| |
| |
| |
Kronieken
Letterkunde
Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus. - Kleine levensbijzonderheden, nagezocht en opgeteekend door Herman Teirlinck en uitgegeven te Bussum, door C.A J. van Dishoek. 1908.
Reeds bij de verschijning van Zon konden we opmerken, dat een zekere ommekeer ontstaan was in het uitzonderlijke talent van dezen rijkbegaafden en vruchtbaren schrijver. Meer dan in zijn vorige boeken wijdde Teirlinck zijn aandacht nu aan de keurigheid, de juistheid van het woord, en werd zijn proza een heerlijk opbloeien van kleurige harmoniën. Kleur vooral! Dàt was het wat Teirlinck gaf in Zon, die bundel beschrijvingen van het sierlijke, ultra-moderne groote-stadsleven. Het was impressionistisch proza! Het was woordkunst ook, in de echte en zuivere beteekenis. Teirlinck had er blijkbaar genot aan beleefd, aan het nevens elkaar zetten van mooi-klinkende woorden. Het eigenlijke verhaal, dat wel eenigszins onder den hier en daar eventjes merkbaren invloed bleef van Dickens en meer wellicht nog van Thackeray, was overal, in alles bijzaak. Hoofdzaak was de zinnelijke hoedanigheid van het woord nevens de juiste, plastieke uitbeelding van het geziene.
En nu weer die kostelijke, fijn-geteekende Serjanszoon, | |
| |
orator didacticus, dat werk van een man van smaak, van een artist.
Mijnheer Serjanszoon is de volledige type van den 18de eeuwschen fraseur ‘die meer hield van een beschaafde redeneering dan van een onweerlegbare’. Hij kan niets zeggen met korte en simpele woorden, en alle voorvallen in zijn leven, tot de kleinste, dagelijksche dingetjes toe, geven hem stof tot lange, fijn-uitgesponnen, maar altijd sierlijk-gezeide en fraai-gedraaide redevoeringen. Hij laat zich medeslepen door den onstuitbaren vloed van zijn mooie, maar al te dikwijls hol-klinkende woorden; zijn groot genot is zich zelf te hooren spreken, en de epicuriaansche filosofie, waarvan hij een hardnekkig aanhanger is, wordt hem voorwendsel tot peroreeren, tot het opdisschen van oppervlakkige, maar zeer beeldrijke en kleurschitterende vertoogen.
Maar die schoon-sprekende babbelaar, ‘ce Machiavel de mondain bavardage’, is een artist op zijn manier. Zijn kleeding en zijn uiterlijk, die hij angstvallig verzorgt, het interieur van zijn stille, smaakvolle woonst, dat alles is met zooveel kleurgevoel, met zooveel gekunstelde en aandachtige nauwgezetheid onderhouden, dat het beeld van dien stillen, goedigen, hoofschen, maar toch zeer hoovaardigen kamer-filosoof er bijna sympathiek bij wordt.
En dat is wel een der groote verdiensten van dit gedistingeerd-humoristische boek, dat alles er met zooveel delikate liefde geteekend is. Het deed mij soms denken aan japansche kunst, de bij uitstek consciencieuze, waar ook elk gedeelte met evenveel zorg, met evengroote liefde, met evenmatig smaakvol genot gedaan is.
Het werk van Teirlinck is consciencieus. Het is ook | |
| |
smaakvol. Heel de mooie, precieuse, kleurlievende, maar gepoeierde, flik-flooiende en hoofs- bewegende hautmonde van het einde der 18de eeuw leeft in die vertellingen, wel niet zoo dramatisch, maar zeker zoo sterk en met evengroote bontigheid als in dat onvergetelijke boek van Eugène De Molder, Le Jardinier de la Pompadour. Mijnheer Serjanszoon is het beeld van zijn tijd. En het boek van Teirlinck evokeert ons een heele wereld. Want reeds van de eerste vertelling af, namelijk De Bruiloft in den Boomgaard, voelen wij ons wel degelijk verplaatst in een ander juist weergegeven midden. Hoe sterk is hier ook die drukkende atmosfeer van zomerzware lucht, van de geur der purperen bloemtrossels, van de walm van den wijn, en hoe kostelijk die dionysische zatheid van Serjanszoon! Hoe bizonder 18de eeuwsch die wandeling in de Warande in het stuk De Hedonist, het prachtige interieur van de herberg ‘De kleine Trianon’ in dat andere hoofdstuk De Pelgrim, en de sierlijke, kleurige tuin van Serjanszoon stralend in het zonnige zomerweertje in het volgens mij beste gedeelte nl. De Bedelaars. Hoe persoonlijk is hier ook de humor waarmede Teirlinck vertelt van de hoovaardigheid van zijn potsierlijken held, in het onbetaalbaar avontuur bij de fontein en zijn snulligheid ook in het gevalletje met den wandelstok.
