| |
| |
| |
Hamlet... en Ophelia of de extaze van een spirit out-of-joint
II.
De zon! De zon!
Een bijstere blijdschap ron door Hamlets lijf, toen hij na langen, dommen slaap weer tot bezinning kwam en late zon aanschouwde.
Zon, na de eindelooze verveling van den langen, grijzen, triestigen dag, zon...
Zon, zacht strijkend met schuchteren zwier over halmen en mossen van het woud, brooze, ijle zon... Zon, in de zilte, droppende kruinen der rijzige boomen, geelgouden zon... Zon, aan den laat ontloken einder, hopeloos smachtend naar voller leven, zware, rood gouden zon... En neigend nàar den einder, de zon, het wezen, aan 't balgen in haar laten gloor, het laatste licht uitgalmend in zangerige, teer geritmeerde kleuren, rond de randen der donkerblauwe wolken nog drachtig van regen, langs het vervlokkende wolkenrist over het zenith naar blanke vachten, die ver uiteen te scholpen lagen of weer samendromden, moe van 't lange dolen heel alleen. En weer aan den einder, waar eén enkele blozing te wachten lag op meerder gloed, zon in roode, schots gestriemde breeklijn op vervagende wolken, tot nevel vervagend, in grillig zigzag en gebrekkig parabool, zon in kristalen schijn over de hel-diepende azuren vlekken, zon te allenkant, overal, zonder einde...
| |
| |
En voer daar niet een luchtiger wind door 't wijde woud! En blonk daar niet uit 't heele ruim eén frissche blijheid!
Ophelia! Ophelia!
Wat was het, dat nu zijn gedacht besloop en deemoedig maakte? Wat stuwde zijn verlangen nu naar haar, het speelgenootje, het rilde kind, bloem in dorren tuin, in wier schuchtere oogen hij den gloed geborgen had van zijn jonge liefde en van zijn vroegen wrok. Ophelia, hoe glanst uw beeld in 't scheppend licht van dezen vreemden avond, hoe weekt uw adem het gemoed tot zacht vergeten. O! 't al vergeten, niet meer voelen in zijn borst het woelen van een bijzigen wrok, niet meer duizelen van het wentelen eener ronkende wereld, alleen verwijlen, verwijlen bij wat gaaf en schoon lag in zijn ziel... Ophelia! Ophelia!
En Hamlet trok voort.
Rond alles, in alles lag vrede en zoet jolijt. In de weiden herkauwden de koeien en boven de slooten dansten de muggen een zotten tarentella.
Van tijd tot tijd draaide heer Hamlet zich om, want het zinker der zon had voor hem geheime bekoring. Maar zijn stap bleef éven gerept, alhoewel hij heelemaal zelf niet wist dat hij ging, en met éven blijde ritmenslagen dobberden zijn gedachten door zijn gemoed.
Toen begon er een ster te pinken en eenige stonden later blonk er weer een ster.
- Het is toch vreemd, dacht heer Hamlet, dat er nu tallenkante licht ontstaat.
Maar een koude rilling stremde dadelijk zijn kinderlijke verwondering en heer Hamlet ging voort.
Doch, hoe langer hij ging, hoe hechter zijn blik aan 't geluchte gekluisterd bleef, waar sterren ontloken, en | |
| |
ontloken sterren vaster licht erlangden. Er waren er die star te pieren stonden met gelaten droefheid, er waren er die genotvol droomden van eigen glans en er waren er diezotweg praalden en pronkten in dolle glorie. Sommigen stonden alleen, verlaten, anderen dromden bijeen in wijze gezelligheid en weer anderen stelden zich in rij tot schoolsche, koude lijnen, onveranderlijk. Maar overal glompen en glompen de sterren uit de diepende duisternis.
En weer dacht heer Hamlet:
- Dat is toch vreemd, dat er nu tallenkante licht ontstaat. En er rijst nergens haat, 't is alles levenslustig piekeren door elkaar en streven naar een rijper kracht... Ophelia! Ophelia!
