| |
| |
| |
Persoonlijke herinneringen aan het intieme leven van Peter Benoit (Vervolg)
Later, toen ik mij te Brussel vestigde, werden onze betrekkingen misschien nog veelvuldiger dan te Antwerpen en buiten. Ik ging voort, eerst in de Etoile Belge en nadien in de Réforme, verslag te geven van de groote werken van den meester. Zoo sprak ik van de schoone inhuldigingscantate der eerste wereldtentoonstelling van Antwerpen en van den Rhijn, het vierde en laatste dier prachtige oratorio's, die misschien het machtigste en het meest persoonlijke gedeelte vertegenwoordigen zijner reuzenscheppingen, ware muzikale fresken.
Te Brussel stapte Benoit gewoonlijk af bij zijn ouden vriend Gustaaf De Deken, Consul van Chili, of bij zijn anderen besten en ouden wapenbroeder en strijdmakker, Julius Hoste, die den roem zal gehad hebben de Vlaamsche zaak en deze echte kunstenaars als Jan Van Beers, Hendrik Conscience, Peter Benoit en Emmanuel Hiel met zijne journalistenpen als met zijn redenaarswoord verdedigd en geroemd te hebben. Benoit was ook de gezochte en geliefkoosde gast van Gustave Huberti, van wijlen den uitstekenden zanger Emiel Blauwaert, van François Riga, den goeden musicus, ingelijks dood, alsook van | |
| |
dezes broeder Jan, heel nauw verbonden met Peter.
Ik ontmoette hem bij deze gemeenschappelijke vrienden. Het was bij Huberti dat hij ons de ‘eerste’ gaf van zijn Rhijn, prachtig bewerkt voor klavier en niet minder prachtig uitgevoerd op dit instrument door Camille Gurickx. Ik had het genoegen hem enkele malen te mijnent op een middagmaal te ontvangen, waar hij Joseph Dupont, Xavier Mellery Théophile Anthoni, Alphonse Mailly, Gurickx en Henry Nizet ontmoette. Andere keeren nam hij mij mee op middagmaal in het café des Boulevards.
De laatste maal zaten wij samen aan tafel in de Paille Déchirée, reeds eenige jaren geleden, na de begrafenis van Catharina Beersmans, de groote Vlaamsche tooneelspeelster. Gedurende het middagmaal stelden wij het programma samen van een zeer schoon concert dat de kunstafdeeling van het Maison du Peuple zich voorstelde aan zijn werk te wijden, en waarbij hij zelf zou uitgenoodigd worden om te dirigeeren. De beminde groote kunstenaar scheen op dit oogenblik nog de beste gezondheid te genieten; ten minste wist zijn sterke lichaamsbouw zijn waren toestand te verduiken, want sedertdien vernam ik, dat hij reeds verscheidene bloedspuwingen had gehad, angstwekkende verschijnselen der ziekte die hem moest medesleepen en welke hij voor de meesten zijner vrienden verborg, om hen niet te bedroeven en te verontrusten. Hij bekende haar slechts wanneer hij er bijna toe gedwongen was en wanneer hij niet anders kon handelen. Alhoewel, in zeker mate, licht ontroerd door de begrafenisplechtigheid die wij hadden bijgewoond en door het smartelijk verdwijnen eener ster van het Vlaamsch dramatisch tooneel, overwon Benoit toch zijne droefgeestigheid toen hij zich met mij bevond en het vooruitzicht | |
| |
kreeg, van aard om hem te verheugen, welhaast eenigen zijner meesterwerken aan dit wonderbaar publiek der werkliedenpartij te kunnen aanbieden, dit opgewonden, spontaan en meevoelend publiek. Ik was gelast geworden mij desbetreffende met den Meester te verstaan, en wij waren, wat hem betrof, tot een spoedige overeenkomst gekomen. Maar het ontwerp leed schipbreuk; zoodra ik het programma van het muziekfeest had geleverd, hoorde ik van niets meer spreken; Benoit zag zich bedrogen in zijne glanzende en troostende hoop, zich te doen hooren te Brussel, waar men maar al te zelden zijne muziek uitvoert, en de Brusselsche werklieden werden beroofd van de uitvoering van prachtige en heftige stukken, met opzet voor hen gekozen en als voor hen geschreven. Tusschen de fragmenten waarbij wij ons hadden bepaald bevonden zich namelijk ‘De Omwenteling in de straten van Parijs’ en het slot van Charlotte Corday (doodmarsch met de ‘Ça ira’), een uittreksel van de Muze der Geschiedenis, eindelijk een der wonderbare vaderlandsche ensembles van het oratorio De Schelde.
