Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 409]
| |
Van de opwekking en de vertroosting van vrouwe-lach en -beweeg.Voor Jacomien. Dien October-namiddag van staag vallenden motregen kwam 'k Anton tegen vroeg-schemer in de glinster-gladnatte, druk-aanzienlijke groote-stads-winkelstraat achterop, - beiden naar zijn woning gaand om te namiddagmalen. Even kijkt-i verrast op, wanneer 'k 'm onverwachts aanspreek: ‘Bonjour, Toon!’, - zegt-i: ‘Zoo! lam weer, hé!’; - dan stappen we naast elkaar zwijgend verder in den droef-grijzen weemoed van den langzaam eindenden dag en de sarrende neerval van den geniepigfijnen, doorweekenden regen. En over mij komt 'n onbestemd gevoel van innige ellende, van armzaligheid en onmacht; - zooals 'k naast Anton in 't naargeestige twijfellicht loop, met m'n verregende pet op m'n ongeschoren gezicht en m'n klefnatte jas om 't teêre, nietige lijf, voel 'k me al heel klein en min en armelijkjes. M'n èven-brandende oogkassen, m'n onvoldaan lijf, 't moeizame van m'n slependen, lusteloozen tred, maken me den tocht tot 'n vervelend-sarrende marteling; te mat, te lam, te apathisch voel 'k me om Anton aan te spreken: zwijgend loopen we naast elkaar voort, in onze eigen gedachten gekeerd. Heel-èven kijk 'k Anton van terzij aan, en z'n gezicht | |
[pagina 410]
| |
heeft iets zacht-goedigs, iets sympathiek-vriendelijks voor me, - en dat wekt me weer èven op, geeft me lust, - al voel 'k me ook moe en verveeld, - om 'n paar woorden tegen 'm te spreken: - 'k Zou wel uit willen vanavond, Toon, naar ‘Flora’ of anders naar 't PleinGa naar voetnoot(*), als 'r iets draaglijks gaat, - jij niet? - Jawel, maar 'r ís niet. - Heeft Rie niet? - 'k Zal 't 'r 's vragen. - Je wordt zoo zwaarmoedig van dat weer; 'k zou vanavond 's helle kleuren willen zien en meisjes-gedans, lawaaiende muziek hooren. - We moeten maar met z'n drieën naar ‘Flora’ gaan, Toon. - Mij goed, als 'r is, als Marie heeft; - ik heb 't niet. - Die verdomde dalles! Weer loopen we zwijgend 'n eind voort, en, bij 't noemen van Rie's naam, is 'r 'n licht-blije gedachte in me gekomen aan 't slank-blond-bruin vrouwtje, 'r gracieuslucht-jong-vrouwelijk beweeg, aan 't kinderlijk-opgeruimd geklank van 'r stem, aan 'r lach van jubelende levensvreugd; - èven zie 'k 'r, hoor 'k 'r òm me, voór me, - en dat neemt me voor'n moment m'n lustelooze matheid weg. Nu schuiven we ‘de Pijp’ in, en de kroegen, meest aan onze rechterhand, lòkken, lòkken, verergeren me 't flauwe, misselijke gevoel van loomheid en onvoldaanheid. - Verdomd, Toon, kerel, 'k hou 't niet meer uit, 'k mot er een koopen, 'k kan niet meer. - Ga je gang, maar zou je 't niet laten? We zijn zóó thuis, en zoo bar zit 't 'r nou toch ook niet bij je aan, wel? Of hé' je spieën? | |
[pagina 411]
| |
- Nee, dat niet, maar 'k kan niet meer, 'k voel me zoo allejesis flauw en moe! - Ga je gang dan maar; - 'k wacht wel èven op je. Vlug schuif 'k de vijfcentskroeg binnen, hevig verlangend naar den brand van den alcohol. 't Bedompte, kleine kroegje is vol van proleten en sigarendamp, van stoere arbeidersfiguren, miezerige thuiswerkertjes, verloopen typen van armoedig-heersch aanzien. De baas en z'n vrouw helpen achter de zinken toonbank met onverschillige, verveelde gezichten, lachen, spreken nu en dan, wanneer ze door een der klanten worden toegesproken. En telkens weer 't lichte kopergeklank op 't zink, of 't nauw' hoorbare geluid van 'n dubbeltje op de toonbank. En 'r is 'n vuil-grijze halfduisternis vol schrijnenden weemoed in 't kroegje, en 'n fel-laaiënde passie bij de meeste bezoekers naar drank-genot, naar vergetelheid en opwekking. In één, twee teugen giet 'k 't glaasje in m'n keel leeg, voel bijna direct de prikkelende verwarming en de opwekking, - kom levendiger dan daarvoór bij Anton terug. - Aju, ouwe-jongen! - nou kunnen we weer verder. - Hoeveel hé' jij 'r in die paar minuten wel ingeslagen? - Eéntje, maar; - dat kost me maar vijf spie. En, wel-aardig, vriendschappelijk me toelachend, zegt-i: - Jij kunt je aardig wat inbeelden; - alsof één borrel wat helpt! - 'k Voel me 'n ander mensch. Nu voel 'k weer lust en kracht om nog 'n paar minuten naast 'm voort te stappen, en de drie trappen van de drieetages-hooge Pijp-woning op te klimmen, - gesterkt door de gedachte aan de borrel, 't maal, 't jong-vroolijk vrouwtje, dat ons boven wacht. | |
