| |
| |
| |
Prinskensdag.
Voor Const. van Offel.
Toen Fonne van den bakker gisteravond in zijn bed kroop, moe van 't loopen en briezen met zijn maatjes in de straat, woelde in zijnen kop het plezierige weten dat het 's anderendaags geen school was. 't Was Prinskensdag! Een ganschen dag vrij, van den morgen tot den avond! Hij had met zijnen vriend Chel, den jongen uit de herberg op den hoek, al afgesproken wat ze binst die eeuwigheid doen zouden, en het vooruitzicht van al dat plezier deed Fonne zijn hart kloppen in zijn lijf, en 't joepte hem daarbinnen van de danige leute. Hij kon met moeite zijnen slaap vinden; woelig keerde en herkeerde hij zijn eigen tusschen de lakens en hij kroop soms ineen, kronkelend van vreugd, als hij bedacht hoe de volgende dag gevuld zou wezen met allerhande genoegens.
Eindelijk toch waren zijn oogen toegevallen van de vaak en seffens was een zotte droom in zijn hersens komen spoken. Hij droomde dat hij met Chel fruit was gaan snatsen uit den hof van Peer Lamoen, den hovenier die in 't Leiken woonde. Zij zaten er op de laagste, zwaffelende takken van de kromme en knoestige appelboomen te zwierebalken, en zij snoebelden zich zat aan de sappige vruchten, toen eensklaps moeder Lamoen, die een hoofd had gelijk een spinnekop, was komen aandabben, dreigend met een stok. Toen was hij van schrik uit den boom | |
| |
gevallen in het malsche gras - en van den schok was hij wakker geworden.
Hij had zich alsdan nog eens behagelijk omgedraaid en was seffens weer snurkend in slaap gedommeld, tot eindelijk het witte morgenlicht met jolige klaarte door zijn dakvenster viel, en zoetjes kittelen kwam in Fonne zijn oogen. Een oogenblik daarna had hij, slaperig nog, gehoord hoe moeder beneden aan de trap kwam roepen dat het tijd was om op te staan,
De vaak woelde nog in zijn hoofd, en zoo kwam het dat een triestigheid hem overviel, omdat hij uit gewoonte dacht dat hij zooals alle dagen om zeven uur 't warme bed uit moest en 't eentonig schooljongensleventje weer zou beginnen. Maar stillekensaan, zonder dat hij 't zelf wist, klaarde zijn denken op en begon hij zijn gedachten bijeen te scharrelen. Toen schoot het hem plots als eene leutige herinnering te binnen; 't gaf een schok aan zijn hart en een blijde klaarte kwam over zijn wezen geschoven.
- Vandaag geen school!
Hij keerde dat in zijn gepeinzen om en om. De woorden huppelden en sprongen een blijden rondedans in zijnen kop, en 't werd op den langen duur een plezierig vooizeken, zoodat Fonne in zijn rammelend ijzeren bed op en neer begon te schudden:
- Vandaag geen school! Vandaag geen school!
Seffens daarop kwamen de gewone morgengeruchten om zijn ooren ruischen en bommelen. Hij hoorde een armoedige klok kleppen met gebarsten metaalklank; de kleine, korte klepelslagen volgden nu eens rap op elkaar, dan vertraagden zij, hielden een tijdje op, om dan weer seffens in te vallen en met rythmisch geklingklang door | |
| |
de lucht te bammelen. Ze gingen als op maat, zoodat Fonne in zijn eigen begon te vezelen van
De koster mag geen eieren.
Daar wordt de koster vet van.
In zijn verbeelding zag hij de graatmagere klokluider aan het zeel sleuren en hij dacht aan het aardige klokkewiel dat met zwierigen zwaai in den kleinen toren duikelde en wentelde.
Musschen tjilpten en ravotten vreugdig en gejaagd in de dakgoot, en Fonne hoorde de duiven van Jaak den timmerman dicht bij zijn venster roekedekoeën. In de straat reden gedurig karren en wagens. Een hond blafte zwaar en geweldig, en van een voddenwijf hoorde Fonne al van verre den langgerekten kreet: ‘Voddelingen!..’
Beneden in de keuken was moeder overendweer aan 't jaffelen. Zij leuterde aan de stoof en rammelde met kommen en potten. De goede koffiegeur kwam tot boven gewalmd, en Fonne voelde zich behagelijk- lui, met in zijn hoofd steeds het jolige weten van de onbegrensde vrijheid die hem wachtte.
Hij legde zich op den rug en geeuwde. Hij keek naar de lage, gekalkte zoldering van zijn kamerken en zocht er in de talrijke plekken, vegen en barsten, de rare figuren, die hij er ontdekt had in uren van luie gemakkelijkheid als deze. Daar in den hoek, waar de zoldering zich in een boog naar voren welfde, was, door het doorsijpelen van den regen langs de latten van het dak, een gele, roestige vlek ontstaan; 't was precies een verveerlijke vent met lange, krullende haren, een rossen, ruigen baard en plat- | |
| |
ten, gekrookten neus. Hier, juist boven zijn hoofd, had de kalkborstel een veeg gemaakt, die wonderwel op eenen hondenkop geleek, met lange, breede oorlappen. Fonne kende zijn kamerken van buiten, 't was hem alles vertrouwd van over jaar en dag. Zijn oog volgde er het trage geschommel van een stukje kalk, dat aan een stofdraadje aan den balk te bijzen en te kwikkelen hing. Het bewoog zich als van zelf, zwierde soms lijze heen en weer en begon dan plots te draaien en te wentelen, zoo rap, dat Fonne elk oogenblik dacht:
- Nu gaat het vallen!
Maar het hing er reeds zoo lang...
- 't Zou er nu wel blijven ook! meende hij,
Daar aan een schap tegen den muur hingen allerlei ouwe kleeren, met lappen van velerhande kleur en weefsel opeengenaaid. Ze waren daar als zoovele zaken die hunnen tijd hebben uitgedaan en nu, in ellende, stof en vuil, te wachten hingen naar den oogenblik dat moeder ze eens met andere bullen bijeen zou pakken en aan 't voddenwijf verkoopen. Daar hing nog de groote bleekbruine gilet van vader, die Fonne had aangeschoten toen hij met Chel en een heele keuteljacht uit het gebuurte den vorigen winter Vaderkensdag had mêegevierd. Hij had toen een oude, veel te wijde bolhoed op, die hem tot op den neus zakte; met blink had vader hem een prachtig paar krullende knevels geschilderd en op den buik van zijnen witten voorschoot bengelde, aan een koord, een dikke, roode pee.