En hoe zinnelijk is ons dat alles verteld! Het is een genot, waarlijk, een bepaald zinnelijk genot! Teirlinck's proza moet men proeven, letterlijk, als ouden wijn of een kunstig bereide spijze.
Als eenige der voortreffelijkste brokken uit dit wondere boek, wil ik nog vluggelings aanhalen de aankomst van Petite Cousine, haar zingen bij de clavecimbel, in De Dood van Ieperen, het episch-zotte liefdesavontuur van Ser- | |
| |
janszoon, die hier merkbare trekken van verwantschap toont met zijn ouderen broeder Don Qui Jote, en in Pygmalion, de grand-lever van Mevr. Botteldoorn-Sas, markiezin van Baesrode, dat aandoet als een van die heerlijkgetinte schilderijen van Nic. Lancret of Boucher.
Ja, dat boek is volkomen gelukt. Het is af, kompleet. De schrijver heeft ons een type, een karakter willen scheppen, en het staat er dan ook, geheel, in zijn passend midden, dat kunstig opgebouwd werd met schroomvalliggekozen, kleurig-gezochte, schilderende details.
En buiten de oolijke humor, waarmeê ons het leven van dien wonderfijnen, paradoxalen, met precieuze volzinnen spelenden orator geschetst is, heeft Teirlinck in heel zijn boek een soort... meêwarigheid gelegd, een liefde voor het figuur dat hij opwekte. En hij zegt het ook zoo schoon, in zijn Inleiding:
‘... Toch voelde hij fijn, en al was dit op slot van rekening, zijn eenige verdienste, zij blijft hem in alle tijden tot een roem.
Mijnheer J.B. Serjanszoon is, al pratend, heel mooi, door het leven gegaan. Hij heeft zijn eigen versierd met trossels van behaaglijke teederheid en minzame gezegden.
En hij stierf gelijk een kind vol gratie.
De geur van zijne lieve ziel ademt over deze bladzijden, en het is niet zonder weemoed dat ik zelf, ze overlezend, er het licht gepoeier van opsnuif. Het lijkt, inderdaad, een vreemde geur, die het verleden wekt - ‘vous n'en sauriez humer le parfum sans ressentir incontinent un bien-être inexprimable et il semble qu'une ivresse délicieuse vous envahit subitement le coeur...’
In Zon en in Mijnheer Serjanszoon - (en dit is nu, natuurlijk, een gansch persoonlijk oordeel, dat ik geef voor wat | |
| |
het waard is) - heeft Herman Teirlinck zich ganschelijk gevonden. In deze twee boeken toonde hij zich het sterkst. Zij zijn dan ook een glansrijke belofte voor zijn nieuwaangekondigd boek Het Ivoren Aapje, waarvan wij de verschijning in boekvorm met heel groote belangstelling te gemoet zien.
Ary Delen.
| |
Beatrijs, door P.C. Boutens. Met eene teekening van Rie Cramer. - Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, ten jare 1908.
In de vroeger reeds dikwijls, o.a. door Maeterlinck meesterlijk behandelde legende van zuster Beatrijs, vond P.C. Boutens, een van de heerlijkste noord-nederlandsche poëten, stof tot het dichten van een uiterst teeder en zuiver verzenboekje. Als een klare en simpele middeleeuwsche wijs klinkt het zoete verhaal van het minnende nonneken, en het is terzelfdertijd een superbe brok menschelijke poëzie.
Ofschoon van in den beginne Boutens zich geopenbaard had als een dichter, met een zeldzaam sterk gemoedsleven en eene klassieke kracht van uitdrukking, toch is dit verblijdend meesterstuk de bekroning van al zijn vroeger pogen en de gelukkige aanvang van een nieuwere, sterkere periode in zijn kunst.