Ophelia, ik min u, en ik haat u - ik min en ik haat u, want mijn haat is liefde en mijn liefde is haat! - Ophelia, wat is de demon die mij zweept naar u, die ik min met een wrok, die ik haat uit liefde, want zweepen is het en ik wil niet...
Hamlet, gij kalt als een belabberde kerel, Hamlet, Hamlet... Heerscht er nu wel vrede in u, en is uw denken wel in evenwicht? O! twijfel, twijfel!
Opgewonden stapte Hamlet voort en stilaan daalde teere rust in hem; tot eindelijk in zijn gemoed geen stemming lag anders dan van stillen vrede.
Ondertusschen stapte Hamlet altijd voort, den landweg langs, de poorten door tot in de stad, die stil lag en verlaten in den avond.
De stad lag stil en verlaten en een stille wandelaar ging nog langs de straat - zijn stap klonk hol - en aan een raam stond nog een licht te druilen - de schijn gloop in een regenplas. Toen druischte in 't gerammel van de | |
| |
torenklok en als na 't warrig gebengel de laatste klank verklonken was in wijde verte en stilte kwam ingevloeid, toen klonk òp een klokkenmelodie, stille klanken op schroomvalligen ritmus, als weemoed die zacht wegvlood maar niet wist waarheen. En 't werd een lied...
Een huivering doorliep Hamlet. Hij luisterde, luisterde, drong zich beangstigd aan tegen een donker huis, luisterde steeds... Dan, met een schok, welde de gedachte weer in hem op:
- Ophelia! Ophelia! - Ophelia, is dat uw stem die klinkt in den nacht, is dat uw stem die klaagt in den nacht, is dat ùw lied dat uit den beiaard schreit en 't hart verweekt. Mijn hart verlangt naar u, Ophelia, hoe zou 't weerstaan aan u wier stem bekoring heeft zelfs voor een python... Maar nader niet, raak mij niet aan, dring niet in mijn hart, dring er niet in, want wrok staat u te wachten... Ach, mijn arme hersens die aan stukken splijten!
De beiaard zweeg en over Hamlets wangen ronnen tranen, voor de eerste maal zijns levens. Hij wist niet vanwaar de stemming kwam die hem had overmeesterd, ganschelijk overmeesterd en hij vroeg er ook niet naar. Want heimelijk vond hij 't zoet, vond hij het een genot dat hij schreien kòn, hij, Hamlet, prins van Denemarken en hij voelde dat schreien goddelijk was, dat enkel goden tranen konden storten. Het drukte alles ook zoo zwaar op zijn gemoed. En die hersens, dat wringen en dat splijten van die hersens!
Toen werd Hamlet weer schuw. Was hij dol of was hij dronken? Hij werd schuw, en bang sloop hij nevens de huizen weg opdat geen mensch hem zou begluren. En toch kon hem nu niets van 't heele boeltje meer schelen, of de wereld naar den nikker kentelde en de zon op sab- | |
| |
bat ging, of de menschen een ziel in hun lichaam kregen en de steenen een hart, of de uilen aan 't regeeren gingen en de katten pochten op een rotte dynastie, 't mocht alles flapperen als het wilde, hysterisch worden of demonisch of zwaar van statige majesteit, hij liet er geen cel voor van zijn tronie, waarachtig niet...
Nu was het rijk der wrede uit in zijn arm lijf, hij voelde het zeer goed en hij stond verbaasd over de uitzinnigheid van zijn denken. Maar, hoe opgewonden hij ook was, hij bleef zich toch getrokken voelen tot Ophelia, ook al werd hij nijdig dat haar beeld hem niet met vrede liet. Met schamperen lach schold hij zich uit voor zwakkeling en weifelaar en in den roes van 't zelfvermaledijden werd zijn blik omneveld. Hij zag niet dat hij kwam in wijdere straten, waar licht hel brandde aan de winkelramen...
