| |
| |
| |
Een onverwacht Voorval
Boon zat over de voorvallen in de Balkanstaten te lezen met strakke aandacht, achterover geleund in de vaste zetel van zijn pakwagen. Hij hield het dagblad met beide handen vast en 't ritselde bij iedere beweging buiten de sfeer van zijn aandacht, krulde 't bovenste naar omlaag, langzaam neerglijdend, tot hij 't met een snok weer rechtte.
Kloesterig was 't daarbinnen, 'n deugddoende warmte die lei over alles in eendere luwe zachtheid, 'n warmte die uitstraalde van 't geruchtloos kacheltje. En 't licht zeefde even geruchtloos, ongelijkmatig over de roerloosheid, uitdunnend daarverder in groezelige schaduwbajert.
't Was buiten geheel stil als lag alle bedrijf dood, als was alle leven hier saamgetrokken. Roemenië, Turkijë, Montenegro, Servië en Oostenrijk... of het tot 'n oorlog zou komen? Juist als met Transvaal was het gegaan. Dieven allemaal, dacht Boon.
't Was uit. Hij wierp 't ritselende dagblad met 'n kregel gebaar weg, nam z'n pijp weer op en stopte ze, aanstak, pafte wat rook uit en mijmerde voort, zich zeer rustig voelend daar hij in alle geval niet moest helpen vechten, tóch enigzins beroerd door die oproerige taal van Serviërs en Bulgaren, alsof 't 'n krenking gold van eigen recht.
Ba! dat verdween. Even geluisterd. De stilte viel langs alle kanten op hem aan. In de verte 't geviest van 't mas- | |
| |
jien, stemmegeraas, gelach half uitgevaagd - de kerels weer aan 't zottebollen, dacht hij. Even op 't uurwerk gekeken: nog 'n half uur! hij geewde en zette zich nog wat behaagliker; z'n blik doolde rond. Op 't berd van de kas-lessenaar, de witte papieren blankend, 't werk nu afgedaan tot op dees ogenblik, 't ritverslag dat maar de laatste steepjes meer wachtte, want langs hier was 't altijd op uur. Zou hij ze niet trekken? er zou toch niets voorvallen!
Maar hij voelde zich te lui en strekte zijn benen, zuchtte van geneugte. Niettemin vervelend die lange tussentijden, hij was nog liever thuis! Andere vage geruchten ving hij op, hij pafte en kuilde maar aldoor.
'n Stap die naderde, kloefgeklop. Hij fronste de wenkbrauwen, 'n kerel die hem kwam vervélen! hij nam 't dagblad weer op en begon zich in 't lezen te verdiepen; misschien trok de man dan seffens voort.
De deur rolde open grollend en rammelend, hield dan met 'n bots stil, 'n koude tocht voer binnen die hem deed rillen. - Verboden te roken, sjef! 'n gelach ietwat gemaakt. De kloefen botsten op de loopplanken, de pakwagen waggelde en rilde kriepend, de man tort binnen.
- 't Is hier beter dan buiten! 't stoofke staat mijn ziele, rood!
Boon keek even op en grinnikte, bleef dan toch goedigaandachtig, 't blad weer tenzij werpend. Toch 'n goeie kerel! dacht hij, voelde zich knus-vertederd, gewoon aan oplettende zorgen vanwege het kereltje, 'n klein oud mannetje, grijs en tandeloos, met 'n lange baard. 't Ventje stak eerst z'n zwarte vuisten naar 't vuur keerde ze om en om, zuchtte van welbehagen, was daarna dadelik in de weer, nam de katoenvod en 't krijt, vaagde aan de | |
| |
buitenwand 't bordje schoon en zette 't nummer erop van de trein die straks zou vertrekken. Daarop zorgvuldig de deur toegegooid met veel geweld van steken en duwen want ze liep steeg - en langs de andere kant opengetrokken om daar weer 't zelfde te doen en daarna ook dié deur weer dicht.
- Kijken of 't vuurtje niet uitgaat! zei 't mannetje.
Het had voedsel nodig, 't vuurtje, hij goot er rotelende kokes op, rokelde dan eens ferm van onder, zodat 't grijze kokestof in dichte wolken opvloog en daarna dicht weer neerviel, in de keel kittelde en de kleren met 'n laagje bedekte.
