| |
| |
| |
Hamlet... en Ophelia of de extaze van een spirit out-of-joint
Ophelia: |
Alas, my lord, I have been so affrighted! |
Polonius: |
With what, in the name of God? |
Ophelia: |
My lord, as I was sewing in my chamber, |
|
Lord Hamlet, - with his doublet all unbrac'd; |
|
No hat upon his head; his stockings foul'd, |
|
Ungarter'd, and down-gyved to his ancle; |
|
Pale as his shirt; his knees knocking each other; |
|
And with a look so piteous in purport |
|
As if he had been loosed out of hell |
|
To speak of horrors, - he comes before me. |
Polonius: |
Mad for they love? |
Ophelia: |
My lord, I do not know; |
|
But truly I do fear it. |
|
Polonius: |
This is the very ecstasy of love. |
Voor Karel Candael.
| |
I.
Toen heer Hamlet dien morgend uit zijn schralen slaap ontwaakte, en loom, weerspannig naar het groen geruite venster ging, 't gordijn wegschoof en keek, toen zag hij dat het regende. En alhoewel 't de eerste natte dag was sedert langen tijd en heer Hamlet nog vóór zijn slaap die onvermoeide laaie zon naar 't binnenst van oom Claudius had verwenscht - waar 't donker was en goor van zwammenlucht - toch morde hij mistroostig:
- Weeral!...
| |
| |
Er hing druilerige stilte in de kamer, als er 's morgens hangt wanneer de lucht nog schuchter 't leven van den jongen dag ontvangt, en wijl de klank van 't woord nog door zijn hersens dwijlde, kwam het Hamlet voor dat hij zich deerlijk vergiste. Hij twijfelde of hij wel werkelijk regen had gezien, hij twijfelde of alles wel zoo grijs was buiten, als zijn blik hem deed gelooven.
En zijn lange, magere gestalte rok zich uit en scherper keek zijn oog naar buiten....
Maar het regende; een fijne, triestige motregen zwabberde neer en een effen grijze, triestige, oneindige wolkenhemel hing over de stad. En heer Hamlet, als om te schreien droevig, klaagde: - Triestig! Triestig!
Hij bleef er bij denken. Heel lang bleef hij er triestig bij denken, meer droomen dan denken...
Totdat een plotse, nijdig gedreven mokerslag neerbonsde op zijn verweekten schedel en dreunende roering bracht in al zijn hersens...
Maar heer Hamlet schrok niet; hij kende 't booze schepsel al zóó lang, dat hij er zich vertrouwd meê zou gevoelen als 't niet zoo 'n ijzingwekkende pijn meebracht. Gisteren had het hem gefolterd en eergisteren had het hem gefolterd en al de nachten had het hem gefolterd, wijl in den dag de pijn hem griefde als van een scherp en langzaam scholpend mes. In de koele gangen van 't paleis zocht hij des nachts verlichting, ook wel eens onder koude watergulpen, te vergeefs doolde hij tot de zon haar bol opstak.... De pijn, maar steeds de pijn die hem den slaap ontnam. De pijn, dag-in, dag-uit, dag-uit, dag-in, de pijn, het twijfelen aan zijn eigen zelf, 't versuffen van zijn prillen tijd...
Dat duurde al zoolang! Hoelang? Het was gekomen | |
| |
den nacht, dien nacht, toen hem zijns vaders geest verschenen was, hem had veropenbaard de moord.
O, horrible! O, horrible! most horrible!
Toen had het hem als gluipend monster overvallen, toen had het gemokerd en gevreten en weer gemokerd, en op het oogenblik dat hij het weggeweken waande, zich liet beroezen door den slaap, smakte het hem neer met nieuw geweld. En zeeg dan eindelijk na lag getob de vrede over hem, dan spookte door zijn rust, met vreeselijke jacht de angst voor bilzensap... Was 't de geest zijns vaders die uitketterde zijn brandende pijn of was 't de eerste levensuiting van den gekheidsfœtus?
- Triestig! Triestig! klaagde heer Hamlet.
Verdomd! Maar nu zou 't uit zijn met zijn lam geknoei! Welaan, hij stond hier te verpierewaaien als een bleekgemeste vliegepikker, die met zijn lekkere rent geen weg meer weet en 's nachts, 's nachts dan liep zijn vader te dolen verlangend naar wraak. - Hamlet, remember me!