Polonius ging voorbij, druk pratend met twee ronkepronkers, spichtige kleppers met verpierwaaiden snoet. Dat gezicht bracht Hamlet tot bezinning.
– Ajakkes, dacht hij, hadt gij dàt nu van uw leven... Hen ik daàrom nu een dagje verdonderd, om zoo'n spektakel... Kijk, kijk, Polonius, de zabberkwabbes! En Guildenstern en Rosencrantz, uit welken kaberdoes zijn die hierheen gehaald, Guildenstern en Rosencrantz, de et cetera van 't wrakkig hofboedeltje, de literaire poltergeesten van Wittenberg, deegpoëten die kunst omknoeien tot apekool... Zij kwamen om hèm op 't rechte pad te brengen, zeker met hun rijmelhansworsterij... Poor spirits!
Daar gingt gij nu wat van beleven! Hamlet, pak u voort en riem uw voeten in uw schoenen, morgen krijgt gij vreugd aan huis.
Hamlet laveerde voort, draafde voort, nog eén straatje | |
| |
door en naar 't paleis; daarna de trappen op en naar zijn zolderkamer – die mocht hij ook wel een pretje gunnen – Guildenstern-Rosencrantz, Rosencrantz-Guildenstern, et caetera, ad libitum...
Maar halverwege de trap droop nog licht door 't sleutelgat en iemand klimperde op een klavecimbel... Het lied van den beiaard, hetzelfde! Ophelia!... Hier zat zij, hier gleden haar vingeren over het blanke toetsenstel, hier droomde zij, het weeke kind...
Hij luisterde. Het was of zij tegen zijn hart aandrong.
Als hij nu eens binnentrad. Hij had wel beloofd haar niet meer te zullen zoeken, maar 't zou de laatste maal zijn, de allerlaatste...
Hij opende de deur en 't licht der lamp blekte hem verblindend in 't gezicht.
Ophelia schrok, hij zelf schrok. Maar was hij niet gekomen om haar te zien voor 't laatst...
Ophelia schrok en zat pal, bedwong een gil. Hamlet voelde zijn hart beklemd en zijn keel omschroefd. Maar was hij niet voor 't afscheid hier gekomen...
Hij schroomde naar Ophelia – zijn knieën knikten en zijn hart sloeg fel – ging voor haar staan, aanschouwde haar en vond haar schoon. Maar wijl hij voor haar stond en zag hoe zij verlegen zat te beven, kreeg hij medelijden, innig medelijden. Hij nam haar pols – 't kon excentriek zijn maar hij kon 't niet laten – en hij telde, telde de zwakke slagen en onderwijl pijlde zijn blik haar oogen.
Toen liet hij haar los met een bruusken snok, aarzelde, maakte een kring tot hij achter haar stond, en vatte dan haar hoofd in zijn beide handen, tilde het achterover. Een oogenblik kreeg hij lust haar te zoenen, maar hij bedwong | |
| |
zich. Een oogenblik kreeg hij lust om naar haar borsten te graaien en zich te belusten aan haar teere vleeschelijkheid, maar hij bedwong zich. En plots voelde hij weer lust om haar vingeren rond haar hals te klemmen en haar met eén wrong te worgen, want 't was toch dom te leven zooals zij; maar hij vatte schrik en alsof hij zijn krachten niet vertrouwde te kunnen weerstaan aan verdere verlangens, week hij plots een stap achteruit en liep de kamer uit, dolde de trappen op...