Benoit deed vele reizen en uitstappen in het Vlaamsche land. Hij had vrienden in bijna alle gemeenten van onze Vlaamsche provinciën en hij was nooit in verlegenheid om ergens bed en tafel te vinden. Integendeel betwiste men elkander de eer den grooten kunstenaar te ontvangen en te herbergen. Hij begaf zich veel naar de Antwerpsche Kempen, waarvan de edele en zwaarmoedige eenzaamheid, de strenge poëzie, de heiden of de uitgestrekte zandstreken op oneindige horizonten, hem meer dan eens inspireerden en waar men zoo goed het Vlaamsch spreekt, zijne geliefde taal, als men het Fransch spreekt in Touraine. Hij deelde met Hendrik Conscience deze voorliefde voor | |
| |
een primitieve en woeste landstreek, helaas reeds omgeworpen door de buurtspoorwegen, door herhaalde beploegingen en nijverheidsondernemingen. Vroeger was een zijner broeders sluismeester te Sint-Job in 't Goor op de Kempische vaart, en het was in dit arme dorp dat de Meester, ieder jaar, de groote stad en zijn zoo geliefde, maar toch zoo drukke bezigheden ontvluchtend, zich ging herstellen en harden. Van daar uit deed hij tochten door heel het wilde Taxandrië. Maar in zijn laatste jaren bezocht hij bij voorkeur het geboorteland, de landelijke streken van dit West-Vlaanderen, waarvan hij de naïeve spraak beminde, deze kweelende en vriendelijke spraak, dit als het ware verzachte Vlaamsch, waar de i overheerschend is. Wanneer hij het niet kon spreken in de steden en dorpen van zijne lieve provincie, was hij gewoon zich in dit smakelijk dialect te onderhouden met zijn vriend, Julius Hoste, een West-Vlaming als hij, afkomstig van de kleine stad Thielt, in de nabijheid van Harelbeke. Het is zelfs in deze spraak dat de twee vrienden een laatste onderhoud hadden, weergegeven door Hoste in zijn dagblad De Vlaamsche Gazet, den dag na het laatste bezoek, dat hij aan het ziekbed van den grooten Vlaming bracht. In Vlaanderen nog meer dan elders viel het Benoit lastig een keus te doen voor wat betrof de gastvrijheid die hem zijn bewonderaars en zijn ‘pays’ aanboden. Hij begaf zich dikwijls bij zijn vriend Loquet, de gemeentesecretaris van Desselghem, waar hij zich weder ging ‘opknappen’ en ‘kalfateren’ na den schrikkelijken knak aan zijn gezondheid toegebracht door de intellectueele overspanning der jaren 1884-1885. Een ander zijner geliefkoosde verblijfplaastsen was de lieve gemeente Yseghem, waar hij niets dan vrienden telde (ik zou zelfs geneigd zijn te | |
| |
zeggen bloedverwanten) te beginnen met Julius De Meester, een zijner dichters-medewerkers. Het is te Yseghem dat hij vele jaren geleden de eerste uitvoering aanbood van Het Meilief, het lieve landelijke opera, dat in 1896 in den Vlaamschen Schouwburg te Brussel werd opgevoerd. Het was een gebeurtenis, deze eerste opvoering, in het nederige stadje. Men zal er lang in bekoring van spreken, zooals Béranger heeft gezegd. En naar het oordeel der kenners, die dezen pelgrimstocht tot ginder ver ondernamen, was deze voorstelling waarlijk niet provinciaal. De voornaamste rollen werden vervuld door beroepsartisten van de Muziekschool van Antwerpen en van den Schouwburg van Gent, bijgestaan door liefhebbers, goede muzikanten van dit kleine Vlaamsche Bayreuth. Aan de lessenaars van het orkest bemerkte men tal der beste Brusselsche instrumentspelers. Het koor was toevertrouwd geworden aan locale maatschappijen die beter werk leverden dan menige bende opera-koristen. Drommels! de artistieke eer van Yseghem stond op het spel! Het koor en de figuratie waren zoo sterk, dat men zeggen mag, dat de helft der bevolking op de planken trad voor de andere helft. Deze laatste was niet zuiniger met haar toejuichingen dan de eerste met haar vlijt, haar talent en haar moeite.