Zoo volgden zijn kleine gedachten hunnen tragen loop. Zijn blikken dwaalden om hem heen: hij zag zijne knieën onder de roodgebloemde sprei als twee ronde bergjes opbulten en wat verder staken zijne voeten puntig omhoog. | |
| |
Een ijle, doorzichtige balk van wit zonnelicht, waar millioenen stofjes door heen zweefden en wemelden, kwam langs de vuile ruiten van het dakvenster, en legde zilveren tinten op de ijzeren sponnen van zijn bed. Klare lichtplekken lagen op zijn kleeren, die hij den vorigen avond wanordelijk op den kreupelen, kapotten stoel had gegooid; zijn broek lag er nu, als een ellendig, plat, vormeloos ding; de verschoten groene kleur ging in het licht over tot een zwaren bronstoon en de met allerlei dingen opgevulde zakken lagen er als twee bulten bovenop. Almeteen dacht hij aan een kunstige katapult, die daarin ergens verborgen zat, en die Chel hem had leeren maken met een houten gaffeltje en een stuk elastiek. Chel had er den vorigen dag in de klas mêe geschoten met een kraaksteen, die juist tegen den meester zijn oor was terechtgekomen. Fonne moest nu nog lachen als hij er aan dacht hoe de meester met een leuk verwonderd gezicht aan zijn kop had gevoeld en hoe hij Chel, die met luid geschreeuw beweerd dat hij het niet was, tot zes uren had doen bakken.
Plots werd Fonne uit zijn mijmeringen opgeschrikt door 't geroep van moeder beneden:
- Alla Fonne! toe, jongen, 't is acht uren!
Hij smeet het deksel van zijn lijf en wipte uit het bed, dat met ijzergerammel een paar keeren tegen den muur schudde. Traag trok hij zijn dikgestopte kousen over zijn voeten en beende in zijn broek. Die snoerde hij vast met een ouden, leeren band, en ging dan het venster openduwen. Een goede, frissche zomerlucht kwam hem in 't gelaat gestreken. Een paar duiven vlogen klapprend van den boord van de dakgoot. Toen nam hij zijn kleeren op den arm en ging naar beneden.
| |
| |
Moeder stond bij de keukentafel boterhammen te snijden. De lange, dikke broodknoefen lagen op een stapeltje en Fonne zag hoe moeder er dan met profijtig gebaar de gele boter oversmeerde. Na een snellen goedendag, zette hij zich. Moeder schonk zijn kom vol koffie en Fonne hapte met groote, smakkende beten in zijnen boterham.
- Spoed u wat, jongen... 'k Heb de tafel noodig.
Hij at snel door. Als alles opgeknoefeld was, ging Fonne zijn schoenen poetsen. Dat deed hij tegen goesting. Vluggelings smeerde hij wat blink over de gebulte tippen en scheefgeloopen hielen, speekte eens ferm op den borstel en begon gauw, gauw te poetsen dat zijn arm er half lam van hing. Daarop snoerde hij zijn schoenen aan en ging dan naar den koer, pompte den emmer vol en waschte zich met groot geplas, zoodat het water hem over den kop en in zijnen nek stroelde en met beekjes over de roode kareelsteenen van den koer liep. Hij droogde zich af, al blazend en puffend, wrijvend dat zijn wezen er rood van werd. Dan trok hij zijn trui over den kop en zijn gelapte vest aan, flapte zijn klak in den nek en liep weg.
Fonne had wel graag een handvol janhagel gegrabbeld uit den bak achter den winkeltoog, maar vader stond er, witbestoven, zijn witte, bloote voeten in afgehakkelde sletsen, een verschgebakken brood te bedienen aan een vrouw uit de buurt. 't Rook er overal naar de bakte, een flepsche, flauwe geur. Van uit de kelderval dook Charel op, de gast, met een gansche mand schoone, bruine broodjes.
Fonne liep dus maar snel de straat op, waar overal reeds de gewone morgenbedrijvigheid heerschte. Kleine kleuters stonden er verschgewasschen, het natte haar nog stijf van de zeep, te bijten in hunnen boterham. Rumoe- | |
| |
rige bengels liepen met heelder benden, op zoek naar plezier, en naar een gunstige gelegenheid om kattekwaad uit te steken. Maar Fonne lette er niet op en liep recht naar den hoek waar Chel woonde. Het was daar een kleine herberg In de Snep, bij Florent Snepvangers. Voór de witte tralieberden van het breede vierkante venster, stond een kleine zwarte plakkaat, waarop een witte, langharige hond was geschilderd, met het opschrift: Hier scheert men honden.
Fonne trad in de verschgeschuurde herberg, waar moeder Snepvangers de glazen stond te spoelen achter den toog. Er hing alom een flepsche geur van jenever, bier en tabak. De zon smeet kwistig gulden plassen licht uit over de dikke laag zand van den bloedrooden tichelvloer, legde parels in de veelkleurige likeurflesschen, op pinten, glazen en karaffen en op den spiegel, waar door de ziltigheid van den muur groote bruine vlekken als een lepra ontstaan waren.
- Is Chel thuis, madame? vroeg Fonne.
- Ja, hij is achter, ga maar op den koer.
Fonne ging den gang door tot op het kleine achterplaatsje. Daar tegen den muur in den lommer zat vader Snepvangers op een ouden baalzak. Voór hem op den grond lag een dikke, witte poedel, de pooten vastgebonden, als een beest dat geslacht moest worden. Zijn oogen dwaalden onrustig in 't rond en af en toe snokte hij met de pooten om los te komen. Vader Snepvangers had hem alreeds al het haar van het achterlijf geschoren, zoo kort dat het rozige vel naakt scheen als dat van een vet zwijntje. De witte krulletjes lagen overal in 't rond, en werden door den zoelen morgenwind overendweer gewaaid. Snepvangers was er vol van. In zijn kroezelhaar, | |
| |
in zijn zorgvuldig met pommade opgestreken knevels, op zijn morsige jas en broek, overal lag het vol witte haartjes. Hij floot een lustig deuntje, en bekeek bij wijlen den hond met half toegeknepen oogen, het hoofd wat opzij, zooals een kunstenaar zijn werk, om 't effekt te zien. En dan niesde hij geweldig omdat de haartjes in zijnen rooden jeneverneus krevelden.
Achter het koertje lag de tuin, of liever een verhakkeld en verwaarloosd lapje grond, waar hier en daar wat verkneutelde bloemen triestig en als verloren stonden te kwijnen. In 't midden was een plek gras gezaaid, die moeder Snepvangers gebruikte als bleek, en Chel om er te buitelen, putten te graven, te worstelen en den herkuul te spelen met ingebeelde, zware gewichten. Tegen de sinds lang niet meer gekalkte muren spreidde een armetierige wijngaard zijn magere, bladerlooze armen uit. Overal lag het vol onoogelijke dingen, steenen, oude potten met groote gaten in den verroesten bodem, scherven van tellooren, stukken karton, asch en sintels, beschimmelde schoenen, patatschillen en kapotte glazen. Van achter was het kiekenkot waarin een vijftal kale kippen en een melankolieke haan klagend te kakelen liepen. Daar bovenop was den duivenkijker.