'n Erge tegenslag was dit steeds. Boon voelde zich echter zo loom-welgedaan en vertederd dat hij niet eens een beweging miek en 't stof zijn gang liet gaan en ook het stikkende gas dat uit 't kacheltje ontsnapte en waarvan je wel hoofdpijn kon krijgen. - Hij hoestte wat en intussen begon de man te vagen. Hier een veeg en daar een veeg. Boon keek hem zich druk maken met de borstel, druk alsof hij de wereld moest verzetten. En 't stof ritste omhoog, ging aan 't dwarrelen in snelle wielingen. De berdelen grond begon er bestreept uit te zien door de vreven van de borstel die de groote helft van de stoflaag liet liggen. Boon zei niets. Wat kon je al zeggen tegen zo 'n uitgeleefd ventje dat dan nog zo bezorgd was voor je als was 't 'n liefdezuster? Doch het kittelen in z'n keel werd hem te erg, hoe node ook hij moest opstaan, trok 'n deur open en asemde welbehaaglik de frisse buitenlucht in.
- Sjef! 't zal seffens gedaan zijn!
't Ventje haastte zich nog meer, verbreedde nog meer zijn borstelslagen. Tòch had hij al 'n goed hoopje as en | |
| |
vuiligheid dat hij ritselend en rotelend voor zich uitstiet. Boon bekeek hem voortdurend. Hoe is 't mogelik, dacht hij, dat die kerel niet moet hoesten en hij ligt met z'n neus bóven 't stof.
Daar vloog 't hele hoopje buiten. Nu 'n slagje met de vlakke hand op 't kussen van de zetel. Ba! 't stof was er al uit, de sjef kon weer gaan zitten. 't Deurtje weer toegetrokken voor 'n tijdje, 'n pijpje gestopt en aangesteken en 'n praatje aangeslagen. Toch was 't zo behaaglik niet meer door 't herhaalde openstaan van de deuren was 't hier veel verkoeld. Niettemin 'n rillinkje van kou deed toch ook deugd!
Voor de veiligheid echter het licht daaromtrent uitgedraaid want, aan die ongelukkige ijzerweg is men nooit gerust, altijd onverwachte bezoeken, meesters die bots komen afgestormd, je weet niet van waar, en onder andere die verduivelde sjef van de stasie die kon hem ook nooit stil houden in z'n bureel! Die vent was lijk van de duivels betieketakt! 't Ventje plaatste zich voór 't donkere ruite-vlak en kon van daar 't enge gezichtsveld van de stasiekoer afspieden. Zijn loerogen rolden stadig tussen de rode randen, keken van rechts naar links.
- 'k Zou in zijn plaats zijn, 'k zou mij koesteren achter mijn stoofke in plaats van mijn volk te koejeneren! zei 't mannetje, verstak zijn pijp en begon seffens over wat anders.
- Zie je hem daar staan? zei hij.
Boon rechtte zich even op. Ja, daar stond hij in z'n welbekend postuur, achter enige heesters. Van hier kon je hem zien, 't licht scheen op hem van een zijdelings-geplaatste lantaarn, een schriel, krijserig ventje, ineengedrongen van de kou, tóch nog liever kou lijdend en | |
| |
niets doend dan zich te verwarmen door werken. Hij stond voorovergebogen als een tijger op loer, z'n oogjes glarieden, van achter 't struikgewas ook het verlaten plein afte-zien, de wipneus in de wind. Op z'n rug de handen die eene groote vod katoen vasthielden, het zinnebeeld van zijn werk.
't Oud ventje lachte. Ze waren geen vrienden, die luiaard kon hij niet zien. Hij vergat natuurlik zelf dat hij ook hier op loer stond en niets deed.
Een beetje terzij hem de donkere karkas van een treinruituig, bij lagen diep-glanzend lichtweerkaats op de wanden, de ruitvlakken regelmatig donkerglimmend bij plekken.
Hier-en-daar een licht strak-staande in de ijlte boven 't plein, legden vegen van groezel-klaarte tallenkant, zeefden 'n twijfellicht ononderbroken door de hele ruimte in kalme stilte. In de verte 't geroezemoes van de straat uitgevaagd-schimmig.
- En de oorlog, meneer?
- Ja, die zal nog zo gauw niet beginnen!
- Zooveel te beter voor die arme dutsen van soldaten! de koningen...
Hij onderbrak zich zelf:
- Meneer, ginder komt uw garde! 't is 'n niewe, geloof ik?
- Ja, waar komt hij?
- Ginder, zie!
Boon peilde de vage klaarte van 't plein doch zag niets.
- Daar, kijk! aan de gevel!
Nu zag hij werkelik iets dat toch altijd 'n menselik wezen was doch te vormeloos om er een treinwachter of iets anders uit te verkennen.
| |
| |
De gestalte naderde echter, men hoorde reeds 't regelmatig geplof van de hielen op de plaveien. 't Ventje achter de struiken had 'n ogenblik van angst, sprong dadelik op de loopplank van 't rijtuig bachten hem en begon geweldig met zijn katoenvod over een ruit te vrijven.