Hij dolde hooger, hooger; hij hoorde nog een schellen gil en daarna een smak van de deur - hij dolde hooger, naar zijn zoldercel, zijn hanebalken en kartonbeschot, met de povere harlekijnsbemeubeling, met den geelvernisten doodskop, met de opiumflesch en de boeken over Mesologie en Ontogenie en nachtelijke polluties, met den uil en zijn liefjes-karikatuur, zijn arme stakkerdswoonst... Hij luisterde aamechtig, het was hem of dit oogenblik over zijn leven besliste. Hij hoorde niets en hij had toch wel iets willen hooren, hij had gewild dat Ophelia hem achterna ware geloopen, dat zij gekomen ware om hem uit zijn beroerde verslagenheid te streelen en te kozen en te zoenen. Maar niets, geen Ophelia, geen menschenziel. En wat stond hij hier nu te scharrelen in 't duister, wat stond hij hier te wachten op wat nooit komen zou, nooit komen kón, wijl het te weinig had gewoekerd op recht van eigen wilsbezit, omdat het in zijn lijf geen ziel en had, en slechts maken kon beweeg van domme poppen...
Hij daalde de trappen weer af, liep te dolen in de gangen van 't paleis, liep te dolen in den tuin, liep de trappen weer op, de gangen weer rond en ging een kamer binnen - de zijne.
Hamlet, wat een dag, wat een dag...
| |
| |
Het venster stond open. Het was zuchtstil buiten en kalm. Geen regen meer en niets geen wind. Daarbòven blonken en blonken de sterren....
Hamlet ontstak een kaars; de vlam rees op met zacht geknetter en een zwakke schijn kwam in de kamer waren. Daar stond hij, in 't licht, en vóór den spiegel en hij mompelde: - Laat nu kijken hoe ik er uit zie!.. I am but mad north-north-west... Grappig, grappig... Hoe is dat! Druipnat, slijknat, zonder hoed... Een echte sletvink, een doodop, mormel van een bullebak... Horrible! Horrible! En zoò was hij bij Ophelia geweest! Ohi! Ohe! het uitgepieterd snoetje van de meid!
Het was stil buiten en zijn lach klonk schril door den nacht. Toen zweeg hij en verviel in gepeins. Op den kerktoren sloeg het elf uur, twaalf uur, eén uur...
Dat was het uur waarop zijns vaders schim te dolen liep, en riep op wraak. Hamlet, remember me!
Hamlet, remember me! Arme vader die vertrouwt op Hamlets kracht, op Hamlet die te zwak is, die te lam is, die geen moed heeft in 't verwijfde lijf. O! kon ik mij sterken met on wankelbaren wil, kon ik het weifelen bannen uit mijn leven en ook zijn als eén, die 't eigen denken nooit mistrouwt. Maar ik kan niet, o vader! Zie, den heelen dag heb ik getobd, getobd, zoò zal ik tobben den heelen dag van morgen...
Hamlets gemoed was op dien stonde zeer bezwaard en hij wilde wel schreien als daar straks. Maar 't schreien hokte, kropte weg in zijn keel. En droevig als dat was...
De kaars was uitgegaan en aan de lucht waren de sterren verbleekt; aan den einder rees de blozende dag.
| |
| |
Intusschen verlangde heer Hamlet naar rust, rust voor zijn moegetobde ziel, rust voor zijn moegetobde lijf... O, het mokeren van die hersens en het smijten van zijn willen heen-en-weer. Als hij maar schreien-kon of bidden...
Bidden, het sentimenteel gedoe van mis-tastende lieden, bedrogsspiegel van weg-geteerde wezens, bidden... Het lag heel ver, 't gebed, nog in zijn kinderjaren, tijd der schrale zorgen. En als hij er nieuwe rust bij vond. Zijn arm lijf was loom en wrange weemoed omhulde zijn gemoed...
En toen gebeurde wat hij zelf niet denken kon.
Hamlet zat aan zijn bidstoel en hij bad, devotelijk, heel devotelijk, als een bij die rustig met haar slurf in bloemenkelk te putten zit, maar die haar angel houdt er buiten...
En zóo bad heer Hamlet - Hamlet was prins van Denemarken; enkel gek noord-noord-west:
- ‘Heer, Heer, vergeef mij dat ik doe als de anderen en hier kniel voor u; ik ben niet waard voor u te knielen; maar, men zegt hier aan het hof, Hamlet is gek, en een geluk voor u is 't dat Hamlet gek is, want anders zat hij niet geknield voor u...