Nu, eéns-voor-goed, zijn vel naar den looier en zijn ziel naar den nikker, nu moest de bloedschennende moord gewroken. 't Gepeins was uit, het zou zich stalten tot een daad, een waardige daad. Hij zou het uitschreeuwen, hij, Hamlet, dat oom Claudius 't leven van zijn broeder in den slaap geworgd had om zelf de kroon te dragen op den troon van Denemarken. Dàt zou hij uitschreeuwen, hij, Hamlet, wiens stage levensdrift bot liep op 't lamme denken van de wereld, als rollende baar op koppige rots. Dàt zou hij! Maar.... Belam, daar was het weer.... O! twijfel! twijfel! Twijfel die het sterkste willen van den mensch verlamt en hem het leven laf verleugent... Maar kom, zijn arme celkolonie was genoeg vermaledijd, arme stakkerd, die met zijn wil geen weg en wist; ook ditmaal | |
| |
zou het geeselend woord niet baten. En, was niet het heele leven twijfel, was 't niet eén lam gezwalp van licht naar donker, van stroom naar zee! Waar was de volle tastbaarheid in 't leven en was er ook al tastbaarheid, wat gaf het recht het tastende niet van dwaling te verdenken? Zie, hij, Hamlet, hij had den geest gezien zijns vaders, hij had zijns vaders woord gehoord, maar twijfel was nu eenmaal twijfel en twijfel was wat in het leven 't meest pootvast stond...
Zóó bleef Hamlet er staan mijmeren en staan twijfelen, in den grijzen morgen van dien regendag.
Het was een gemelijke tijd voor hem, vol beroerde geschiedenissen: de dood zijns vaders en het huwelijk zijner moeder, kort daarop, en na het huwelijk de verschijning van den geest. Maar bovenal, bovenàl al was hij 't onbewust, de lamme historie met Ophelia: dat zij hem minde, maar hem niet begreep; dat zij naar hem verlangde, maar hem schuwde; dat zij zijn woord vereerde, maar het gevaarlijk achtte; en dat zij bleef het tamme zemelpopje in de zaakjesdrijvende handen van haar vader, meester Polonius. Dàt vooral griefde hem, dat zij geen wil had, zelfs niet vermoedde het bestaan van eigen wil en 't makke werktuig bleef van - vreemden; want wàt verwantschap was er tusschen haar, die jong en schoon was en die heimelijk 't bezit betrachtte van een jonge, schoone ziel, ja, slechts dàt betrachtte, en hem, Polonius, meester in voorzichtigheidjes en berekening, die door grooter slaaf te zijn aan 't hof, tot hooger adel wilde stijgen. O! zij was schoon, Ophelia, maar zij had geen wil, zij had geen eigen leven: een anemone gedragen door een eremietskreeft. En dikwijls, als hij bedacht hoe hij gedroomd had haar tot meer bewustzijn te verheffen | |
| |
en hoe al zijn pogen te vergeefs geweest was, dan verloor hij alle zelfvertrouwen, dan stuwde onmachtswaanzin zijn blinden haat naar buiten. En wat hij in die uren leed, dat kan geen menschenwoord vermelden...
Al was het niet begrijpen van Ophelia eerste oorzaak van de stoornis in zijn ziel, eèrste oorzaak, wijl bij het ontdekken van haar makke, willoos, doelloos leven, zijn ziel voor de eerste maal geschokt werd in haar vlucht naar 't schoone, toch bleef het niet de voornaamste beslommering zijner dagen. Daar was ook nog de moord zijns vaders, daar was ook nog het slappe, rotte hof waarvan èn vaderdood èn liefdedood de wrangste vruchten waren. Dien moord te wreken en dat hof te knijpen, dat drong zich 't krachtigst aan hem op. Maar, hoe hij zich telkens pijnde en moeite gaf om zijn denken langs een lijn te drijven, rustig te berekenen zijn wrekende daad, nooit kon hij tot een sterk besluit geraken. Want, het ontbrak zijn denken aan geleidelijkheid, het ontbrak zijn denken aan beperking en aan zelfbemeestering, zoodat het zich schaarde rond uitersten, twee uitersten: ijle leegheid en geestdriftig zelfvergeten. Middenin rees telkenmale twijfel en als de twijfel rees, dan lag zijn macht gebroken...