Ik had eens gelegenheid Benoit te vergezellen op zijn pelgrimstochten naar vrienden. Hij had mij te Lokeren doen uitnoodigen bij zijn vriend, den heer Edmond De Geest, insgelijks onlangs overleden, een andere zijner medewerkers - deze toomelooze schepper had niet genoeg met de gedichten van zijn ‘aangestelde leveraars’ zooals Van Beers, Em. Hiel en Julius De Geyter, en hij nam de kopij in beslag van ieder Vlaming die zich tot schrijven | |
| |
geroepen dacht, al was hij ook maar een liefhebber - en ik had mij gewacht te weigeren, daar de uren, gelijk waár, in het gezelschap van Benoit doorgebracht, voor mij altijd vruchtbare en onvergetelijke uren geweest zijn. Emmanuel Hiel was van de partij, wat niet geschikt was om haar minder aantrekkelijk te maken, wel integendeel. Wat een aangename dag voor mij, tusschen deze twee wezens die elkander beminden en begrepen gedurende een gansch bestaan, die om zoo te zeggen hunne loopbaan samen hebben afgelegd, die elkander niet konden missen, en die (ook al krakeelden zij dikwijls, al vormden zij kontrast - schaduw en licht - door meer dan eene zijde zijde van karakter en levenswijze) malkaar volledigden en wederzijds behoefte aan elkander hadden, de eene zijnde de dichter die bij dien musicus paste en deze geene muziek schrijvende die niet de mannelijke en overvloedige verzen van genen ter hulp riep. Twee typen, twee figuren, twee bewonderenswaardige figuren, twee kranige kerels, twee ware Vlamingen! En nu alle twee nog enkel in hun bijna altijd vereenigde werken leven, zal ik hen meer dan ooit vereenigen in de vroomheid en in den eeredienst van mijn herinnering!... Reeds de reis, de tocht, eenvoudig in derde klas, van Brussel naar Lokeren, met verwisseling te Dendermonde meen ik, was iets uitstekends. Ik liet niet na met sympathie deze twee kunstenaars, zoo gelijkend en zoo verschillend tevens, te bestaren, beiden geestdriftig, heftig, onveranderlijk in hun flamingantisch geloof; maar Benoit bracht in den dienst der gemeenschappelijke zaak een elegantie, een bekoring, een fijnheid, een zorg om het decoratieve, om de tooneelbeschikking, terwijl Hiel, met zijn kinderlijk en goedig hart, zich een uiterlijk gaf van woest terrorisme en wreede | |
| |
onverdraagzaamheid. En niets was vermakelijker dan de twee mannen aan slag te zien; Hiel klaagde met ruw sarcasme de diplomatie en de fijnheid van zijn musicus aan, en Benoit stelde slechts verdraagzame en een weinig minachtende ontboezemingen tegenover de uitvallen en het Jawaai van zijn heftigen tegenstander. Hunne maskers zelfs, beiden zoo machtig, beiden zoo leeuwachtig, met bij Benoit de uitdrukking van feline gratie en bij Hiel eene uitdrukking van uitdaging en spot, verbaasden mij aangenaam, terwijl ik dikwijls zwijgend de getuige, de scheidsrechter was hunner krachtmetingen.
Te Lokeren, waar M. De Geest ons aan het station wachtte, deden wij eerst een schoone wandeling langs de oeverweiden van de Durme, langs kronkelwegen met elzen en wilgen bezoomd. Daarna, in het groote huis, een groot klooster, vol oneindige gangen en vol kamers met een bekoorlijke fantasie verpreid, zonder de minste zuinigheid op ruimte en zonder zorg om symetrie en regelmaat, als het ware in verwarring door elkander loopend en stoppertjespelend, kortom een dier oude gezellige en rijke huizen, zooals men er geen meer vindt... werd ons een lekker en overvloedig middagmaal voorgediend, zooals men er nog slechts in de provincie op tafel brengt. O! dit middagmaal! En zeggen dat onze waard de koketterie had zich bij ons te verontschuldigen, daar zijn huishoudster onverwachts was overvallen en de leveranciers niet de fijne eetwaren had kunnen bestellen waaraan, zooals de brave vrouw geloofde, de bewoners van groote steden als Antwerpen en Brussel zonder onderscheid waren gewend. Spotten zij niet eerder met ons? Dit ‘nederig’ middagmaal bestond uit niet minder dan twaalf schotels. Of wij ze eer aandeden! En de goede oude wijn waarmede werd besproeid deze | |
| |
lytanie van vleezen, viermaal onderbroken door een periodieke terugkomst van visch, - eigenaardigheid waarover onze gulle waard zich genoodzaakt voelde verontschuldiging te vragen, als voor een excentriciteit en een vergissing zijner huishoudster, maar die volgens ons, het is wel de plaats het te zeggen, van den besten smaak getuigde. Het gesprek, dat sterk verzwakt was terwijl wij van den disch genoten, herbegon na de laatste verschijning van den visch en rolde over deze boeiende onderwerpen: de kunst, het vaderland, de taal, het ras, de esthetiek, de opvoeding. Zelden was Benoit schitterender causeur en zelden schonk Hiel hem, onder voorwendsel van tegenspraak, betere gelegenheid om zijne hartelijke gevatheid aan te wenden en vrije vlucht te geven aan zijne verbeelding, om de schatten van zijn geheugen en van zijne lyriek te doen bruisen. Natuurlijk misten wij, na deze strijdzuchtige redekunsten, den laatsten trein en wij brachten dan den nacht door onder dit gastvrij dak, niet zonder eerst het goede locale bier te gaan proeven in een oude herberg op de kaaien, bezocht door de schippers van de Durme.
Dat is zoowat twintig jaar geleden! Waar zijn Benoit, Hiel, De Geest en zooveel bezoekers van, den Anker, de goede waarden van de goede herberg er in begrepen?! Wat een kerkhof is de geschiedenis! roept Taine uit, bij het einde van een hoofdstuk van zijn Voyage en Italië. Wat een kerkhof is een menschenleven! zou men ook kunnen zeggen, denkende aan de leegten die zich trapsgewijs voordoen in den kring der geliefde en bewonderde wezens, met wie men in ouderdom vorderde en die men - het zou troostvoller zijn - liefst niet moest overleven, - want zúlke vriendschap vervangt men niet meer!
Georges Eekhoud.
|
|