Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 5]
| |
Persoonlijke herinneringen aan het intieme leven van Peter BenoitGa naar voetnoot+Ik had het geluk te tellen onder de vrienden van den grooten Vlaamschen toondichter, en 't is met een ware fierheid dat ik terugdenk aan de eerste lansen die ik brak ten voordeele van zijn partituren en van zijn Vlaamsch Conservatorium, in de kolommen van den Antwerpschen Précurseur. 't Is in 1876, tijdens de feesten voor den driehonderdsten verjaardag der geboorte van Peter Paulus Rubens, bij de uitvoering der kantate ‘Vlaanderens Kunstroem’, beter gekend onder den naam van Rubens-Cantate, en door Benoit geschreven op woorden van Julius de Geyter, dat de kunst en de beteekenis van Benoit mij geopenbaard werden en dat ik voor het zoo oorspronkelijke en machtige genie van den meester ontvlamde in een bewondering, die nooit zou falen. Ik was toen twee-en-twintig jaar oud. Ik deed mijn eerste stappen door het kunstleven, terwijl Benoit, twintig jaar ouder dan ik, reeds drie zijner groote oratorios had onderteekend, nl. Lucifer, De Schelde en De Oorlog. In mijn roman La Nouvelle Carthage, en ze toeschrij- | |
[pagina 6]
| |
vend aan een der personen van het boek, heb ik verhaald welke gevoelens en welke indrukken van spontaan en naïef ijvervuur mij overmeesterden tijdens dien voor altijd gedenkweerdigen avond. Ik geef hier het auto-biographische uittreksel in kwestie: ‘De cantate van Rombaut Vyvéloy (Peter Benoit) moest de Rubensfeesten voorafgaan en zou 's avonds uitgevoerd worden in open lucht op de Groenplaats. Laurent liet niet na bij die feestelijkheid aanwezig te zijn. Nabij het standbeeld van den grooten Pieter Pauwel, bezetten het gemengd koor voor mannen, vrouwen en kinderen, evenals het ontzaglijk orkest, een tribune met treden geplaatst in kringboog in wiens midden, aan een zeer hoog lessenaar, de toondichter zal tronen wanneer hij zelf de uitvoering van zijn werk zal leiden. Het plein, afgesloten door koorden, is voorbehouden voor de burgers. Het volk, - laat ons zelfs zeggen het smakelijk, sappige gepeupel - dat daarrond verpletterd wordt, eerbiedigt nochtans die barreelen, ter wille van den zoo volksgeliefden grooten man; en al braken de aanpalende straten steeds nieuwe scharen, die schrikkelijke menigte schijnt weerdiger en ingetogener nog dan de bevoorrechte toeschouwers en minder oproerig dan de ongenoegelijke politie en de hinderende gendarmen te paard. Geen geschillen, geen gemurmel. Sinds uren trappelen werklie en ‘kleene luidjes’ wijsgeerig ter plaatse, zonder iets te verliezen van hun goede luim en hun sereniteit. Welke strooming legt deze stilte op aan die weerspannige tongen, aan die woelzuchtige koppen? De armen kruisen zich rustig over de borsten, hijgend van nieuwsgierigheid. Hebben zij het voorgevoel, die Antwerpenaars van stevigen maar onaanzienlijken oorsprong, | |
[pagina 7]
| |
van den eenigen luister der feest die wordt voorbereid, om zulke zalving te leggen in hun afwachting? De kleuters, op de armen der huisvrouwen, schreien niet; en de straathonden zwerven doorheen dien dichten groei van beenen, zonder kwellingen te verduren van de drinkebroers, hun natuurlijke plaaggeesten. En in die indrukwekkende, magnetische stilte, boven die staande zee, met haar verstarde baren, waarop de blauwe, neerdalende donkerte stillekens, vol streeling, een vorstelijke vrede, een heilige plechtigheid te meer legt, - viel al met eens, van af de hoogste gaanderij van den toren der hoofdkerk, waarop alle oogen vruchteloos de herauten trachtten te ontwaren, een manhaftig trompetgeschal, in eénklank aangeheven. En de soprani der zustersteden van Vlaanderen en