vezelt, de nacht die heerscht met manesching en donkerte in 't bladervolle woud, de lente die al zingend heure schuifelaars in 't bottend hout en 't klingelende looverdak laat wiegen.
En, Buysse, 'k mag het in vertrouwen aan u mededeelen: na het lezen van Daarna, dat menig onzer zoo ontroerde; na Het Leven van Rozeke van Dalen grootsch en prachtig als een epos door onze opgeruimde ziel te hebben voelen gaan, was 't ons een fiere blijdschap dat er ook in Vlaanderen iets nieuws was in de letteren getreden. Want, daar was niet alleen 't beschrijven van het uiterlijke schoon, maar tot de diepste vezels van het harte werden er geroerd, in vreugd of smarte elk gevoel van 't onverklaarbaar zieleleven zinderend en schroeiend weergegeven. Daar bleef alleen de oppervlakte niet bewaard, daar werd de diepte ook verkregen. En daarom was het dat ook nú iets meer van u verlangd werd en gevraagd!
Uw menschen, Mevrouwe van 't kasteel en Sieske Beele daargelaten, blijven door een waas van nevel omhangen; ik zoek ze te vergeefs, ik tracht in hunne oogen te kijken en hunne ziele te doorpeilen, ja, 'k zie nog de losse haren van de vrouw uit de ‘Warande’, ik vinde meneer Dudemaine gebogen over zijne ‘Histoire de la Génèse Universelle’, ik ken M. Odon met zijne bedorvenjongen'sgrillen en ik kome meesterlijke bladzijden tegen, zoo bij voorbeeld