Er bleef stilte in de kamer, dommelende stilte en Hamlet roerde niet, bleef zwijgend mijmeren en twijfelen. Hij zelf wantrouwde de tijdelijke kalmte van zijn gemoed, want de rust, de stilte woog hem overdadig zwaar en innerlijk verlangde hij naar meer ontstuimigheid. Buiten dribbelden de kouwelijke menschen al zwijgend door de straat, half weggedoken onder hun glimmerigen regenscherm. En daar begon Hamlet te kijken, te kijken...
- Godsmacht, dacht hij, daar hebt gij dien stommerd van 'n Polonius op de straat, en kijk... Ophelia. Toch een | |
| |
knollige meid; wat een fijn, voornaam figuurtje en wat een lekkere snoet... Stommerd die ge zijt, helaas, een schuitje met een roer op stillen vijver...
Maar hoe de menschen daar versnuggerd door het nat laveerden met hun mizerabele tronie. Ajakkes, dat deed hem nu eens deugd dat ze ook zoo lammenadig triestig keken, zoo onbarmhartig grijs, grijs...
Nu ging heer Hamlet van 't venster weg en zijn oogen glommen van doffe pret.
- Grijs, mompelde hij, grijs, dat was het woord, grijs! Bij sir Patrick, grijs, zeg ik, grijs...
Ongeduldig, driftvol, begon heer Hamlet zijn wijde kamer op en af te draven, mompelde al maar door, al maar door:
- Grijs, grijs, grijs binnen mij, grijs buiten mij, grijs, heel de wereld...
Van pret wierp hij zich te tuimel in zijn bed, sprong weer recht, maakte dolle stappen, stiet zich aan een tafelpunt, mompelde, schreeuwde:
- Grijs! Grijs!
En steèds mompelde hij, als had hij er innige blijdschap om:
- Grijs! Grijs!
Maar toen kwam er een oogenblik dat heel zijn binnenste in roering en schoering was, dat de opgewondenheid zijn hoofd deed gloeien en in zijn oog verdwazing bracht, en dat zijn woord tè zwakke uiting scheen van 't lillend leven in zijn ziel. Dan begon Hamlet te beven en te rillen over heel zijn lijf, hij stapte en stapte door zijn kamer, zijn longen hijgden, hij stond stil met hoop op rust, maar stapte weer, stapte weer, ongeduldig, de kamer op en af, smakte de deur open en bleef radeloos staan; eindelijk | |
| |
klampte hij een dikke, vetgeteerde koord vast die voor hem hing, liep als een dwaas een wenteltrapje op, struikelde, stond met een forschen vloek weer recht, steeg nog enkele trapjes hooger en stond hoog op den zolder, voor zijn geheime studiekamer...
Zijn geheime studiekamer, o, het oord dat niemand kende en waar hij zich verschool, in oogenblikken dat zijn menschenhaat te sterk werd. O, zijn hanebalken en zijn kartonbeschot, zijn armestakkerdswoonst, stomme, holle vertrouweling van zijn blind uitspattende buien en zijn beschreide geestdrift. O! de droomen van wereldhervorming en van zelfbemeestering, die hier begraven lagen onder schamperen schaterlach, de zuchtende, steunende droomen... Marcia funebra, omfloersde koperen klanken, droeve klanken...
Heer Hamlet stiet, stiet tegen de deur...
Er was povere harlekijns-bemeubeling, zooals paste bij een geest die halverwege uit zijn scharnieren hing. Een geelverniste, zwartgetande doodskop, waarvan de rechterslaap doorboord was en een wijde holte toonde, stond gelaten op een tafel te grijnzen, halfverborgen achter een flesch broomkalium en een dito opium. Daartegenover, aan den hoogsten balk, hing een dikke strop. Verder lagen op de tafel eenige boeken, weinige boeken, bestoft en geel, wanordelijk, een verhandeling over Mesologie van Hippocrates, een verhandeling over Ontogenie en Phylogenie; een kruidboek, voortdurend opgeslagen bij Hyoscyamus Niger; de Theoria Generationis van Friedrich Wolff en Ernst Haeckels Natürliche Schöpfungsgeschichte; verder nog een infaam geschriftje over prostitutie, sociologisch beschouwd en een verhandeling over nachtelijke poluties. Dat waren de boeken van Hamlet, | |
| |
de weinige boeken; alle houterige, hermaphroditeerende lektuur, uit Wittembergsperiode, volapük der dorre geesten, had hij ongenadig in het vuur gegooid, gewalgd als hij was, en, ook zijn jongelingsverzen - madness! madness! - hadden geen genâ gevonden...