Boon glimlachte eventjes, keek toen weer naar de gestalte nu duidelik herkenbaar. Die mensen zijn zo gewoon te loeren, dacht hij, dat ze katteogen ervan krijgen. 't Ventje op de loopplank keek eventjes om, bemerkte zijn vergissing en liet zich weer naar beneden zakken.
Na 'n korte wijle werd de deur weer opengestoten en de niewe kerel verscheen in de omlijsting van de opening omzegen door de zwakke klaarte van buiten.
- A, daar is onze niewe! zei 't manneke, naderde hem met de katoenvod, boog zich en veegde de schoenen af van de nieweling.
- Welgekomen!
De niewe scheen enigzins uit z'n lood geslagen, hem doorkruisten zeker vele gedachten de kop op dit ogenblik, misschien was hij wel 't meest beangstigd om zijn geldbeugel. Als ze hem hier allen eens de schoenen kwamen afvagen en spreken van traktéren...!
Boon stond nu ook recht en de jongen zag door die beweging, toch altijd de sieloeëtte van een sjef zich afstompend op 't glanzige ruitevlak daarachter, want in die duisternis hier viel niets bepaalds te onderscheiden.
- A! ge zijt de niewe? vroeg Boon.
- Ja, baas! hij tort verder binnen.
'n Handdruk. - We hebben malkaar nog niet gezien! merkte Boon op.
- Neen!
| |
| |
- Zet u nog 'n beetje, d'er is tijd genoeg!
De niewe trachtte even 't uur te zien op z'n uurwerk.
- O! onnoodig! als de reizigers afkomen, is 't tijd genoeg. Ge weet 't is hier 'n gemakkelik lijneke, republiek, en aan deze trein is er bijna niemand, altijd dezelfde reizigers daaromtrent.
De niewe aarzelde nog even, zette zich dan toch in de andere zetel.
De oude man was seffens bij hem, z'n oogjes pinkelden in 't half-donker, niewsgierig en begeerlik. 't Gezicht in 'n beminnelike plooi zo met 'n monkellach, flemerig.
- Wel, meneer, ge komt zeker van verre!
- Van Antwerpen!
- Van Antwerpen? Wel, wel! wat da' ge zegt! en zeker de grote treinen op Brussel gedaan?
- Ja!
- Dat is ook 'n lastig leventje! O! ge zult 't verschil wel voelen! ge zult hier van uw gemak niet weten, ge valt hier oprecht in 'n luilekkerland! 't is hier altijd alles juist, nooit geen vertraging, niemendal, en vooral: niet veel bazen, ziet ge, en toch ook nog geen kwaje, bovendien! niet lijk in Antwerpen, dáár is 't slecht! daar zitten ze altijd achter uw hielen, hee? ge zijt noóit gerust, altijd bedreigd van gestraft te worden en altijd alles op de puntjes! Wel, wel! 't zal u varen! Ja, ja, mijn broer, meneer, is ook in Antwerpen. Als hij overkomt dan doet hij niets dan klagen van als hij komt tot dat hij weggaat. Ge moest eens horen hoe ze daar gedrild worden. Daar zijn er van die ‘rossarts’ meneer! dat zijn geen mensen meer voor mij! dat zijn tierans, zeg ik, beulen! ze nemen ne werkmens voor 'n stuk stront en ze zouden met permissie op hem spuwen! 'k ben liever dood dan zo 'n leven. | |
| |
Meneer! hij boog zich voorover en vezelde haast, hartstochtelik: dat zijn van die snotneuzen, die van niet tot iet komen, belhamels en alle soorten gespuis, dikwels nog geen haar aan hun bakkes, die van niets verstand hebben en niets inzien, en 'n oud mens uitschijten, en daaronder moet gij, oude sukkelaar, staan!
Hij had aanhoudend de strak-hete lucht gesneden met z'n armen die heftige gebaren mieken, had in die lucht tenertijd met die gebaren, de sterk-onaangename geuren geworpen van katoen, stof en vitriool waarvan z'n kleren doordrongen waren. Hij zweeg nu en werd stil, vaagde zijn mond af, herbegon echter na 'n wijle, zeemzoet:
- Is meneer getrouwd?
- Ja!
- A! en dan komt madamke natuurlik naar ginder wonen?
- Ja, d'er zijn zeker wel woonsten te vinden?
- Zeker, zeker! en goedkoop! 't zal al veel gewonnen zijn op de huishuur. En heeft meneer kinders?
- Neen!
- Toch nog niet! nu zoveel te beter, de daghuur is ook al niet te groot! meneer is zeker nog...?
- Aan twaalfhonderd.