Chel stond er op 'nen omgekeerden bak, ijverig bezig met het eezen van een koppel jonge duiven die hij van zijn vader gekregen had. Fonne ging er nieuwsgierig bij staan, op zijn teenen, reikhalzend loerend naar de puidnaakte vogelkens die hun leelijke koppen met grooten opengesperden gelen bek gulzig omhoog staken.
- Chel, ga-de meê naar de revue zien? vroeg Fonne, toen zijn vriend het verroeste deurken van 't duivenkot dichtsloeg.
| |
| |
- Of tenne! zei Chel en medeen sprong hij van den bak, smeet nog eens rap met een steen naar een groote bleekrosse kat, die op 't muurken met haar groene, valsche oogen naar de duiven loerde, en liep toen achter Fonne den gang door in de herberg. Daar wou Fonne nog eerst eens den zageman zien wiegelen op het schap achter den toog. Chel gaf een tikje tegen den looden bol van den slinger en 't leuke, ijzeren zagerke begon met stijve, pronte bewegingen te schommelen. Voor den honderdsten keer misschien vertelde Chel dat moeder dat aardig ventje altijd in gang zette, als er soms 's avonds 'n herbergpilaar op den vloer kwam en 't gezelschap verveelde met flauwen truut te vertellen.
Toen 't zagemanneke stilhield, pijlden de jongens er van door, langs de met bleeke morgenzon begoten straten. Er hing overal als een blijde joligheid in de lucht en zij wisten met hun zelven geenen blijf, zoo woelde in hen de vreugde van niet op de enge schoolbanken te moeten zitten en geene saaie lessen te moeten leeren. Zij zetten soms als de pertigheid hen te straf werd, een zottebollenden danspas in, of floten en trompetterden lijk moedige soldaten.
Dan weer bleven zij staan bij de uitstallingen, keken naar de blufferige prenten of koddige plaatjes in de gazettenwinkels, gingen belangstellend gapen bij een proestende en kuchende automobiel, waar een stoker in leeren vest en met een grooten zwarten bril bedrijvig rond liep, mooschend en kleuterend aan vijzen en aardige ijzeren dingen.
Wat verder, aan de deur van een beenhouwer, was het een groote ijskar die plots al hunne aandacht trok. Ze loerden voorzichtig toen de man met een groote brok ijs | |
| |
op den schouder naar binnen was en grabbelden snel een paar klompjes van achter uit den wagen.
Toen liepen zij snel voort, snoebelend en likkend aan de koude smeltende ijsbrokjes. Als 't bijna op was, gooide Fonne het zijn weg.
- 't Is te koud, zei hij. 't Doet zeer aan mijn tanden.
Medeen stak hij zijn nattige handen in zijnen broekzak.
- 'k Heb nog tien centen, Chel. Willen we wat gaan koopen?
- Ja... watte?
- Jappekens?...
- Nee!... Laat ons sigaretten koopen!
- Voor vijf centen jappekens, en voor vijf centen sigaretten?
- Allee ja.
Wat verder in de straat wist Chel 'nen suikerbakker. Ze gingen eerst vóor 't raam staan kijken naar den weelderigen overvloed van bruine muntebollen, blinkende stukken chocolade, witte muntpastillen, grijsgroene kanonbollen, pikzwarte jappekens, smakelijke anijsbollen en ander verleidelijk suikergoed, dat daar in doozen, op blikken schotels en in groote, glazen bokalen te pronken stond. 't Water liep de jongens over de tong, en lang stonden zij in beraad of zij van die groote beetbollen met bruine en witte strepen, ofwel van die kleine, zwarte jappekens zouden koopen. Chel wou liever het laatste... dat duurde langer, men had er meer van en 't verdeelde beter. Maar Fonne hield het voor de beetbollen. Die zagen er zoo gesmijdig uit, en zoo groot! Eindelijk liet hij zich door Chel overtuigen en hij trok naar binnen. De bel rinkelde en de suikerbakker kwam voor in zijn wit lijnwaden vest.
- Wat moet het zijn, manneken?
| |
| |
- Voor vijf centen jappekens, Mijnheer.
De baas nam een greep uit een berg van die zwarte, ronde dingeskens, en onderwijl keek Fonne even naar het raam. Chel loerde tusschen de doozen, bokalen en reklaamplaten van de uitstalling, en toen hij zag dat Fonne naar hem keek, begon hij seffens leelijke gezichten te trekken en zijnen neus tegen het glas scheef en plat te duwen. Fonne kon zich niet inhouden en schuddend begon hij te gichelen, zoodat hij maar algauw het pakje met jappekens aannam, zijn vijf centen op den toog smeet en nog rood van 't lachen naar buiten stormde. Chel vloog op hem toe.
- Half mijn, he maatje?
Broederlijk begon Fonne de jappekens te verdeelen, eerst een voor hem, dan een voor Chel, dan weer een voor hem, dan weer een voor Chel, en zoo voorts, totdat het papieren zakje leeg was. Daar blies hij in en sloeg er dan op met de platte hand, zoodat het knallend opensprong. Chel was al aan 't knoebelen en aan 't zuigen.
- Laat ons nu wat loopen, Fonne, anders zien we niks meer van de revue!
Ze zetten het op een sukkeldrafje, maar plots kreeg Fonne 'nen tabakswinkel in 't oog en seffens dacht hij er aan dat ze ook sigaretten zouden koopen.
- Allee! rap dan! zei Chel.
Een oogenblik later was Fonne terug met een handvol sigaretten van twee voor 'nen cent; vijf verdwenen er in Chel zijnen vestzak. Fonne ging beleefd vuur vragen aan een heer die een sigaar rookte. Maar deze deed alsof hij den bengel niet zag en stapte maar door.
- Keessnijer! stoeffer! riep Chel hem achterna. Hij liep toen naar een werkman met een pijp.
| |
| |
- Mag 'k eens aansteken, baaske?
- Is uw broek goed dicht? vroeg de man, terwijl hij hem lachend zijn pijp voorhield.
Maar Chel trok zich dien gekenden spot niet aan en smakte als een groote aan zijn sigaret waaraan Fonne op zijn beurt de zijne aanstak.