De bemeubeling werd volledigd door Ophelia's portret, in naïve karikatuur, met eene speld dwars door haar oog aan het beschot geprikt. En daaronder in deerlijken staat van verrotting, hing een uil, het eerste levende wezen dat Hamlets kluis bezocht had, en er van honger gekreveerd was.
Er hing een vunzige stank in de hooge kluis, en Hamlet duwde 't venster open...
Dicht bijeen gedromd rond het paleis stonden de huizen der stad in kouwelijke rust en naarmate zij verder in kringen verwijderden, nam hun uiterlijk af in rijkdom en omvang. Rond de stad groenden zoo ver het oog maar reiken kon de eeuwenoude bosschen, alleen gescheiden door een vlakke strook wei, waarachter stulpte in 't land een bocht van de zee. O! de zee, de onbegrepen zee, de hatende en minnende zee, het groot verlangen. Geen menschenkind meer zijn en drijven op de wijde zee, op het dons der baren en voelen het spoelen en likken van 't water, en hooren het klotsen en botsen en zieden... De zee!
Maar er hing nu over heel het landschap een grijze lucht en het regende... triestige regen, dreinende regen, triestige, dreinende regen; drachtige droefheid die loomde over heel het land, droevige, fijne regen...
Hamlet, wat zijt gij triestig, kerel, nu uw oog niet vindt wat het te vinden dacht, wat hangt de droefheid zwaar in uw gemoed. Wring dood, worg dood, Hamlet, | |
| |
kerel, verdraag geen woekerend dollemansleed, worg dood, uw hand kan nijpen als een ringelslang. Rijt open uw borst, Hamlet, kerel, kerel, en gris met lange vingers 't eggerig wee uit uwe borst...
Wat zijt gij toch een lammerd, Hamlet, kerel... Helaas, de droefheid blijft uw hart omvangen als een doodsgedachte. O! was 't nu nacht en was een hond aan 't huilen, het stom gehuil, languit gerokken, strakgespannen, het was zoo droevig niet als het gekreun van uw gemoed, Hamlet. Wat zijt gij toch een dwaze stumperd, Hamlet, Hamlet, bezwaarde Hamlet...
Er hing over heel het landschap een grijze, zware lucht en het regende... triestige, dreinende regen... triestige, dreinende uren...
Kom, kom, droomen, wonderbare droomen, slier weer aan en breng weer vreugde... Droomen, kom... Zie de nacht was wreed, de morgen droef en vóór mij ligt de gaping van den langen dag. Droomen, kom, kom...
Aarzelend naderde heer Hamlet zijn tafel... en nam, opium!...
O! verveling! verveling! Verveling van een tegen wil en dank geboren menschenkind, wiens eerste levensuiting half verstikt was onder dikke renten...
Hij had een langen, pijnlijk helderen droom. En toen hij tot bewustzijn kwam, toen was zijn hoofd zoo loom, dat hij nog nauwelijks denken kon en lamme loomheid woog op al zijn ledematen. Een flepse zatheid zat in zijn lijf te hoozen en rond hem was de duffe stank nog aangevunsd. Lucht, lucht moest hij hebben...
Hij stond op, daalde de trappen af, ging de gangen door en kwam ongemerkt op straat.
| |
| |
Steeds regende het. O! daaraan had hij nu niet meer gedacht, dat het regende. Wat was dat triestig, ook hier wat viel die regen triestig neer. Maar ruimte was er en beweging kreeg hij en hoe triestiger het was, hoe meer ruimte hij kreeg. Vooruit dan...