Holland begroetten herhaaldelijk de fiere stede van Antwerpen. Hun immer warmer en scheller gejuich, werd telkens opgevolgd door het eenigzins schorre geschal der luchtfanfare... De beiaard begon te klingelen: eerst traag en stil als een broeisel dat 's morgens ontwaakt in den dauw van het schaarhout; dan verlevendigend, de stem verheffend, breed uitsmijtend een regen van jubel-accoorden. Een zonbeschijning! Dan treden orchest en koren in 't krijt. En 't was de vergoding van den Rijkdom en van de Kunst.. De dichter roemde de groote Markt in schamele verzen, met ronkende hyperbolische gemeenplaatsen, waaraan de tooneelschikking, de extaze der menigte en de muziek van Vyvéloy een heerlijke dracht verleenden. De vijf werelddeelen kwamen Antwerpen groeten, al de landen der wereld betaalden deemoediglijk hun tol, en, alsof de moderne tijden en zelfs de middeleeuwen niet volstonden om aan de eerzuchtige stede haar zegeweg te banen, | |
[pagina 8]
| |
klom de cantate op tot de oudheid en worf als staf- en bijlbundeldragers de veertig eeuwen der pyramieden. Alles, de ruimte en de tijd, de aardrijkskunde en de geschiedenis, het oneindige en het eeuwige, alles werd in dit werk teruggebracht tot de stad van Rubens. En als men de oogen sloot, verbeelde men zich licht een koninklijken stoet, opstappend voorbij den troon van den bij uitstek triomfantelijken schilder... Als 't gedaan was, wanneer de muziekkorpsen van 't garnizoen, den “taptoe” openend, het voornaamste thema der cantate hernamen in den vorm van marche, dan - tot in merg en been geroerd, de vezels bewerkt door een men weet niet welke aanstekelijke geestdrift, buiten zichzelf - stapt Laurent achter de soldaten, en trekt óp met de menigte even opgewonden als hij en waarin burgers en werklie, bij uitzondering vereenigd, arm in arm, eenstemmig den dithyrambischen zang aanhieven. Onvermoeibaar volgde Laurent den stoet over heel den voorgeschreven weg. Het golvend gevolg mocht zich hernieuwen, zich aflossen aan elken straathoek, de bezetene kon niet scheiden van den stoet. Die muziek van Vyvéloy had hem gemakkelijk naar het andere eind der wereld gevoerd. Terwijl anderen de heldhaftigheid van dien licht-optocht beu werden en langs zijstraten afdropen, voelde hij meer onversaagdheid in de beenen en grooter brand in het hart. Daarbij vervingen steeds nieuwe betoogers degenen die afvielen, en de optocht veranderde van uitzicht naarmate de wijken die hij doortrok. Langsheen de dokken en kaaien voelde Laurent de ellebogen van matrozen en scheepslossers; in 't hart der stad mengde hij zich onder magazijniers en winkeljuffers; op de leien der nieuwe stad | |
[pagina 9]
| |
bevond hij zich bij rijkelui's zonen en bedienden van groote koopliê; eindelijk in den doolhof van 't Sint-Andrieskwartier, de sloppen en stegen der arme duivels, namen bloothaarsche keerlinnen hem broederlijk onder den arm en vale blootvoeters slierden hem mêe in hun farandool. Alles voor Antwerpen, alles voor Rubens, maar ook alles voor Vyvéloy; - Laurent hoorde niets anders dan de cantate; hij nam er het rythme van op; hij trilde éénsluidend meê met heel dit beroesde volk, vervoerd door die wakkere harmonieën. Hij deed de muzieken uitgeleide tot het einde, treurig en bijna ontstemd wanneer de kanoniers van hun paarden gestegen, de venitiaansche ballonnetjes, die aan hun houten lansen hingen, uitbliezen en de laatste harsttoortsen smoorden onder hun laarzen.’ Niettegenstaande zijn ontzag, niettegenstaande den steun van alle verlichte geesten die de groote stad Antwerpen telde, en wel op alle trappen der samenleving, had Benoit nog veel te kampen. Die man, zoo groot als goed, had vijanden en belagers die, alleen bij 't noemen van zijn naam, aanvallen kregen van beestige razernij. Het mag ongelooflijk schijnen en bijna een geestesafwijking heeten, een uitdaging in de oogen van den vreemdeling: - in vollen Vlaanschen grond, in het hart van Vlaanderen en Brabant, in een bij uitstek Nederlandsche stad, waren er Vlamingen (helaas, nu zijn er nog!) die aan dien Vlaming verweten, dat hij zijn ras beminde, zóódanig beminde dat hij alleen muziek wou schrijven op Vlaamsche woorden. Ja, men vergaf het niet aan dit fiere kind der Vlaanderen, dat hij zijn genie in dienst stelde der zaak van zijn landgenooten en van zijn vaderland. Wat stormen had ik te trotseeren aan den Précurseur, | |
[pagina 10]
| |
omdat ik mij verstoutte het talent van Benoit te verdedigen tegen de ‘actionnarissen’ en de ‘beheerders’ van dit dagblad. Tot zelfs de rekenplichtige, bezoldigd door die franskiljonsche slaapmutsen, achtte het zich geoorloofd den hoofdopsteller te kapittelen - den bedaarden, decoratieven Alfons Van Camp, later een der voornaamste fonctionnarissen van het ministerie Van Humbeek - ter wille zijner verdraagzaamheid betoont aan mijn flamingantische en ruststoorende critiek. Van Camp, 'n smaakvol man met kunstzin, waardeerde Benoit, maar, nogal schroomvallig, opportunist, vooral bezorgd voor de rust en den lieven vrede, verkoos meestal dat ik een sourdine plaatste op mijn geestdrift. M. Arthur Goemaere, de betreurde schepen der Stad Antwerpen, liet me de breidels langer en trachtte niet mijn jeugdige uitgelatenheid in te toomen. Tijdens die periode, van 1875 tot 1886, onderscheidde Antwerpen zich door een ware kunstbedrijvigheid, waarvan Benoit het hart en de ziel was. Het was de tijd van die gedenkweerdige ‘Société de musique’, die haar weergâ niet had in geen enkele andere stad van het land en die, sinds dien uiteengegaan, nooit meer vervangen werd. Wat mooie programmas werden samengesteld door Benoit, den bestuurder dier maatschappij! Wat iever en wat liefde heerschten bij zijn uitvoerders, en vooral bij de damen der koren, allen dweepend met den Meester, en die voor een goed paart bijdroegen aan den eindtriomf van hun leider over den kwaden wil van zekere ‘groote wereld’, smadelijk gallophile of wallonizeerend. Dank aan damen, zoo invloedrijk als verstandig, was een goed gedeelte van het Antwerpsch mondaine en aristocratisch element voor Benoit gewonnen. Een rijk koop- | |
[pagina 11]
| |
man, een gefortuneerd man, maar een edelman naar hart en geest, te vroegtijdig ontvallen aan de genegenheid zijner stadgenooten, M. Victor Lynen, speelde de rol van een waar Mecenes en schepte er zijn behagen in de verdienstelijkste kunstenaars zijner geboortestad - om te beginnen met Peter Benoit, toenmaals de ziel en 't middenpunt van de heele Antwerpsche, ja, de heele Vlaamsche kunst - in zijn hotel der Leopoldslei te vereenigen, nevens de vertegenwoordigers van den groothandel en van de finantie... Peter bracht bij zijn gastheer al zijn goeden sier, al zijn mededeelende vroolijkheid, maar ook heel zijn vrije doening meê. Voor hem en voor zijn vrienden, schilders, musici, schrijvers, had hij zelfs een kleine ‘serre’ voorbehouden op 't einde der aansluitende salons, waar, na de mondaine plichten, die artisten zich afzonderden, om een malsche pint lekker garsten te drinken - den lievelingsdrank van Benoit - om te rooken, te lachen, te redetwisten en ongestoord zich te vermaken. Wat al hartelijke zittingen herinner ik mij in dit midden, met, af en toe, een beroemd vreemdeling tijdelijk te Antwerpen ter gelegenheid van een festival gewijd aan zijn werken, nu eens Gounod, dan eens de abt Liszt ofwel Saint-Saëns, of Rubinstein of Verdi.