- Wel, zie eens, en daar krijgt ge zeker 'n huis met lochting voor 'n beetje groensel... 't Is toch al dàt gewonnen. En als madamke eens naar huis wil of naar hier moet om aankopen te doen in de magazijnen, dat gaat hier gemakkelik, ze reist voor niets en niemand en valt er over. En als 't zware pakken zijn, ze zegt het tegen een van ons, we gaan er omme, we steken ze in de trein en daar kraait geen haantje over. Ge kunt langs hier 'n heel meubelmagazijn vervoeren zonder 'n cent te moeten uitgeven | |
| |
en zonder dat er iemand z'n neus in steekt! O! dat zal u varen, jongen, dat zal u varen, is 't niet waar, meneer de sjef?
- Hier is 't republiek! bevestigde Boon op niew.
- En 't werk dan! Alles op uw gemak, nooit moeten lopen, geen deuren moeten open-of-toe-doen, kleine treintjes en niet veel dienst! 't is 'n hereleventje! ge kunt hier honderd jaar oud worden!
- Ja! zei Boon en stond op, we zullen ons eens reppen!
Hij rekte zich uit, de niewe volgde zijn voorbeeld, stiller echter. Hij zei niet veel en luisterde maar, niet gewoon aan dit leventje, de oude jacht in zich die hem wilde voortstuwen en de angst voor een mogelike óverval, zoals dit elders was, altijd bazen achter de rug... hier nu nog het onbekende erbij. De rust van deze mensen miek hem zenuwachtig, hij deed nog liever z'n dienst zoals het zijn moest en wenste maar buiten vóor zijn trein te lopen, dàn ten minste had men niets te vrezen.
- Daar komt Albert Dürer al af, zei 't oud mannetje dat spijts al zijn geweld en praatlust, voortspruitende uit verschillende redens, nooit vergat te loeren.
- Zo! als Dürer afkomt, dan wordt 't tijd! besliste Boon. Kom! zei hij tegen de niewe, we zullen eens alles tonen. Hoe is uw naam?
- Achiel Desperaet!
- Desperaet? 'n aardige naam, nu 't is nog maar éen bij de rest! ik heet Boon, dat ventje heet Lucidarme, die stamt af van een darm van Lucie.
Ze stapten af met zwaar nederbuig van de loopplanken.
- Brr! wat is 't koud! zei Boon en schutterde zich. Kijk, vervolgde hij, ge moet nooit naar iets zien: de num- | |
| |
mers staan op de foergon, van achter zijn ze uitgevaagd, de étieketten voor dames en jagers en niet-rokers zijn geplakt, de bordjes voor de weekabonnenten hangen aan 't voorbestemde rijtuig. Alles is in orde. Als ge hier komt kunt ge u te slapen leggen of gaan wandelen, 't onderzoek van de trein wordt voor u gedaan, nooit gordijnen of rolgordijnen, noch kussens te kort, nooit geen riemen afgesneden of ze worden vervangen zonder dat ge 't zelf weet. Neen, ge moet naar niets zien, ook 't materiaal wordt overgedragen.
Ze keken binst naar den trein en naar Albert Dürer. 'n Eind achter hen plofte 't ventje op dezelfde stapmaat.
- Geeft hem 'n pint anders komt hij ons nóg vervelen! zei Boon, 't is 't enigste middel om hem weg-te-krijgen en hij heeft nu toch al zoveel gebabbeld om er een te krijgen! dat hebben ze ziet ge! 't zijn lekkers, echte joden, altijd uit op de krijg, maar braaf en gedienstig. Neem nu dat het dáarom is, ba! 't is eender wáarom?
Hij keerde zich om.
- Meneer zal u 'n pintje betalen in de veertien billekes!
- O danke meneer! haastigde de andere, 'k zal ze dan met smaak gaan uitdrinken op uwe gezondheid! alla! goeie sanse!
Hij bleef staan.
- Daarmee zijn we hem kwijt! zei Boon.
En hij sprak over wat anders:
- Dat is nu Albert Dürer. Ge moet weten die Dürer moet een schilder geweest zijn die allang dood is, een Duitser naar 't schijnt. Meneer Catteceutel, die ge straks zult zien, bezit een portret van hem en dat portret gelijkt zodanig goed aan dat ventje - 'k heb het zelf gezien! - dat men zou zweren 't is z'n eigen. Deze is | |
| |
ook 'n Duitser, maar zijn naam is eigenlijk Schimmelpflanz, hij is horlogemaker.
't Ventje, kort gestuikt, zette zich neer, groette met 'n licht knikje. Hij schoof z'n hoed opzij en scharrelde in z'n lang grijs haar. Hij had 'n volle, grijze baard doch niet lang, 't voorhoofd was doorploegd met rimpels, 't vel wat getaand-geelachtig.