Toen stapten zij flink door, met parmantige gebaren smoorend aan de stinkende sigaretten waarvan de rook hen in de keel brandde en pikte in hun neus en oogen. Maar zij hielden zich struisch en liepen recht naar de lanen waar zij wisten dat de troepen voor de revue geschaard stonden.
Allengskens, hoe meer het naar den middag liep, had de zon aan kracht gewonnen en ze lag nu feestelijk te pralen over de gansche stad.
Reeds van verre zagen de jongens het gewoel op de leien.
- Rap Fonne, ginder zijn ze!
En zij zetten het op een loopken en kwamen blijrumoerig in de frissche schaduw onder de dichte boomkruinen. Langs beide kanten van den breeden, grijs-stoffigen rijweg stonden soldaten in dichte rijen, in rusthouding, het geweer fiksch in den arm tegen hun rechtopstaand lichaam aan. Officieren met preutsch opgesteken knevels, stonden met uitgetrokken, blinkenden sabel aan het front van elke kompanjie. De zon spetterde door het gebladerte der olmen en platanen, en viel met gouden plekken op het rood, blauw en goud der uniformen, of deed het staal van bajonnetten, geweren en degens als vurige punten schitteren. Af en toe tetterden door de zonnige lucht de snel-gejaagde klanken der klaroenen, en over het vrijgebleven gedeelte van de laan reden trotsche offi- | |
| |
cieren te paard, in snellen draf van 't eene eind naar 't andere. 't Was telkens een kletteren van sabel en sporen, een dof getrappel van hoeven, en een bont geschitter in het lawaaierige zonnelicht.
Chel en Fonne waren door de kijkers heengedrongen en stonden nu vooraan bij eene opene plaats te gapen naar al dat moois.
- Ziet 's maatje, daar is weer een!
Een schitterend officier galopeerde voorbij op een prachtigen schimmel. Een bos haneveeren op zijnen hoed wapperde met bronsgroene kleuren, en het stof vloog op onder de fijne paardenhoeven.
- Dat's er een van de kanonniers, zei Fonne.
- Aâh! kanonniers! spotte Chel. 't Is 'ne kapitein van de grenadiers, ja!
- Tarara, grenadiers! Daar zijn hier geen grenadiers. 't Is 'ne kanonnier, zeg ik! 'k Heb er overlest nog zooveel gezien, als ze aan 't exerceeren waren op de Plein...
- Gade weg! schokschouderde Chel. Mijn nonkel, he, awel, dat was ook 'ne grenadier, en die was precies 't zelfde gekleed. 'k Weet het immers genoeg!
- En toch is 't ne kanonnier, hield Fonne koppig vol.
Chel wou weer antwoorden, maar plots klonk een herhaald trompetgesein, met lang-gerekte, hard-brutale stem schreeuwden de officieren hunne bevelen. Een militair muziekkorps zette een Brabançonne in. Weer klonk een bevel dichterbij nu, de soldaten schouderden het geweer, de officieren stonden fiks met den smetteloozen degen tegen den schhouder en toen kwam in snellen draf een overvloedig met goud bestikte generaal aanrijden, gevolgd van zijnen staf, een heele schaar ruiters, met verschillende uniformen. Het was een mengeling van rood, groen, blauw, | |
| |
zilver en goud. Het staal van sabels en sporen rinkelde en de pluimbossen fladderden in den wind. Een paar malen reden zij overendweer vóor het front van de troepen, zwenkten toen en galopeerden weer weg in de zon met veelkleurig geschitter.
Toen klonken weer de schreeuwende commando's; de kompanjies plaatsten zich achter elkaar. Van uit de verte ginds aan het hoofd der kolom bij het groote plein schetterde de fanfaren, en toen zette het leger zich in beweging.
De menigte dreef uiteen, maar benden zonnekloppers en werklooze buildragers stapten mêe op de maat van de marschmuziek. Fonne en Chel trachten ook met groote passen van hun korte beenen mêe op stap te blijven. Een eind verder echter begonnen zij weer te loopen.
- We gaan van voor, Fonne, dan kunnen wij alles zien!
Ze drongen slingerend door de stappende menigte en gingen op het groote plein staan waar de stoet begon.
Vóor hun kijkgrage oogen defileerde nu het leger in de feestelijke zon. De muziekkorpsen vulden de geheele straat met het koperen gebrom, gedjingel en getinkel van hun opwekkende marsch. Kolonels en generaals reden, krijgshaftig op hun fierstappende paarden aan het hoofd der regimenten, en toen dromden gelijkmatig de bataljons voorbij in veelkeurige rijen, waarboven de tallooze geweren met de blinkende bajonnetten vonkenschietend bovenuit spietsten.
Fonne zijn aandacht werd nu plots getrokken door de manschappen der genie die met allerlei aardig getuig, als schoppen, houweelen, zagen, hamers en bijlen op den rug, voorbijtrokken.
En toen waren het weer muziekkorpsen, ruiters en | |
| |
voetvolk, officieren die krijgshaftig doende, bij den draai aan den hoek van het plein elk om beurt hetzelfde commando schreeuwden:
- Quart de tour à gauche!... Marche!...
Ze keelden het ieder op zijn manier. Er waren er groote, met breede schouders, en een diepe basstem. Andere weer, kleine, verneutelde kereltjes, riepen het met fijn, piepend getetter. Bij den eenen was het kort, als afgebeten, en dan weer kwam er een die het zong, langgerekt en met streng gewichtig gezicht. Er waren er heel komieke bij, en Fonne proestte telkens als Chel brabbelend een bevel nabootste dat hij bizonder aardig vond.
Toen kwamen plots met gebommel en gerammel van zware wielen en kettingen de zwarte kanons afgereden, getrokken door de kleine, vinnige paarden en elk met twee of drie soldaten met pertige haren mutsjes op. Chel en Fonne bekeken met bijna angstige nieuwsgierigheid de geweldige moordtuigen, met hun lange, onheilspellende loopen van grijsglimmend staal, en hun zwarte geheimzinnigheid van ingewikkelde schroeven, kranen en wieltjes De grond dreunde onder 't ontzettend gewicht der hol rommelende gevaarten.
Toen was 't gedaan. Seffens daarachter liep de menigte van beide kanten van het plein ineen, en 't werd nu een verward gewriemel van dringende en stootende menschen, die de leegte vulden, welke de opmarcheerende stoet achter zich had gelaten.
Chel en Fonne liepen er in slingerenden draf al bukkend en huppelend tusschen door en geraakten eindelijk uit het gedrang. Fonne zag op een uurwerk op den hoek van een straat dat het al na den middag was, en hij werd plots ongerust dat het luien zou op zijnen toren als hij thuis | |
| |
kwam, omdat hij moeder met het eten had laten wachten.
- Gauw Chel! 't Is al bijkans half éen!