Boutens is een zeer diep-voelend, begenadigd dichter. En op hem zijn in zekere mate toepasselijk de treffende woorden, waarmede Karel van de Woestijne onlangs een rede eindigde, sprekende over den dichter in het algemeen: ‘...de schoonheid draagt hij in zich, voor haar heeft hij zijn leven, en eén plicht is de zijne: de grootst mogelijke somme van schoonheid moet hij nalaten, ter eigen bevrijding en den menschen tot een geluk’.
| |
| |
Het is onmogelijk hier al het mooie aan te halen uit dit heerlijk-sobere lied. En het zal wel volstaan hier slechts de volgende strofen uit Beatrijs over te drukken als een proeve van hetgeen Boutens' machtig talent vermag:
Want geen die vlekloos dragen kan
Door aardsche vreugd en aardsche smart
De zachte lamp van blijdschap dan
Die scheen door haar kap en witte pij
En 't blank ovaal van haar gelaat,
Als maan doorlicht de wolken sprei -
Men weet niet waar zij staat.
Zij was de jongste der zustren al,
En needrig was haar dienst en werk:
Zij luidde de klok en keerde de hal
En sloot en opende de poort
Met handen teêr voor dag en nacht,
Als haar stille lach en zachte woord
Der menschen harte placht.
En kende alom in dorp en duin
Al kinderoogen diep en klaar
Als in den bonten kloostertuin
| |
| |
En alle vreugd waarlangs zij kwam,
Schoot op als een bloem en bloeide hoog;
En licht was het deel dat ze overnam
Van smart waartoe zij boog.
Dit eenig-mooie boekje, versierd met een zeer fijne, suggestieve teekening van Rie Cramer, werd door C.A. J. van Dishoeck zeer smaakvol uitgegeven.
Ary Delen.
| |
Giovanni Papini. - De Blinde Loods. Geautoriseerde vertaling uit het Italiaansch door Elise Posschalk. Met een inleiding van Albert Verwey - Amsterdam, Maas en van Suchtelen. - Voor België: 't Kersouwken.
‘Ik heb ontdekt, zegt Papini zelf, in zijn inleiding, dat ik de Blinde Loods ben...’
‘Welke daden zijn in werkelikheid van belang voor mij? Welke droomen zijn de moeite waard gedroomd te worden? Waartoe dient het de angst voor zichzelf en voor ons leven op te wekken?
‘Naar welke haven moet men den “Nieuwen mensch” leiden, de ziel bevrijd van de wereldsche terminologie?’
Ziedaar de woorden, de uitdrukking van geloof of ongeloof, van weten en onwetendheid, van zekerheid en twijfel van de twintigeewse mens, want deze beteekenis bevat in zich al deze tegenstrijdigheden. Waar moet de ‘niewe mens’ heengeleid worden? De ‘niewste mens’ weet het niet eens, hem overviel de heilzame angst verkeerd te leiden omdat nergens voor hem het waarheen? zich aftekent in de diepte. Bangelik staart hij op die zekere, die overtuigde mensen die weten, die hun streven scherp hebben belijnd, die in hun zekerheid andersdenkenden vervolgen en uitroeien. - Gelukkig nu verdwijnt die tijd, | |
| |
geen onfeilbare pontifen meer, de twintigeewse mens erkent dat hij een ‘blinde loods’ is.
Het is een onafzienbare vooruitgang, doch het is niet al. Hij komt en zegt: ik ben niet! ‘Zijn moet verondersteld worden door u als het twijfeloos-vaststaande, opdat ge over mijn zijn kunt oordeelen, maar wie zegt u dat er niets buiten het zijnde is? Ik zeg u: ik ben niet. Ik ben in mijn diepste eigenheid de niet-zijnde’ (inleiding).
Doch ook het twijfelloos-vastaande van het zijn is slechts schijn. ‘Hij kan zichzelf niet zien: want hij weet niet of hij zichzelf wel is. Hij ontmoet zijn vroegere zelf en vermoordt hem. Hij hoort zich door een ander zijn geschiedenis voorlezen - zijn innerlijke en uiterlijke geschiedenis, zoo nauwkeurig mogelijk - en die ander beweer dat hij dit verhaal verzonnen heeft en dat hij onder het schrijven telkens het een en ander anders heeft bedacht. Hij merkt dat er een tweede is die zijn leven deelt, die rust als hij werkt, bemint als hij koud blijft, - een ander aan wiens leven het zijne wonderlijk en vreeselijk verbonden is’.