- Zoals ge hem nu in z'n haar ziet scharrelen, ziet ge hem de ganse weg doen. Hij zwijgt lijk een vis, kan nogtans goed vlaams want hij woont hier al in de dertig jaar.
Hij heeft 'n abonnement van derde klas, maar ziet ge, we laten hem altijd in twede zitten aan deze trein, we zitten dan allen bij malkaar, 't Zijn al goeie mensen en gereed om dienst te bewijzen. Hier gaat alles vaderlik en er wordt nooit iets aan 't bestuur zijn neus geknoopt, we hebben nooit met iemand ruzie. Neusmakers of beslagmakers moeten hier niet komen. En ik kan u anders niet aanraden dan te doen lijk een ander, de inspeksie zelf, bovendien, wenst niet liever dan dat we zo weinig mogelik op ons rapport stellen.
De niewe knikte, altijd maar, scheen zich echter maar niet goed in die toestand te kunnen indenken. Reizigers derde klas die in twede klas reizen, vrouwen en meubels vervoeren, zo maar voor niets...
- En de vrouwen? vroeg hij plots en de goederen, gelijk welke, als ge dat nu meeneemt, loopt dat alles zo gemakkelik af?
- O! moet niet verlegen zijn! wilt ge 'n halve wagen aardappels? morgen worden ze in 'n wagen gesmeten en 't masjien trekt ze voort lijk d'andere. Maar de kontroleur zelf doet alles zo vervoeren! meent ge dat hij betaalt?
De niewe gaf daar geen antwoord op. Hij beschouwde | |
| |
't wel 'n beetje als blufferij.
- Kom! we gaan nog eens naar de ‘veertien billekens’ daar zijn zeven felle jonge dochters...!
Hij onderbrak zichzelf.
- A! daar komt nog 'n goeie kennis, de handelsreiziger Schandevel! Meneer Schandevel onze niewe, Achiel Desperaet!
Vereerd! meneer, vereerd! lachte de andere, Desperaet? ge ziet er nog niet al te desperaat uit! We hebben nog wel tijd, hee? Kom! we gaan eentje pakken op de kennismaking, daar in de veertien billekens, frisse, jonge dochters, meneer! of zijt ge getrouwd? toch al! Nu, dat zal er niet naar smaken!
Hij gaf hem 'n tikje op de schouder.
Hier gaat alles broederlik, ziet ge! ik hoop dat we goeie vrienden worden! ge weet, ze doen hier 'n oogske dicht, 't gebeurt dat we 'n pakje of iets mee hebben voor onze gebuur... enfin, ge begrijpt me wel, hee?
Desperaet knikte altijd maar voort, maar hij scheen werkelik desperaat te zullen worden. De benauwelike dreigementen van orders en reglementen wogen op z'n ziel en hij zag met ontzetting de overtredingen van die strenge wetten aangroeien tot in het oneindige; want, waar zóu het eindigen? en die gevreesde boeken dreigden met erge straffen op iedere bladzijde, de ene ál zwaarder dan de andere, ze zweetten letterlik straffen uit en waar men zou van griezelen: wegjaging, boete, gevang en wat nog al? Brr! in wat nest was hij hier gevallen!
Toen hij de deur van de Veertien Billekens openstak en plaats miek om hen door-te-laten fluisterde de handelsreiziger:
Nooit verlegen zijn! ge weet, we hebben hier een | |
| |
machtige beschermer, ge zult hem straks zien, onze onderpastoor, meneer Lanckpaep, dié heeft al veel sjefs op de vingers doen tikken! dat is 'n mannetje die de minister kent!
- Hier hebt ge nu eén van de zeven schoonheden! zei Boon, dat is Fientje, kijk! ze lacht al op u! - Fientje hier is 'n echte, onvervalste jongman, z'n naam is Frans Lanckbroeck.
Fientje lachte en bestelde, 'n Guitig jong zag het er uit en niet al te lelik. Desperaet kon zich echter niet in de volheid van z'n hart aan 't genoegen van de beschouwing overleveren, hij dacht te veel aan al die dingen die weldra z'n bestuurlik ijzerweggeweten zouden bezwaren.
- Wat blieft er u, meneer? lachte Fientje.
- Zeg maar Frans! zei Boon.
- Ja, ja, meende meneer Schandevel, 't is misschien een toekomstig echtgenoot, 'n beetje familjariteit kan geen kwaad.
Maar hij moet eerst de zes andere zien! was Boon's gedacht.