En de snaken beenden zoo snel ze maar konden langs den kortsten weg naar huis.
't Liep nogal goed van stapel, en moeder gromde wel niet zooveel als Fonne gevreesd had. Hij lepelde zijn soep uit en knoefelde zijn pataten met worst en savooiekool gretig naar binnen, gejaagd om weer spoedig 't huis uit te zijn, ten einde maar niets te verliezen van de leute die de rest van den dag hem nog brengen moest. 't Was nog een heele eindeloosheid dien namiddag, en zijn telloor uitscharrelend bedacht Fonne wat ze zooal zouden kunnen uitrichten.
Vader stopte zijn pijp en ging bij 't venster zitten kijken naar zijn bloeiende roode en roze geraniums, de muskusplant met zijn kleine, gele, riekende bloempjes, de dikke, taaie vetplanten met hun stekelige knollen, en naar een afzetsel van een oleander, dat hij met bizondere zorg opkweekte. Binst moeder de borden voor den afwasch bijeen stapelde, slibberde Fonne weer gauw het winkeltje binnen, grabbelde met twee handen tegelijk in den bak met janhagel, stopte zijn vestzakken vol en was toen als de weerlicht de deur uit en de straat op.
Chel stond al aan zijn deur te snoebelen aan een grooten, groenen appel. 't Water kwam Fonne in den mond toen hij zijn maatje zoo smakelijk-gulzig zag bijten in de sappige, vast-vleezige vrucht.
- Geef mij ook 'nen appel, Chel, bedelde hij fleemend.
- 'k Heb er maar een! beweerde Chel. Maar achter in de keuken heeft moeder nog een heel mand staan, om te stoven... appelspijs...
- Haalt er mij eenen, toe...
| |
| |
- Hoe bakker! Smaalde Chel met een verachtelijk gebaar van zijnen arm. Als moeder het ziet, krijg ik motten.
- Voor wat doet g'er een? stelde Fonne dan voor, steeds begeerig kijkend naar den reeds half opgeknabbelden appel. Onderwijl grabbelden zijn vingers in zijn vestzakken.
Chel antwoordde niet.
- Voor een handvol janhagel?... He, Chel?
- Laat zien!
Fonne grabbelde in den hoop bruine, vierkante, koekklompjes in zijnen zak, en toonde Chel den greep.
- 't Is goed, zei Chel. 'k Zal hem gaan halen.
Hij sloop terug binnen en kwam een paar minuten later terug. Hij liep eerst een eind de straat op, en Fonne hem achterna. Achter den hoek haalde Chel een geblutsten groenen appel te voorschijn.
- Eerst de janhagel! eischte hij.
Fonne liet de koekjes in Chel zijn open handen glijden en greep toen haastig zijnen appel waar hij gretig een ferm stuk uit beet, zoodat het zure sap hem langs de kin droop.
- We gaan naar 't Leiken! stelde Chel voor, al knabbelend op een harde janhagel.
Ze liepen, nu eens galopeerend, dan weer op een drafken, de straat uit en kwamen alzoo in 't Leiken, een lange, stille laan, langs weerszijden met boomen beplant. Overal in den omtrek stonden daar half verlaten buitenwoonsten, met groote tuinen, vol geheimzinnige donkerten van groen gewas. Hoogwaaiende popels staken er verwaand boven uit, als ijle, doorzichtige torens en de dichtbebladerde klimop dekte er met zijn dikke, donkergroene | |
| |
ranken de bemoste ruggen der hofmuren langs den kant van de straat. Er hing in de lucht een gedurig geritsel van loof en 't maakte een rustig suizend lied met het getureluur en getjierp van ontelbare musschen, groenspachten, merels en bieteuten.
De jongens drentelden langs de gele, ziltige muren, waar met zwart en rood krijt mannekens stonden geteekend en treiterende zinnen waren gekrabbeld. 't Was er koel onder de boomen, die de heete stralen van de krachtige middagzon filterden tot een teergroen licht.
Ze kwamen alzoo verder aan 't Gulden Hofken, een vervallen heerenhuis, sinds jaren onbewoond, met nog enkele verbrokkelde en vermolmde dingen die aan vroegere grootheid herhinnerden. In weer en wind had het een vuilgele kleur gekregen, en de regen had in grijze dagen van druilenden herfst en rotte smokkelluchten groote, zwarte vegen getrokken op de hier en daar reeds afgeschilferde gevels. De tuin gaf langs een verlaten zijstraat uit met een klein, kramakkelijk, groengeschilderd houten deurken. Er was een pinnekensdraad boven gespannen, en lange nagels staken er hun roestige punten dreigend boven uit, maar al die verweermiddelen konden de belhamels uit de buurt niet beletten er over te kruipen en groote strooptochten in te richten in den verwaarloosden tuin. Vooral de Kloek, een leelijke slungel van een jongen, met ruig, kleurloos borstelhaar en bloote, vuile voeten, was daar in die wildernis, en ook in de eenzame, stofferige kamers van het huis, gezaaien en gebraaien.
Boven het verroeste hek der hofpoort, die nooit scheen open te moeten, was in de steenen omlijsting, tusschen twee groenbemoste siervazen, een breedlachende saterskop gemetseld. Zijn platneus was afgebrokkeld of door | |
| |
kwâjongens kapot gesmeten, en de roode steen was als een donkre, bloedende vleeschwond. Het welige veil, dat overal groeide, lag hem als een schoone, groene kroon rond de korte stomphorens, en slingerde in ranken langs zijn krullenden baard.
- Dat's 'nen duvel! had Fonne eens gezeid tot de kameraden, die van toen af den aardigen, grijnzenden kop steeds met zekere vrees bekeken.
Vóor de poort van 't Gulden Hofken vonden Chel en Fonne een heele bende jongens die veel getier maakten. Daar was John van den peerdenprosser, met Tie van Someren, Charel Coninkx en de Witte Ladijn. Wat verder zaten op den rand van 't voetpad Flup van 't Voddenhuis en de Rosse Louis, en alleen als een sukkelaar stond Jefke de Tettezot aan 't zuigen aan een bruin affaireken.
Aan den overkant der straat tegen den gelen, vuilen muur, waren meisjes aan 't springen in de koord, en ze zongen daarbij van
Mijn broek zal niet meer scheuren
Z'is veel te sterk genaaid.
Dan rijen wij naar Leuven
Marieken uit den groenselwinkel danste, zoodat haar lange, blonde haartrensen warrelend rond den kop vlogen en hare rokken hoog opwaaiden. Fonne kon geen oog van haar afhouden en bedacht hoe hij het aan boord zou leggen om haar straks in 't geniept een deel van zijnen janhagel in de handen te stoppen.