Hij doolde, de huizen langs, de straten langs, de pleinen langs, en hoe verder hij zich verwijderde, hoe enger de ruimte werd rònd hem, in de nauwe stegen, en hoe wijder de ruimte werd ìn hem, in zijn bedroefd gemoed. De regen zeeg aanhoudend, fijn en triestig, en zijn plunje raakte doorweekt; het was killig en hij rilde en loome lamheid zakte in zijn beenen en van vermoeienis kwam er sterker jacht in 't bonzen van zijn hart, terwijl zijn moedeloos lijf van vermoeienis door zijn knieën zwikte. En de menschen, de menschen keken hem na, den armen slungel die met zijn lijf geen weg meer wist en als een schooier voortdoolde, altijd voort, altijd voort...
De regen zeeg stil en de straten lagen stil. De menschen die hem keken achterna bleven stom en stil... Alleen aan een hoekje van een straat hoorde hij ergens aan een huis muziek, vrouwenvingers die uit een stom klavier een jankerig deuntje tjokten...
Ach, muziek, dat schoffelde nu juist zoo 'n mizerie in uw lijf, dat tilde nu juist op uw schoft zoo 'n geniepige macht, die u bescharrelde en bekneep tot al uwe tamme berusting in opstand kwam. Muziek, bij de triestigheid van de lucht, bij de triestigheid van de straten, bij de grijnzende triestigheid van uw eigen verdoemenis, muziek. Maar had zoo 'n nuf dan geen benul van wat er driftig schoerde in zijn ziel, maar had... Nuf, gij trommelt met uw brave vingers op de toetsen van 't klavier en er komt geen slag in uw muziek, er komt geen leven in | |
| |
't malloterig deun, nutteloos hyperbolieke ettering van een leegen hersenklomp. Komaan, doe toch wat anders, loop weg van huis of steek uw huis in brand en steek uw eigen ik in brand en wat er van u overblijft, laat het verpoppen tot een brave kwezel. Stop u in een klooster meid, meid, meid, meid, want in een klooster moet gij, als, als...
Wat brabbelt en wat kwabbelt gij, Hamlet. Kalm, kalmer zijn kerel, niet zoo dollen met uw denken, er zit water in de lucht. Zet de zweep op uw lijf en de roe op uw bek en voort, schar voort, kerel...
Toen heer Hamlet, na lang getob, erbarmelijk uit-eninstulpen van zijn bij vlagen opdriftenden wil, toen heer Hamlet wat kalmer werd, deemoediger altans, was hij de stedepoort reeds uitgegaan, bevond hij zich in 't open land. Nog altijd regende het en heer Hamlet zag niet hoe achter 't raamtje van een kermiswagen een vrouw te kijken stond en druk gebaarde tegen Herr Direktor van het oude Wittembergsch Theater; hij zag ook niet hoe een malle jongen, bleek, verschrikt wegliep voor zijn akelig figuur; hij zag niet de flepse weiden aan beide kanten van de baan, noch in 't verschiet den zwijgenden toren en de donkere bosschenmacht. Hij zag maar alleen en hij voelde maar alleen dat het regende, triestig, lamweg regende... Het zou geen eind meer hebben.
En in zich zelf, eindelijk, met groote inspanning, redeneerde heer Hamlet alzoo:
- Hamlet, kerel, gij zijt een belabberd schepsel en 't evenwicht van uw gedachtenkosmos gelijkt niet langer evenwicht. De kern van u is twijfel en die twijfel twijfelt of hij kern is, want hij komt niet klaar met zijn gedachten en weet zijn blik niet in een vaste lijn te drijven, belemmerd door het kleurloos protoplasma dat rond hem slijmt. | |
| |
Maar als gij nu u zelf herpakken, kunt, dat is te zeggen, als de twijfel ìn uw kern gaat of de kern ìn uw twijfel en gij door 't protoplasma slaat, nu, dan zijt gij vrij. Maar 't zal vergeefs gepijnd zijn, want 't protoplasma krijgt gij nimmer van u los, gij zijt nu eenmaal mensch geboren, en 't is hersenschimmige hoop. Zie, daar hebt gij nu oom Claudius, heeft die geen satelliet Polonius en heeft Polonius geen ondersatellieten als Laërtes en... jawel, ook Ophelia, al was zij satelliet-tegen-wil-en-dank. En al die satellieten hadden ondersallietjes, ook Geertrui, zijn moeder... maar die waren vrouwelijk en hadden geen gewicht; alleen voor overproduktie leverden zij gevaar op, of hadden zij gevaar opgeleverd. Wel, Hamlet, waar schuilt gij, kerel. Hoe komt ge nu, al zij het ook met macht van trigonometrieke wetenschap, uit de cirkels en parabolen van al die asters? Waar haalt gij uw helminthologieke kennis om die parasietenwereld te brengen tot Nirwana? Slaat gij door, dan zweet gij bloed; er uit kunt ge immers niet! En wilt gij dooden met uw vlijmend woord, dan schreeuwen zij: ‘Hamlet, gij zijt gek! Hamlet er zit vlam in uw hoofd, zie, uw aangezicht gloeit. Hamlet, doof uit, en laat de vlam haar wildheid niet’.