- Zeker, alle zeven bijeen! Dat zijn de zeven blijde miesteriën, ge ziet het, ze lachen altijd. Dan kunt ge kiezen, niets gaat boven de vrije keuze. Zie maar dat ge de schoonste zijt, Fientje.
De deur ging open en daar verscheen meneer Catteceutel die door de twee luidruchtig begroet werd. Uit de linkerzak van meneer Catteceutel's lange jas stak 'n levende hondekop. Meneer Catteceutel en de ‘niewe’ werden elkaar voorgesteld. De handelsreiziger betaalde het rondeke en dreef de hoffelikheid zover ook het glas voor de werkman te betalen. Op zijn beurt bestelde nu ook de rentenier Catteceutel een rondeke. De glazen | |
| |
werden tegeneen gestoten en de mannen lachten joviaal, monkelend op de hondekop, die zonderling rondloerde met z'n valse oogjes, ietwat beangst. Alleen Desperaet keek bedenkelik op z'n zakuurwerk, 't Was maar tien minuten voor 't vertrek meer.
- Hoe laat is 't? vroeg de rentenier.
- Half negen, zei Desperaet verdrietig.
- Dan hebben we nog tijd voor 'n rondeke, 't kaartje voor de hond moet verteerd worden, 't Ware toch stom om voor dat beestje te betalen, 't is maar 'n vuist groot. Drink maar uit, meneer Desperaet, Fientje, vul ze nog eens.
Desperaet, bij 't hooren van deze niewe overtreding, voelde zijn gemoed geheel in d'asse zinken. Hij begon te zweten van angst en veegde met z'n zakdoek z'n voorhoofd af.
Zo gingen z'er maar vandoor.
Buiten kwam 'n dikke mist op, de lichten der lantaarns leken nog slechts doolkaarsen waarrond lichtende smoor dwarrelde en van waaruit naar boven en naar onder zich dikke, donkere baken richtten. Tallenkante was getrappel en groezele gestalten haastigden zich voort. Verder bleef 'n troepje staan lachen en zottebollen voor de deur van de spoorhal, van waaruit 'n gebeurel kwam, 'n grove stem die lawaaide in krachtige volzinnen, geroep dat kletste tegen de wanden en tallenkante weergalmde.
- De kaartjesgever is weer zat, zei kalmpjes meneer Catteceutel.
Desperaet keek nuchter op bij dit gezegde. De buitenlucht had op 't bier gewerkt wiens geest nu gistte in z'n kop en er 'n ijlheid zoog zodat hij de dingen nu wat lichter opnam. Hij was zelfs bereid tot geestig-worden zo de | |
| |
gelegenheid zich aanbood. Ba, 'n mens leeft maar éénmaal, in deze droeve wereld vind je niet altijd gelegenheid tot lachen.
- Kunt ge goed 't werkwoord vagen vervoegen? vroeg hem Boon.
- 't Werkwoord vagen?
- Ja, bijvoorbeeld: ik vaag er mijn botten aan, gij vaagt er uw botten aan, hij vaagt er zijn botten aan, enz.
- Dat is de beste wijsbegeerte, zei de handelsreiziger Schandevel, aan alles zijn botten vagen, zich geen ruzie noch verdriet aantrekken, de wereld zijn gang laten gaan...
- Juist, onderbrak Boon, de schijn redden, niets dan de schijn.
Ze drongen door 't bonte hoopje fabriekwerkers dat daar te lachen en te gerren stond met sober gebaar. Aan 't winket stonden enkele mensen, de ene bang, zag men, de andere woedend, deze dood onverschillig en gene lachend dat hij erbij traanoogde. Achter 't winket stond een vent met krullebol en dik-gezwollen gezicht te morelen en te tieren met heftige gebaren, onderbroken door doffe slagen met de vuisten op de kas.
- Waarom maakt hij zoveel geweld? vroeg Desperaet.
Ze stonden te kijken nu nevens de andere naar die razende vent, en dat vond hij ineens dwaas.
- Meneren. Kom maar binnen, riep een blozende dikkaak, 't spektakel is al aan de gang, 't is maar halve prije meer.
- 'n Boerke die geen gepast geld kan geven voor z'n kaartje, lei een ander mens uit aan Desperaet.
Boon keek op z'n horlogie. - Mensen, 't is tijd, die me moet kan maar doorgaan, ge kunt betalen bij de aankomst.
| |
| |
Seffens schoven ze weg, de angstige boerkens nu blij dat ze tóch mee konden, gaven allerlei zetten ten beste en kwinkslagen. De zaalwachter liet maar door zonder verpinken. Desperaet verbaasde zich maar gestadig dat scheen die mensen heel gewoon.