De bestuurder der Vlaamsche muziekschool van Antwerpen had zijn hoofdkwartier opgeslagen in den Gekroonden Anker, een oude en aartsvaderlijke, voortaan historieke herberg, bestuurd door den braven heer Mertens, wiens familie, in den hoogsten graad burgerlijk - ik gebruik deze benaming voor zooveel zij deugdzaamheid, gemoedsrust, orde en duurzaam, alhoewel middelmatig | |
[pagina 12]
| |
geluk weergeeft - zich zoo ouderlijk toonde voor dien grooten man en dit groot kind vol inbeelding als Peter Benoit was. Deze herberg met het suggestieve uithangbord was gelegen op de Melkmarkt, een der rumoerige, smalle straten van Oud-Antwerpen, nabij de plaats waar eenige jaren geleden zich het bronzen melkboerinnetje nog verhief, waarvan het volgende opschift, in de boerenpomp die haar tot voetstuk diende gebeiteld, het jaar 1766 als geboortejaar aangaf: Lang LeVe BLIJ Van ZIn Ons LYn De MeLkboerIn. Bij groote gelegenheden deed Lyne hare feestkleeren aan en dan liet haar confrater Teune Koekeloere, de slimme eierboer, - een soort Antwerpsche Paskein wiens veelkleurig beeld neergehurkt zat in een nis van den hoek der Eiermarkt, de nabij gelegen plaats, - niet na haar zijne warme gelukwenschen toe te sturen en haar loosjes te onderhouden omtrent de groote gebeurtenissen van den dag. Uit oorzaak van de zeer sterke beweging op de Melkmarkt, - die sedert de XIIe eeuw een der verkeersstraten was waarlangs al de wagens bolden met goederen in- of uitgevoerd langs de Schelde, - ook uit schrik dat zij den eenen of den anderen dag van haar voetstuk mocht geworpen worden door een dier natie-wagens waarop zakken, balen en kisten gestapeld liggen, is het teere melkboerinnetje verbannen naar het parkje rond het Steen, dit barbaarsch gevang, omgeschapen in muzeum van oudheden, waar de arme Lyne, achter haar traliewerk, in gezelschap van gemeentelijke relikwieën van nogal ruwen aard, zooals mortiers, bomketels, veldslangen, galgenijzers en ander oud-roest, een weinig eene gevangene gelijkt of een vogeltje in zijn kooi. | |
[pagina 13]
| |
De Gekroonde Anker was ook niet ver van het oude Choraalhuis, tot in den laatsten tijd door een huurhouder bewoond, en dat in de XVe eeuw bestemd was tot huisvesting der meesters en der voorzangers van de eerste Antwerpsche muziekschool, waaruit kwamen de Ockeghems, de Obrechts en de Hubert Waelrants, deze voorouders van Peter Benoit. Oude, goede herberg van den Anker! Wat waren de maaltijden er smakelijk! Wat een kelder van ouden bordeau! Maar vooral wat een lekker dubbel garsten, het geliefde bier van Benoit! Het is daar dat Benoit op de dagen zijner groote concerten om zoo te zeggen open tafel hield. Zooals de meeste der vroegere artisten, toonde deze machtige verver van muzikale fresken zich vrijgevig tot verkwisting toe en ik stel hierbij vast, dat hij arm stierf; niet alleen hebben zijne werken hem geene enkele materieele winst opgebracht, maar zij zijn op verre na niet allen gegraveerd. Hoe dikwijls is het hem niet gebeurd, dat hij, in tegenwoordigheid van het ontoereikende der ontvangst, op het laatste oogenblik zelf de kosten betaalde van eene bijgevoegde vertooning van een zijner lyrische drama's, dat zonder deze bekostiging van het aanplakbiljet had moeten verdwijnen! Hij stelde zich niet tevreden zijne vrienden uit het land en uit den vreemde uit te noodigen tot het bijwonen der groote muziekfeesten aan de uitvoering zijner werken gewijd, maar hij herbergde deze pelgrims gedurende gansch hun verblijf te Antwerpen, hij onthaalde ze met overvloed en behield zelfs hunne kamers in den Anker en vertrouwde ze aan de wakkere zorgen van den braven heer Mertens, als het ware verheven tot den rang van opperhofmeester en intendent van den Meester. Zonder u te raadplegen nam | |
[pagina 14]
| |