Vlam, ja, vlam zat te wapperen in zijn hersenpan. -
Hamlet, remember me! Zijn gedacht was heet, ja, hoeveel graden Fahrenheit, daar had hij nu geen maling van - sappige bezigheid voor Wittembergsche loffers. Maar die vlam Hamlet, het is waarachtig waar, daar moet gij nu den domper nog op zetten; want eerst uw wraak kerel, eerst uw wraak. En later, dan mag er van u komen wat gij wilt. Dan wordt gij prins of doctor juris, of nòg sociaal demokraat, honorabel lid van 't parlement, dan wordt gij astroloog of kruidenier, Melanchtonist, | |
| |
Jezuiet of Jansenist, dan moogt gij paternosteren en litanieën tot een kik u zwaarder valt dan open lach, dan verkettert gij uw leven met alchimie en kabalistiek, dan rookt gij zoòveel opium en hebt zoòveel sadieke droomen en hallucinaties, zoòveel stondje-vreugd verschaffende polluties, dan wordt gij schooier of hoerendop, agent in stakingen of aandeelhouder in koloniale maatschappijen, humane of niet-humane, dan vreet gij de heele wereld op, maar eerst is eerst, Hamlet - de wraak. Doof nu het vuur, doof nu de vlam, want zij laait òp in teugelloozen drift, zij schroeit uw hersens, boffend tegen uw schedel, wil naar buiten. Doof de vlam, Hamlet, want gij wordt gek, uw uur is daar, de fatale slag gaat uw wormstekig lijf verbrijzelen. Loop heen, vlucht, dompel u in de rivier, laat al het water der rivier uw hoofd omstroomen; regen, guts neer, guts neer, mijn hoofd brandt, in mijn hoofd zit de vlam te wapperen; vlucht, Hamlet, vlucht...
Hijgend liep hij, arme Hamlet, en hij wist niet waar hij liep. Zijn adem joeg met gebroken gepiep zijn longen door, zijn hart klopte beklemder, telkens en telkens, mokerslagen bonsden op zijn schedel neer, zijn schedel waarin het brandde, meedoogenloos brandde en iedere maal als zijn voeten den aardweg raakten, knikten zijn knieën onder den last van zijn lijf. Hij liep, arme slungel, arme pajakker, en de mizerabele regen smokkelde in zijn aangezicht onder den neergeslagen luifel van zijn hoed; hij liep, alleen, moedermensch alleen in dit wijde land, want er was slechts in de weiden het stomme vee dat hem bekeek met groote oogen. Hij zag, ginder ver, het bosch; hij bemerkte het, met half gebroken blik, uit half gebroken oogen en plotseling, voelde hij zich zelf getrokken alsof er redding lag en hij spande zich in, karikaturale | |
| |
inspanning, om dat oord te bereiken. Maar, alhoewel de nieuwe hoop een epische kracht in hem deed rijzen, toch voelde hij dat hij zich bedrogen had in 't schatten van den afstand, helaas. Hij liep voort, hij hijgde voort, lamweg, totaal gedachteloos, onbewust van eigen daad, met steeds het piepen van zijn adem door zijn longen, als bij uitgeleefde ouderlingen. En toen hij eindelijk kwam, waar hij daar straks zoo lang te zijn gewenscht had, daar straks toen er een glimp van helderheid geslierd had door zijn geest, zakte hij krachteloos ineen, en lag gedoken op het vochtig gebladerte.
Lang, zeer lang lag hij zoo, onbewust van 't leven dat ternauwernood nog in hem teeken gaf, onbewust van den stillen, triestigen regen die maar steeds neersmokkelde...
('t Vervolgt.)
Herman van Puymbrouck.
|
|