- Maar waarom wordt die vent niet weggejaagd? Gebeurt dat dikwels? Wordt het bestuur door niemand daarover ingelicht?
- Alle dagen 'n paar malen. Ba, zei Boon, dat moet ge al leren verdragen, we hebben zo 'n beetje ieder onze gebreken.'t Is ongelukkig en vernederend voor ons allemaal, maar die man heeft vijf kinders. dat is geen lachspel.
De trein was door de dichte mist niet meer te zien, op drie stappen afstand vervaagden de mensen reeds tot schimmige gedaanten, de kleren werden met rijp bezoomd en de knevels bepareld. De vochtigheid drong door de kleren en deed rillen.
Aan de pakwagen stonden de goederenbeamte en de briefdrager op handtekens te wachten. De stasiesjef stond met 'n meisje te praten. De masjieniest en de stoker zaten in de pakwagen zich te kloesteren en aten binst hun laatste boterham, wier blank vlak overdekt was met afdrukken van zwarte vingers. Rond hen stonden de rijtuigkuisers en de schouwer een praatje te slaan over politiek. De wisselwachter één arm geleund op de kas, las het blad vooruit waarvan de hoofding zorgvuldig verborgen was.
Desperaet loerde eens rond naar al die kerels, scharrelde dadelik in z'n valies en kreeg de sleutel en de knijper. Daarop was hij buiten, loerde even naar de stasiesjef die steeds te praten stond.
't Mag zijn wat 't wil, dacht hij, ik doe nog liever mijn dienst, dan heb ik toch rust. 'k Zal toch maar wat knippen, | |
| |
dan zal die sjef toch altijd geen opmerkingen te maken hebben. Hij er ziet er niet danig betrouwbaar uit.
Hij dacht echter met schrik aan andere verrassingen die nog erger konden zijn en trachtte de blikken door de duisternis te boren. Nu, 't mocht zijn wat het wilde, hij zou zich niet laten wegjagen, hij zou het geval uitleggen, en tot bij de minister gaan als 't zijn moest, wond hij zich op.
Daar rezen plots twee jonge dametjes uit de smoor. Ze hielden bij hem stil en groetten.
Wat zal 't nu weer zijn, dacht hij.
- Meneer, zei de een, we zijn wij vrouwen van ‘employés’, we mogen altijd meereizen van de andere heren, we hopen wel...
Ze lachten eens zo vriendelik mogelik, zéker van hun zaak, natuurlik nog nooit geweigerd geweest.
Desperaet echter voelde de angst weer rijzen, hij kon met dat lachen niet instemmen, O neen, z'n hart klopte dat hij 't bijna hoorde en hij wist niet wat antwoorden, keek vrevelig rond, meende eerst stellig te weigeren.
Eindelik had hij 'n uitweg, hij antwoordde stug:
- Vraag het aan de sjef.
Ze waren weg, de lach van 't gezicht verdwenen, zo dadelik had de mist hen opgeslorpt. Straks hoorde hij de ene zeggen: O, wat 'n aardigaard, ik geloof dat hij ons wilde bijten.
Hij lachte eens om 't aardig gezegde, klemde echter dra de tanden opeen en nijdigde in z'n eigen: verdomme, wat 'n boel.
Nu dadelik geknipt. Hier liep 't nogal goed af, behalve de lieden zonder kaartje. Hij nam goed inlichtingen waar ze heen moesten. Anders niets verdachts opgemerkt, hij | |
| |
loerde aandachtig onder-en-boven de banken, had zelfs willen de zakken van de reizigers betasten in plotse overdreven iever die de weerslag was van alles wat hij reeds verbeten had.
De dametjes kwamen niet terug; doch daar had je 't rijtuig voor de weekabonnenten. Daar zaten waarachtig twee burgers in.
De woede kookte nu in hem. Hij sprong heftig op de loopplank en eiste de kaartjes, 't gezicht betrokken en rood van gramschap. Zoals hij gedacht had, die twee hadden gewone kaartjes.
- Hieruit, vloog hij op, dat is hier voor 't werkvolk.
De twee mannen bezagen hem verbaasd, keken naar elkaar en naar de mannen voór hen.
- Maar we zitten altijd hier, we zitten bij ons kameraads. Waarom zouden we moeten weggaan?
- Hieruit, zeg ik.
Ze bezagen weer elkaar, bleven zitten.
- Hebt ge 't nog van uw leven geweten, dat is de eerste maal van ons leven dat ons dat voorvalt, zei eindelik de andere.
- Stapt ge af, ja of neen?
Ze gaven geen antwoord en bleven zitten.