Benoit voor zijn rekening niet alleen de tafel, maar ook de kamer. O, de nette kamers met de houten beschotten als in een schip, de legersteden met de lakens die een weinig grof waren, maar goed naar 't geurig gras roken. Toen men bij het vertrek naar zijne rekening vroeg, deelde de heer Mertens mede dat de Meester alles geregeld had. Men had zich schoon uit te storten in woorden van verzet, weerspannig te zijn, de rustige maar onwankelbare waard hield zich streng aan het wachtwoord. Wat betreft het richten van verwijten tot Benoit, de drommelsche man hoedde zich wel zich te toonen. Daar de trein niet wachtte, bleef er geen tijd over om den tè koninklijken amphitryon in zijn huis op de Koornmarkt te gaan opzoeken; ten slotte had men hem moeten ontrukken aan een welverdienden slaap, na eene wake verlengd tot in den vroegen morgen, gedurende welke hij zijn geest, zijn opgeruimdheid, zijn talent van verteller en pianist had doen gelden. Wat een voortreffelijk gastheer, wat een hoffelijk man was die groote musicus! De geest en de humor, het herbergzaam zout - zooals men zegt het brood en het zout! - waarmede hij zijne anekdoten bestrooide, zijne herinneringen, zijne critieken! Men moest hem vooral op het hoofdstuk brengen van zijn leven te Parijs en van zijn debuut in de loopbaan. Ik weet niet of hij gedenkschriften heeft nagelaten. Deze zouden ten minste zoo belangrijk en, te oordeelen naar eenige artikelen en stukken aan Vlaamsche tijdschriften medegedeeld, zoo goed geschreven zijn als die van Hector Berlioz. Hij had ook een tegenhanger kunnen leveren van de Soirées de l'Orchestre en van de Grotesques de la Musique, zonder zich evenwel zoo wreed te toonen als de onverzoenlijke geeselaar der slechte muziekanten en der valsche artisten... | |
[pagina 15]
| |
Aan deze open tafel van Anker zag ik dikwijls Gustaaf Huberti, Edgar Tinel, Emile Mathieu, Van Gheluwe, Mesdagh, Bender, Camille Gurickx, Anthoni, Blauwaert, Nicolaï, de Hollandsche toondichter, met zijn vrouw, Maurice Kufferath, Leon Dumartin! De laatste maal dat hij ons zoo vereenigde, was na de eerste uitvoering van De Rijn in de groote zaal der Harmonie, op een stikheeten zomerdag die op een onweer moest eindigen. Na het middagmaal verplaatste het heele gezelschap, heeren en dames, zich van den Anker stoetsgewijs in die ruime landauwers van een bijzonder Antwerpsch model, naar den tekst-vervaardiger van den Rijn, dichter Julius De Geyter, en het feest duurde voort in de salons en den tuin van dezen, in de Venusstraat. Benoit, verrukt over den bijval van zijn werk, was stralend en hoofscher, voorkomender dan ooit tegenover de dames, die, zooals ik zegde, zich altijd het geestdriftigst en het ijverigst toonden onder al zijn helpers en aanhangers. Boven deze schitterende bijeenkomsten, verplicht slot der ‘premières’ van Benoit te Antwerpen, verkoos ik misschien de gelegenheden waarbij wij in kleiner comiteit, onder vrienden, van het boeiende gezelschap van den Meester konden genieten. Alsdan toonde hij zich nog natuurlijker en meer mededeelzaam. Alhoewel hij meestal Vlaamsch sprak, zijn moedertaal, was Benoit toch op bewonderenswaardige wijze het Fransch meester, en wanneer hij niet uitsluitend omringd was van zijne landgenooten, was het, uit hoffelijkheid, dat hij zich in die taal met zijne genoodigden onderhield. Hij boezemde zijne gasten zulke belangstelling in, dat niemand dacht aan het vlieden van den tijd; overigens, voór zijn gezondheid den fatalen slag had ontvangen, waarvan hij niet meer | |
[pagina 16]
| |