De Witte Ladijn, die een plaaggeest was, kreeg het in de gaten.
- Zeg Fonne, ginder is uw lief! Aâh! hij durft er nie' bijgaan!
| |
| |
Fonne werd rood tot achter zijn ooren en had veel lust om de Witte Ros een pandoering te geven. Maar plots stoven de meisjes aan den overkant gillend uiteen. Fonne keek om en hij zag de Kloek, de havelooze kwistenbiebel, die Marieken had vastgegrepen en probeerde haar met zijn smerig sproetengezicht een kus te geven. Fonne kreeg plots een hevigen schok van binnen, en met éen sprong was hij de straat over en greep hij de Kloek bij zijn vuilen hemdkraag. Hij trok hem ruw achterover, en stampte hem onderwijl geweldig tegen zijn vuile, bloote beenen. De Kloek, geschrokken door dezen plotselingen aanval, liet Marieken los, die weenend wegliep, en hij keerde zich verbaasd maar toch dreigend naar Fonne, die hem vuurrood van kwaadheid toesnauwde:
- Zeg eens, leelijke loebas, komt er nog 's aan, als ge durft?!
- 'k Zal u sebiet zoo 's nen trek geven, dreeg de Kloek.
- Watte?! Gij?! Wascht eerst uw vuil gezicht! Sproetensmoel!... Arm luis!... Judas!... Blootpooter!...
- Als ge niet zwijgt, krijgde seffens een petat! Tettezot!
Dat kon Fonne niet verkroppen en razend gaf hij de Kloek een fermen stomp tegen zijn schouder.
De Kloek ging een paar stappen achteruit en trok medeen zijn kapotte, vuile broek wat op.
- Watte! Verdoeme! Stompt nog 's! Stompt nog 's, zeg ik! Stompt nog 's!
En dreigend stak hij zijn valschen, bleeken kop met den vuilblonden stoppelbos naar Fonne toe, die gereed stond om de slagen van de Kloek af te weren.
Al de jongens waren er komen rond staan.
- Schept hem maatje! riep de Chel. Nie' bang!
| |
| |
- Geeft hem zijnen eerste! kiste de Rosse op.
Plots vloog Fonne op zijn vijand toe en greep hem met twee armen rond zijn mageren hals.
- Hardi, Fonne! Hardi! riepen de gasten.
De twee vechters trokken en sleurden zoo hard ze maar konden. Met razende wanhoop pakte Fonne zijn tegenstrever beet, nu eens bij zijn ruigen borstelkop, dan in zijn lenden. Maar telkens wist de Kloek, die niet zoo sterk maar veel vlugger en behendiger was, zich recht te wringen en probeerde hij Fonne te doen buitelen.
- Geen voetjes zetten! riep Tie van Someren. Nie' valsch doen!
Fonne hijgde, rood van inspanning. Zijn klak was in den strijd afgevallen en zijn haren stond wild en overeind op zijnen bezweeten kop.
Soms bleven zij beiden een oogenblik staan, als om adem te scheppen, maar zonder elkaar los te laten. Toen begon het trekken en sleuren weer opnieuw.
- Ah! manneken! 'k Zal u leeren stompen! treiterde de Kloek.
- Wat zulde gij! hijgde Fonne. 'k Zal u 'nen poot uitvijzen!
Plots echter deed de Kloek een vlugge beweging en greep Fonne onverwachts onder zijn armen om hem achterover te snokken. Maar Fonne trapte hem met zijnen zwaren schoen op de bloote teenen, dat hij jankte. Fonne tilde hem op, maar hij verloor tevens zijn evenwicht en buitelde hals over kop op de kasseien, boven op de Kloek, die met zijn bestoven, vuile pikkels in de lucht schermde.
- Bravo Fonne! Geef het hem!!
Fonne had de Kloek bij zijn haar gegrepen en met zijn andere hand bokste hij hem op zijn tanden en op zijnen neus. De Kloek begon te bloeden.
| |
| |
- Bloed gezien, verloren! riep Flup, en tezamen trokken zij Fonne recht, die fier na zijn overwinning asem schepte, zijn gescheurde broek afklopte en zijn klak uit de handen van Chel nam.
De Kloek was bliksemsnel rechtgesprongen en een eind verder geloopen. Daar stond hij met zijn vuile handen het bloed van zijnen snuit te vegen.
- Wacht gij maar wat, manneken! 'k Zal u wel 's raken!
Maar de jongens lachten hem uit:
- Awoert! leelijkerd! Mottige Kloek! Boonen gefret, he!
Toen liep de Kloek weg en verdween achter den hoek.
Fonne kreeg nu plots een heel aanzien bij zijn kameraden. De Kloek was steeds de gevreesde, slimme plaaggeest en sterke voorvechter van 't omliggende geweest. Men schuwde hem overal, en daar waar hij verscheen, staakte men plots alle spel en pijlde men er van onder. Nu hij geklopt was geweest door de Fonne, zou die vrees voor de Kloek natuurlijk geheel verdwijnen en zou Fonne de held, het haantje-vooruit, de kapitein der keuteljachten uit het gebuurte worden.
Fonne voelde wel de beteekenis van zijn overwinning. Hij voelde zich grooter worden, en de bewondering van zijn kameraden vleide hem. Tevens dacht hij er aan hoe Marieken uit den groenselwinkel, die hij zoo te gepaster tijd uit de klauwen van dien afschuwelijken Kloek had gered, hem daarvoor eeuwig dankbaar zou wezen. Een groote zaligheid doorgolfde hem van het hoofd tot de voeten en hij wist van geneugte met zich zelven geenen blijf.
- Mannen! we gaan duit-vooruit spelen! stelde de Witte voor.
| |
| |
- Ja! ja! riepen allen. Aftellen!
De jongens gingen in een ronde staan met hun twee vuisten vooruit. De Witte begon:
traag en op maat, en telkens met de rechterhand een korten slag gevend op een der uitgestoken vuisten. Bij elken ‘Knol!’ viel er een der vuisten weg, of sprong er een jongen uit de ronde. De laatste die staan bleef, was Jefke de Tettezot.
- Mannen! de Tettezot is duit! jubelde de Witte.
Beteuterd bleef Jefke staan, nog niet heelegaar schijnend te begrijpen dat hij er aan was. Sullig keek hij den treiterig-lachenden Ladijn aan die zich gereed maakte om met de anderen weg te hollen rondom den huizenblok, en alzoo Jefke, die in tegenovergestelde richting zou aankomen, te ontsnappen. De jongens liepen weg, hardoproepend, zoodat het van verre nog in Jefke zijn ooren klonk:
- Duit vooruit!