Desperaet dadelik naar z'n baas. Had hij maar zelf mogen rechten. Ze zouden met z'n vuisten kennis gemaakt hebben. Maar dat boeltje zou 'n einde nemen, dat zei hij, en hij balde z'n vuisten dat ze kraakten.
Hij liep snel. De koude vochtigheid drong in z'n longen. Wat een boel, wat een boel, de sjef stond nog altijd met dat meisje te klappen en uit de pakwagen klonk 't geraas van de stemmen. Juist echter toen hij voorbij stapte namen ze eindelik afscheid van malkaar. De stap | |
| |
van de sjef klonk achter hem. Hij kwam aan de pakwagen, de mannen waren volop aan de politiek. Toen echter plots de regelmatige klak van die stap. Op 'n oogwenk vloog de deur open langs de andere kant en al de mannen eruit, als weggevaagd, stoven neerwaarts, verdwenen in de smoor. De stasiesjef stond voor de pakwagen en Boon reikte hem 't verslag om te tekenen. Alles was in orde.
Desperaet had z'n woede voelen verdwijnen om plaats te maken voor verbazing en een vage leute om het lachwekkende van het schouwspel. Dat de sjef van niets wist kon hij niet geloven, doch de schijn was hier ook gered.
En plots scheen hem al zijn nijdigheid van daar straks nu geen doel meer te hebben. Hij bleef staan de handen in de zakken, trappelend om z'n koude voeten te verwarmen en zei niets.
- Hij is láng weg, zei de sjef, al 'n kwartier vertraging.
Daar hoorden ze hem dof rollend in de verte. Hij naderde traagjes, dreef de mist voór zich in dichte-lichtgrijze en geel-helle wielingen voór de grote nu dichtverdofte lantaarn die lichtloos schijfde voor-aan. Dichte pakken smoor dreven snel nevens en boven de trein, werden meegesleept, vermengden zich met de hier gestrakte mist atmosfeer die ze ook in beroering brachten en verpestten door 'n dikke stank van koolrook. De deur van de pakwagen stond wijd open en 'n kerel stond er half uitgevaagd in doorschijnende gele smoor: sjuust! en miek waterpasse bewegingen met de vlakke hand. Sjuust! riep Boon terug en deed dezelfde beweging. De trein schoof traagjes voort door de mist, zweette zelf | |
| |
mist uit ieder lichtend ruitevierkant, mist die dwarrelde in dichte balken neerwaarts lopende; 't was een opeenvolging van smoorbalken.
'n Trillend gefluit, de trein zette zich eindelik in gang om ook door de mist te boren. Hij scheen te zullen wegzinken in 't grauwe niet, de aanblik van de ruimte die nu ruimteloos scheen, was bangelik, een enkel uitgevaagd licht dofte nog weg in de groezele bajert, binst de trein schokte in de wissels. Dan was niets meer te zien.
Desperaet was in de pakwagen gesprongen en slaakte een zucht van verlichting. Nu toch was 't gevaar weg en voelde hij zich veilig. Samen met dit zich veilig voelen kwam ook het andere, onbewust eerst, overrompelde hem weldra geheel, zonk óver hem met de moeheid en de zwaarte van 't bier. 't Werkwoord vagen vervoegen.
Boon lei hem uit langs welke kant de stasies lagen. Hij voelde zich behaaglik in de zetel en glariede door de ruiten, keek hoe de grijze mist dwarrelde rondom 't masjien, dicht als een watermassa, 'n rijzende zee, waardoor het gevaarte moest boren. De smook die uit de schouw ontsnapte vermengde er zich mee en bleef hangen tallenkante gevangen, of hij drong door spleten en reten zijn verpestende stank. Dat was onbehaaglik.
Boon was druk in de weer bij 't flauwe lamplicht, rangschikte 't paar pakken en postzakken en schreef alles in. Zo dadelik had hij gedaan en stak z'n goedige kop naar hem toe, vreef in de handen.
- Wel, zullen we 't gewoon worden?
- Ja, maar 'k ben wel 'n beetje bang voor al die... dingen die hier gebeuren. Indien men dat allemaal wist...
- Tut, tut, we hebben 't zo gevonden en we moeten 't zo laten. Meent ge dat we er zelf iets tegen kunnen? | |
| |
of we moeten alle dagen ruzie maken en met iedereen in vijandschap leven. Dat zal beter gaan als ge de toestanden zult kennen. Ge hebt niets te vrezen. Allo, we zullen seffens 'n siegaartje roken, 'k heb de onderpastoor daar gezien... in 't eerste komt ge natuurlik altijd bij mij als ge twijfelt, ik ken het publiek allang. Ge moet altijd eerst weten met wie ge te doen hebt.
('t Vervolgt.)
Gustaaf Vermeersch.
|
|