herstelde, was hij de laatste om van slapen te spreken. En wat een wellust als hij zich aan het klavier zette, hetzij hij het eene of het andere zijner fijn geschakeerde werken speelde, bij voorbeeld de keurige Kindercantate, hetzij hij improviseerde naar het believen zijner verbeelding, zich overgaf, beurtelings sentimenteel en vroolijk, aan ware vertrouwelijke mededeelingen in muziek. Het was zijn ziel die zong! Bij fluweelige en zoete zomernachten, door de open vensters uitgevend op de ingedommelde plaats, in afwachting van het geraas der groentenkarren en der natie-wagens, gaf de oude beiaard der gebroeders Hémony, de Fransche beiaardmakers te Antwerpen gevestigd, ingehuldigd in de XVIIe eeuw door den befaamden beiaardier Crama, zijne luchtige tonen wakkerschuddend in het belfort der nabijzijnde hoofdkerk, de repliek op het klavier van Benoit en liet ons de te snelle vlucht kennen van die zoo harmonievolle uren.... Zooals de Rossini, zooals Beethoven, zooals Wagner, was Peter Benoit een lekkerbek en zelfs een groote eter. Zijn geliefkoosde schotel bestond uit gebraden kieken, het vleezige en fijne Brusselsche kieken, vergezeld van de traditioneele salaad. Als volmaakte meester-snijder sneed hij zelf, en hij muntte uit in het toebereiden en dooreenmengen van de roomsche latuw en van de sla. Wanneer hij zich bij een vriend te gast maakte, en men hem vroeg zijn menu samen te stellen, vergat hij nooit het gevogelte en de sla. Op het einde van het middagmaal, bij het nagerecht, in zijn kosthuis van den Anker, vergat Benoit nooit den braven heer Mertens, den waard, en zijn vrouw en zijn dochter te doen roepen, en noodigde hij hen uit om met hem en zijne gasten een glas champagne te ledigen, | |
[pagina 17]
| |
na hen geluk gewenscht te hebben voor hun uitstekende keuken. Wanneer de heer Mertens, na zijn zaak voor goed overgegeven te hebben, zich met zijn familie terugtrok in een huis der Oude Beurs, het nummer 42, volgde Benoit hen daar om hen niet meer te verlaten en hij verliet zelfs zijn vertrek op de Oude Koornmarkt, waar hij meerdan vijf-en-twintig jaar had gewoond. Het is op de Oude Beurs dat hij moest sterven. Mijnheer en Mevrouw Mertens waren hun beroemden kostganger in het graf voorafgegaan; Mejuffer Mertens, die deel uitmaakte van het vrouwenkoor der ‘Société de Musique’, was de verkleefde ziekendienster van den kunstenaar gedurende zijn langen en pijnlijken doodstrijd. Zij was bedeeld met een zeer schoone stem, welke de meester had helpen beschaven en tot hare volle waarde ontwikkelen.
Gedurende mijn verblijf van twee jaar ongeveer te Cappellen, het schoone Antwerpsche dorp, niet verre van Holland, op de grens der schorren van de Schelde en de zanden van de Kempen, kwam Benoit mij verscheidene keeren bezoeken, en aan ieder dezer bezoeken van over twintig jaar zijn zoete herinneringen verbonden, heden doorweekt met de ontroering der treurnis. Zoudt gij nog leven, gij, Chareltje Deridder, meester gareelmaker en chef der fanfare ‘De XXXIV’, die uit uw pistonkornet zulke woeste, onverschrokken en schrille klanken wist te trekken? In dit geval herinnert gij u zeker de redevoering vol gelukwenschen die Meester Benoit, in een vlekkelooze ‘moedertaal’ tot u richtte, nadat gij, verwittigd van zijn tegenwoordigheid, bij mij, uwen eerevoorzitter (ik was eerzuchtig in dien tijd), bij valavond, hem een serenade kwaamt brengen onder het | |
[pagina 18]
| |
balkon van mijn landhuis. Waarlijk, ondanks het talent en den adem die gij over 't algemeen verkwistte, o mijn trouwe en ouwe vrienden, bij die inleidingen tot de ronden van wit en gulden bier, was ik bijna vol verwijten voor mij zelf, omdat ik u, ter eere van mijn gast, had uitgenoodigd uwe krijgshaftigste dubbelpassen en uwe hoffelijkste pot-pourris uit te voeren, - want gij gingt er op los, vergezeld van bijna brandstichtende toortsen, - op dit genoeglijk koffie-uur, toen de zanger van Lucifer, van de Schelde en van den Oorlog, zich aan het klavier had gezet en met eenige accoorden een dier aangename en pakkende nocturnes preludeerde, die hij op staanden voet komponeerde en die hij altijd vergat te schrijven - en stellig, het zij gezegd zonder uw eigenliefde te krenken, gij zoudt zelfs de eersten zijn het te beamen, zijn muziek was wel de uwe waard. Op deze uitbarsting van deze gretig geblazen en tot krachtige trillingen gebrachte kopers, sprong Benoit van zijn schroefstoeltje op en riep uit: ‘Verraad! Dat is een valstrik!’ Maar zijn spijt, die ik deelde - ik beken het, Chareltje Deridder, ondanks al mijn partijdigheid voor uwe lierzangen, zoo kranig als scheldpartijen - was niet van langen duur en hij trok zijn voordeel uit dit tutti van tubas en trombons waarmede mijn dappere trompetters goed vonden, met minder bescheidenheid dan de beiaardier van Antwerpen, zijn vesper-solo op het klavier te begeleiden. Het concert geeindigd, tikte Benoit zonder meer fatsoen dan ik zelf, met deze dorpsche melomanen; hij maakte de concertgevers compliment en gaf u, Chareltje, hun chef, van ‘heer Kapelmeester’ zoolang als de arm waarmede gij gedirigeerd hadt. Verrukt brachten onze kunstenaars den Meester naar | |
[pagina 19]
| |
het station op de accoorden van de Brabançonne, afgewisseld met het Waar kan men beter zijn en met ‘het Nr 8 van het klein groen boekske’, ons ‘lijfstuk’. Ik zou durven wedden dat de lofbetuigingen, welke hij tot deze bugel-, trompet- en bombardonblazers richtte, nagenoeg oprecht waren, vooral daar Benoit op dit oogenblik de gedachte koesterde al de muziekmaatschappijen van het Vlaamsche land te verzamelen in een groote vereeniging, ten einde hun eenmaal een groot vaderlandsch werk te doen uitvoeren, dat hij met dit doel komponeerde. Zonder verwaandheid gezegd, mijne XXXIV, al ware het slechts door het weerstandsvermogen hunner longen, zouden zich onderscheiden hebben in de vlucht van die klankvolle vlinders. Benoit bepaalde zich niet u met komplimenten te overladen, u, Chareltje, en uwe mannen, maar hij gaf aan onze ‘societeit’ een zijner portretten ten geschenke, met 'n opdrachtshandschrift als 't u belieft. Dit portret zal nooit uit de archieven onzer nederige ‘dorpskapel’ gegaan zijn. Maar een relikwie welke deze met nog jaloerscher zorg zal bewaard hebben, is het handschrift van een nieuwen dubbelpas geschreven door ons ‘nieuw eerelid’, opzettelijk voor 't gebruik der XXXIV, en dien dezen, het egoïsm van de met de opdracht vereerden misschien tot het uiterste drijvend, nooit deden graveeren, zelfs nooit speelden dan in gezelligen kring en voor hun eigen genot. Ook heb ik alle reden om te gelooven, dat dit werk niet op de zoogezegde volledige lijst der werken van den Meester prijkt... Ik herinner mij nog dien anderen keer, toen hij met Kerstmis van den zoo strengen Winter van 1880 in persoon kwam voorzetelen bij een groot liefdadigheidscon- | |
[pagina 20]
| |
cert, dat de som van vijftienhonderd franken had opgebracht, geweldige som voor een dorp, welk concert op zijn programma vermeldde, behalve de onvermijdelijke stukken voor fanfare, een werk van den Meester: zijn concerto voor piano, dat de heer Ernest Britt, een der beste leerlingen zijner school, kwam spelen. Welke verbaasheid voor de brave dorpbewoners! Nooit woonden zij dergelijke overdaad van virtuositeit bij, noch hoorden zij zulke electriseerende muziek! De groote zaal der herberg In Babylonia, bij de moeder van den burgemeester, waaraan men een tent had moeten toevoegen, in zoo groote menigte was het volk van den Polder en van de Heide toegestroomd, zat vol boerinnen met Antwerpsche mutsen met breede kanten vleugels, en vol boeren op hun zondagsch, verplicht recht te staan zooals in de groote mis. In het midden der eerste zetelrij, tusschen de dames der notabelen en tusschen de kasteelheeren, gaf Benoit het signaal der toejuichingen en was hiervan niet de kleinste verkwister.
('t Vervolgt). Georges Eekhoud. |
|