Helaas, 't is waar, Hamlet is gek, Hamlet is ziek, en niemand biedt Hamlet genezing. Want Hipprocrates was wel zeer geleerd en kende vele ziekten, zoo satyriasis en melancolia en wist wel dat eunukken nooit kaalhoofdig worden, wist ook te zeggen welke vrouw onvruchtbaar is, maar Hamlets ziekte kende Hipprocrates niet. En Hipparcus was vertrouwd met iedere constellatie en wist hoe 't alles kentelde en wentelde in 't wijde ruim, maar kende niet Hamlet en 't wentelen van Hamlet. En Sokrates was wel zoo wijs, dat hij zijn eigen wijsheid niet bevroeden wilde, maar Sokrates had geen begrijp van 't denken van Hamlet. Want, geloof mij Heer, Hamlet is gek, | |
| |
noord-noord-west gek, geniaal-weg gek. Het snurkend hofgebroed heeft Hamlet gek gemaakt, ik mag poor spirit zijn of zwellen van voldragen rust, als ik niet gek gemaakt ben door Ophelia, als ik niet gek gemaakt ben door oom Claudius en moeder Geertrui en wat er rond hen draait van laffe satellieten, Polonius en Laërtes, Guildenstern en Rosencrantz en heel hun parasitaire gevolg.
Hamlet gek...
Maar 't zal eens keeren! Eens zal de gekke worden wijs, de wijze worden gek, eens zal de wereld omendom gesmeten worden in een onverbiddelijk kataklism! Stonden worden uren en dagen worden aeonen, de dalen worden bergen en de bergen worden dalen, waar vuur is komt dan water en waar water is komt vuur, en wat nu stil te leven ligt zal ronken van ritsigen drift, de steden worden asch en de beken worden geisers en heel het leven zal in lucht vergaan. Alleen het kliekje dat nu jochemt en smousjast aan het hof mijns vaders, het heilige hof, dàt zal dit vreedzaam lot niet deelen, maar omgeschapen worden tot versteende riffen van ijselijke gedrochten, Claudius en Geertruida en Polonius en Laërtes en Ophelia en Guildenstern en Rosencrantz, allen gedrochten, ijselijke stomme gedrochten, draakachtige atlantosaurus en kattige machaïrode, logge mylodon, megatherium, en glyptodont, langnekkige ichthyosaurus en archaeopteryx. En ik, Hamlet, ik zal recht blijven in dien chaos, alleen met de vreugd der voldongen wraak en met de hoop op een menschelijker menschengeslacht; ik, Hamlet, de miskende en diep-gegriefde, ik zal hun gebeente begraaien en betasten en bedraaien en versmijten, ik, sir Hamlet, de paleontoloog, de - paleontoloog’.
Plots, als had een bruusk gedacht nieuw licht in hem | |
| |
geworpen, stond Hamlet recht, verliet zijn bidstoel. Zijn hand streek over zijn voorhoofd en in zijn oogen woelde wilde verwarring; hij haalde diep adem en zei als om zich te herinneren, sleepend-weg: de paleontoloog, de pa-leon-to-loog.
Dan liep hij heen en weer, mompelde, sprak, schreeuwde het woord, bleef weer luisteren naar den klank die hem vreemd voorkwam en dien hij toch reeds kende, sprak, schreeuwde weer, tot hij met een vlijmenden lach neersmakte op zijn brits.
En hij lachte, hij lachte steeds, tot ongevoeld een lamheid hem bemeesterde. Dan vielen zijn oogen dicht en 't werd àl loomer en loomer in zijn lijf, al blonk nog over zijn gelaat een stroeve lach...
In de lucht stond het morgenrood te blaken...
En uitgeput van 't doelloos zwerven, verlicht van 't twijfelen dat zijn hart opvrat, vol vreugde om zijn dollen droom, sliep heer Hamlet dien dag een vromen slaap...
Herman Van Puymbrouck.
|
|