Hij schikte zich in 't onvermijdelijke, en liep langs den anderen kant de bende tegemoet. Van wijd zag hij ze komen aandraven; ze naderden, steeds vooruit, voorzichtig, en gereed om Jefke, als hij het wagen zou op hen af te komen, weg te duwen en weer voort te hollen.
Fonne was aan den hoek van de straat Marieken tegengekomen. Ze bloosde als zij hem zag.
- Houdt uwen veurschoot open, Mieken...
| |
| |
Hij grabbelde in zijnen zak, haalde het overschot van den janhagel te voorschijn en liet de bruine koekjes in Marieken haren boezelaar rollen.
- Komde straks niet meespelen? We zullen vertelselkens vertellen!
- Ja, knikte Marieken en ze liep verder naar de andere meisjes die met afkrabsel van baksteen en blikken pottekens winkel speelden.
Fonne keek haar na, toen hij plots drie slagen op zijnen rug kreeg, en verwonderd omkeerend, het blijlachend gezicht van Jefke ontwaarde, die er niet in gelukt was een der loopende jongens te grijpen, en nu stillekens naderbij was geslopen om den niets vermoedenden Fonne onverhoeds te pakken.
- Ge zijt er aan, Fonne! jubelde de Tettezot.
- Neen, dat 's valsch! beweerde Fonne.
Maar er was niets aan te doen en Fonne liep nu met Jefke aan zijn hand de straat uit, om de anderen te grijpen.
- Duit vooruit! klonk het.
Fonne greep Chel bij zijn vest en Jefke sloeg hem rap drie keeren op den schouder.
Nu liepen zij gedrieën rond, en zoo ging het voort, tot allen het op den duur moe werden en nu hijgend en met hoogroode, frissche gezichten, tegen den muur van 't Gulden Hofken stonden uit te blazen.
De avond begon al stilaan te vallen. De zware daghitte was nu getemperd tot eene aangename zoelte, en de wind ruischte zachtjes tusschen de dichte bladerenpakken der boomen. Tusschen de populieren door, aan den overkant, gloeide als een purperen vuurbol het groote ronde hoofd der ondergaande zon en de vleermuizen fladderden geruischloos door de lucht.
| |
| |
Aan den hoek van de straat kwamen nu de meisjes aangedrenteld, arm in arm. Ze fezelden en praatten druk onder elkaar, over speelgoed, poppen en andere dingen, en hoe zij met de aanstaande prijsuitdeeling zouden gekleed zijn. Ze kwamen tot bij de jongens en bleven daar staan op den boord van het voedpad.
- Mannen, willen we vertelselkens vertellen? vroeg Fonne.
Seffens zaten ze allen bijeen op den grond, Fonne in 't midden tegen den muur, met zijn hoofd tegen de tralies van een laag keldervenster. Marieken zat nevens hem, hare rokken dicht rond de knieën gespannen en al de anderen in 't ronde.
- Gade gij vertellen, Fonne?
- Allee-ja, van de tooverlamp!
- Nee! van den wonderen bol die speelde zijn rol! Of van Jan Vettegraaf!!
- 'k Ken er een nieuw, zei Fonne... En een schoon, man! Van de koningsdochter en den bakkersknecht.
De jongens en meisjes zetten zich dichter en Fonne begon.
- Er was zoo 's 'nen bakkersknecht... Op zekeren keer werd hij door den baas weggejaagd. Hij vond nievers werk, en hij trok dan maar naar een verre, verre stad. Hij ging altijd maar door, maar altijd door! Vandaag gaan, morgen gaan. Door 't veel gaan, kon hij veel weg afdoen. Viel hij niet, hij moest niet opstaan. Liep hij tegen geen boomen, hij had geen builen; liep hij in geen water, dan kon hij niet verdrinken...
- Dat 's just! riep John.
- Kop toe, of 'k vertel niet meer! dreeg Fonne.
- Ja, John! Smoel toe of motten zulle! Allee Fonne, vooruit, riep de Rosse.
| |
| |
Fonne ging voort:
- Dat was me nu goed!... Maar onderwege kwam hij in een groot, groot bosch, en daar was niemand te hooren of te zien. Hij liep daar overal rond, en als hij zoo 'nen heelen dag had rondgeloopen, hoort hij in eenen keer een stem onder den grond. Hij luistert en hij ziet onder 'nen boom een klein putteken. Hij gaat er met zijn oor tegen liggen en de stem kloeg al harder en harder.
- Wie roept daar? vroeg Jan.
- Och! antwoordde de stem, och! verlost me toch alstublieft, verlost me toch! Ik ben een koningsdochter en ik ben hier door twaalf roovers gevangen gezet. Binnenkort zullen ze mij levend braden en opeten. Och! verlost me toch alstublieft! Ik zal u alles geven wat ge maar wilt, en ge moogt met mij trouwen.
- Ja, zei Jan, 'k zal er u uithalen!
Maar hij wist niet hoe hij in den put moest geraken. Hij zag nog eens overal rond en vond dan 'nen grooten blauwen steen waarop twee doodskoppen stonden gekapt. Hij ging er op staan en seffens begost het onder den grond te bellen, te bellen, en de steen sloeg om en Jan stond in 'nen diepen, donkeren kelder, en daar kwam een oud wijf op hem af.
- Ah! dat 's er weer een voor den ketel! riep ze.
Maar Jan die vroeg om den kaptein te spreken, want dat hij in de bende wou komen.
- Hebde gij al gemoord en gebrand? vroeg de kaptein van de roovers als Jan voor hem stond.
- Of tenne! zei Jan. 'k Geloof het wel!
- Dan zijt ge 'ne man voor ons, zei de roover. Ge zult acht dagen lang met ons meêgaan om te branden en te stelen, en als ge goed uw best doet, moogt ge bij ons blijven.
| |
| |
- Top! zei Jan.
En als de roovers nu uittrokken, dan ging Jan zoo leelijk te werk, dat hij seffens luitenant van de bende werd. En de kaptein die stelde hem aan om het hol te bewaken als de roovers op strooptocht waren.
- Van morgen af zulde beginnen, zei de kaptein. Is 't goed?
- Aangenomen, zei Jan; en hij lachte niet weinig in zijn vuist, want dat was precies wat hij hebben moest.
- Luister dan, zei de kaptein. Wij houden hier een koningsdochter gevangen, en die moet de volgende week 't kopken af, en die gaan we dan opeten. De koning is met al zijn soldaten op zoek. Opgepast dus dat ge ze niet laat binnenkomen, want als de prinses weg is, dan zijt g'een manneken minder, hoorde!
- Laat ze maar komen als ze weg zijn, stoefte Jan. Ze zullen nog al boonen freten, schat ik.