[pagina 412]
| |
Nog vóór we op de laatste, bovenste trap zijn, hoor 'k Rie's zacht-zingend-neuriënd geluid, en 'k zie 'r voór me, heen en weer loopend van de kamer naar de keuken, en met zorgzame handen alles schikkend en ordenend en gereed makend voor den maaltijd van ons drieën, - en wanneer we boven gekomen zijn, door 't keukentje heen in de kamer, en ze ons vroolijk-vriendelijk gegroet heeft, en gelachen met helderen klank van jongheid en vreugd, dan komt 'r iets rustigs, vredigs over me, iets opgewekts in me, 'n dieper, inniger voldaanheid dan na goed maal en krachtrijken wijn, - en 'k val niet, zooals meestal, afgemat in den luie-stoel neer, maar ga direct flink-rechtop aan tafel zitten, - omdat 'k de muziek van 'r lach en stem hoor, omdat 'r zonne-blij-glanzende gezicht van jeugd en vroolijkheid m'n wilskracht sterkt, m'n levenslust opwekt. En 'k lach en scherts met Toon en Rie, en eet met smaak en graagte, en 't maal wordt tot 'n feest van jolijt en kameraadschap. In de vallende duisternis - op mijn verzoek zullen we schemeren - ga 'k na-den-eten in den luie-stoel zitten, steek 'n sigaar op, presenteer Anton 'r een, - en we zijn in gezellige genoeglijkheid bijeen. In vage schemerdoezel ligt nu de kamer, zoó, dat 't vuurgeglimmer van onze sigaren, 't flauw licht-geglinster van 't spiritusvlammetje onder de theepot warm-vroolijke schijnsels in den weemoedsvol-zwart-grijzen avond-val zijn. Vanuit den lagen luie-stoel, waarin 'k zit, kijk 'k de kamer in, waarvan 'k alles ken, 't effen-donker-blauw behang met grijzen rand, de teekeningen en platen, de brabandsch-boersche biezen stoelen, de tafeltjes met | |
[pagina 413]
| |
boeken en Rie's naaigerei, de piedestal met groezeligbronskleurig-steenen jongensbuste in den hoek, de kamer, die me lief en eigen geworden is, waarin 'k me wèl, thuis voel; - en 'r komt 'n innige rust en behaaglijkheid over me, wanneer 'k Rie bezig zie met stil-nijver gebaar voor de thee te zorgen. Wanneer Anton 'n gesprek te beginnen poogt, staakt-i dit, nauw' begonnen, weer, merkend, dat m'n aandacht weg is van z'n woorden, rookt-i zwijgend door, - en 'k ben in-blij rustig te kunnen genieten van m'n innerlijke droom-gedachten, door aanschouwing en gehoor van 'r gebeweeg en lach, 'r lach, wanneer 'k, quasi-verstrooid, me toch niet geheel in m'n rol kunnend houden, lawaaiend met m'n kopje op 't schoteltje rammel, als zwijgend verzoek om nog wat thee. En 'k verlang, verlang naar 'r jonge lach van vreugd, die me is als schallende muziek en als opwekkende drank, en 'k verbreek de stilte en 't schemer-duister met 'n gezegde, waarover ze, 'k weet 't, lachen zal, - alleen om 'r lach te hooren juichen en zingen en joelen in m'n ooren. En dan verlang 'k alleen weer 'r in de schemer-duisternis schimmige gedaante voor me te zien en m'n onbestemde droom-genietingen onbedwongen gaan te laten, - en 'k droom, en ben stil-vroom-gelukkig, en weet niet waarom. En over me komt 'n begeerte-loos, wijd-vredig, naamloos gevoel van gelukzaligheid. En in me zijn geen bewuste gedachten, geen begeerten meer, en 't is me als leef 'k in 'n onbewust, wijd Niets.
Zoo zijn we 'n tijd, 'k weet niet hoelang in spraaklooze | |
[pagina 414]
| |
stilte; - totdat Anton's geluid de stilte breekt: ‘Zullen we 't licht opsteken? - zóó komt de courant’. Dan merk 'k, dat m'n sigaar uitgegaan is, dat 'k, gedachteloos, ze in de hand heb gehouden dien tijd, dat Rie, als uit mijmer, opspringt, de gordijnen zakken laat, terwijl Anton 't licht aansteekt.
Leiden, 21-24 Juli '07. Henricus van Heeswijk. |
|