Deze opstellen, schreef zijn landgenoot Roberto, Grego Assagioli in de Beweging van Aug. 1907, maken de wanhoop uit van de literaire critici, die niet weten waaronder ze te groepeeren: enkele bevatten een intrige, maar zijn toch geen novellen, allen hebben fantastische elementen, maar zijn toch geen sprookjes, in bijna allen zijn oorspronkelijke denkbeelden, nieuwe gezichten op de wereld en de menschen, maar toch zijn het geen brokken philosofie; vele bladzijden zijn zuiver lyrisch, maar geen enkel opstel zou men een gedicht in proza kunnen noemen. Hij zelf weet er geenen anderen naam voor dan ‘aanmerkingen, klanken, sprookjes met luider stem uitgesproken, lyrische ont- | |
| |
boezemingen, monologen in den vorm van gesprekken..’
Evenals de inhoud is de stijl persoonlijk en niet te beschrijven, het is een trillende, opbruischende, ingrijpende stijl, soms vol woede door de kracht waarmee hij aan de zielen onuitsprekelijk felle bewustheidsfases van beangstigende diepte en verwarrende verwikkelingen wil suggereeren en hij is altijd warm, hartstochtelijk, rijk aan suggestieve beelden, tooverachtige beschrijvingen, onverwachte, verwarrende overgangen, koppelingen van zonderlinge beteekenisvolle waarden. Maar al deze eigenaardigheden van zijn stijl zijn niet gewild, gezocht of kunstmatig, ze zijn integendeel oprecht, spontaan, volmaakt in harmonie met den inhoud.’
Wat kan ik hier nog bijvoegen dan dat het werk me ten diepste getroffen heeft zo door zijn inhoud als door zijn geest?
G.V.
| |
Nine van der Schaaf-Amanie en Brodo. - Uitg. Maas en van Suchtelen, Amsterdam. - Voor België: 't Kersouwken.
- Dit is een niewe behandeling van het oude sprookje van de visser die koning werd. Nine van der Schaaf geeft hier een zeer menselik en bijna gebeurlik verhaal van de zaak.
De vijandelikheid tussen Amanen en Broden was zo groot dat de koning zich gedrongen zag zijn vrouw, een broodse en zijn zoon, die er al de trekken van had, weg te jagen. De moeder stierf, de jongen werd door vissers opgenomen en grootgebracht.
Intussen was een niewe godsdienst onder de Broden ontstaan en zendelingen trokken naar Amanie om de bevolking te bekéren. Verspieders werden hen te na gezonden om hen gevangen te nemen. Eén van deze pries- | |
| |
ters landde nu juist in 't dorp aan waar de visser-koningszoon woonde. Dit had voor gevolg dat de visser door zekere verspieders gevangelik naar de koning gevoerd werd in plaats van de priester of zendeling. Aldus kreeg de visser zijn vader te zien en werd hij bewust dat het sprookje - dat onder de vissers leefde als was hij een koningszoon - waarheid was.
Door het verlieven van 's konings' lievelinge op hem, werd hij door zijn vader eindelik terug in genade ontvanen kroonprins uitgeroepen. Doch de edele Amanen haatten hem, overigens kwam de zwerver en visser herhaalde malen terug bij hem op, zodat hij aan 't dwalen toog, naar Brodo trok en daar in 't leger dienst nam tot einde lik de priesters van de niewe godsdienst hem gebruikten om hun invloed over Amanie te bevestigen en hem daar, bij de dood zijns vaders op de troon holpen.
Een sprookje dus behendig saamgeweven uit velerlei sprookjes en legenden, of velerlei ten dienste gemaakt aan één. Dit alles zonder geweld, alles gebeurende op de meest natuurlike wijze, vooral de karakters worden geen geweld aangedaan. De verhaaltrant is prettig en boeiend, soms episkrachtig, soms zoetvloeiend - een mooi verhaal!
Gustaaf Vermeersch.
|
|