En hij begost seffens zijnen sabel te slijpen en zijn mes te wetten.
Dat was me nu goed...
Hier zweeg Fonne, dubbend...
- Wacht eens! 'k Moet eens denken... Hoe is 't nu weer?...
En hij boog peinzend zijn hoofd in zijn handen, terwijl al de luisteraars met open mond en bange oogen naar hem keken. De avond was al meer ingevallen, en hier onder de boomen was het nu al vrij donker. Er hing een grauwe, vage schemer over alles en 't was stil overal. Alleen de klok ginder achter begon kalm te kleppen...
- Ah! ja, nu weet ik het!... 's Anderendaags trokken de roovers er op uit, en als ze weg waren, sloeg Jan de heks dood...
| |
| |
- Wat voor 'n heks? vroeg de Tie.
- Wel dat oud wijf die bij de roovers was, riep Fonne ongeduldig. Maar als ge niet zwijgt, dan vergeet ik het, zulle... Waar was ik nu?...
- Jan sloeg de heks dood! riepen allen tegelijk.
- Ah!... en als ze dood was, vertelde Fonne verder, dan sneed Jan z'in honderd duizend stukken en smeet z'in een kokende marmit. En dan liep hij gauw naar de koningsdochter en verloste ze. Ze stak hem 'nen gouden ring aan zijnen vinger, en op een, twee, drij waren zij het hol uit en het bosch in.
Maar ze waren nog geen uur ver, of daar hoorde Jan dat de roovers al te peerd afkwamen om hen te achtervolgen. Hij kroop met de prinses onder 'nen hoop droge bladeren en de roovers reden voorbij en ze zagen Jan met de prinses niet zitten.
Jan pijlde er van door met de koningsdochter en ze kwamen eindelijk aan de zee, en daar gingen ze weg met een schip. Maar de kaptein van die boot had afgeluisterd wat er met Jan gebeurd was en 's nachts deed hij hem in 't water smijten... En dan deed hij de prinses zweren van met hem te zullen trouwen en aan haar vader te zeggen dat hij haar verlost had...
- Amij! wat 'n sloeber! riep de Rosse, diep zuchtend.
- Zwijgt! riep de Chel en hij gaf de Rosse een duwke. Allee, Fonne! wat gebeurde er nu, met Jan?...
- Jan die zwom op een plank aan wal, en hij bibberde van de kou, dat zijn tanden kletterden, en zoo kwam hij eindelijk op 't kerkhof van een groote stad. Daar viel hij neer, want hij kon niet verder, zoo moe was hij. Maar in 't midden van den nacht wordt hij in eens wakker... en daar ziet hij vlak voór hem 'nen geest, in een groot wit | |
| |
laken... en die riep: Oei-oei-oei!... Oei!... Oei! Oei!...
Fonne zweeg, zijn oogen opengesperd en glinsterend in zijnen kop, en op zijn wezen stond de vrees permentelijk geteekend.
Hij voelde hoe Marieken zich bangelijk tegen hem aandrong, en al de andere gasten keken naar hem, bevend, hun lippen bijna wit, en met angstig-knippende oogen...
Plots hoorde Fonne achter hem iets ritselen en schuiven: snel keerde hij zich om en keek door de tralies van 't venster waar hij met zijnen rug tegen aan zat... Het bloed versteef in zijn lijf, een ijskoude rilling liep hem over den rug en hij voelde zijn haren recht komen op zijn hoofd... Een witte gedaante was plots vóor hem in den donkeren, leegen kelder van 't Gulden Hofken opgerezen en een langgerekt oeoeoeoe! klonk brullend en loeiend door de holle ruimte. Fonne liet 'nen luiden schreeuw:
- Mannen!! E' spook!!!
Een wild en bangelijk gekrijsch van al de jongens en meisjes, een snel grabbelen van armen en beenen, een buitelen van vlug opstaande en weer neervallende lijnen, en heel de bende sloeg als bezeten op de vlucht! De meisjes weenden en Jefke de Tettezot viel onderwege plat op zijnen buik en hij schreeuwde als een pennevarken... Met Chel en Fonne vooraan liepen ze allen, zoo hard hun beenen maar geven konden, het Leiken uit en ze verdwenen achter den hoek de straat in.
Toen kwam behoedzaam en behendig als een kat de Kloek over den muur van 't Gulden Hofken geklauterd; hij sprong in de straat en liep de bende achterna, voorzichtig om niet gezien te worden. Aan den hoek bleef hij loeren, lachend dat zijn magere buik er van schokte.
Fonne liep meer dood dan levend naar huis. Hij snelde | |
| |
gauw, gauw het half donkere winkeltje door en zette zich nog bleek en ontdaan op 'nen stoel. Vader zat bij de tafel, rookend zijn gazet te lezen. Het gele, gezellige licht van de groote hanglamp stroomde hem over het hoofd en wezen, en de grijze rook van zijn pijp bleef er hangen in groote, slierende kringen. Moeder stopte kousen.
- Zijde daar al, straatravotter? Ziet hem daar nu zitten, nu kan hij geen drij tellen!... Moet ge niet eten?
Neen, Fonne had geen honger. Zijn hart bonsde hem nog in zijn lijf, en hij lag moe achterover op zijnen stoel.
- Ga maar gauw naar uw bed, toe! riep moeder, want morgen moet ge naar school. Ziet dat ge bij tijds wakker zijt!
Maar Fonne durfde niet... Hij bleef zitten, bang van nu in den donkeren de trap op en nevens den zolder te moeten gaan. Hij rilde er van, als hij er aan dacht...
- Hoorde niet jongen?! zei vader, streng opziend van zijn gazet.
Sleepvoetend kwam Fonne goeien avond wenschen en hij sloop weg. Onstuimig voelde hij zijn hart kloppen, 't sneed bijkans zijnen adem af. Hard stampend om zich moed te geven vloog hij de trap op. Als een wind snelde hij voorbij de openstaande zolderdeur, om toch maar niets te zien van die akelige donkerte. Hij snelde zijn kamerke binnen, sloeg de deur gauw dicht en schoof er een stoel voor. De maan was opgekomen en wierp een zilverig schijnsel op den vloer en op de donkere lompen aan den muur.
Bliksemsnel trok hij de kleeren van zijn lijf en wierp ze ordeloos op den grond. Toen kroop hij in zijn bed en trok de lakens over zijnen kop.
| |
| |
Lang duurde het vooraleer hij sliep. Telkens meende hij iets te hooren op zijn kamer, of op den zolder daarnevens. Het koud zweet brak hem dan overal uit zoodat hij het laken moest afwerpen; en dan dacht hij elk oogenblik een witte, vreeselijke gedaante vóor zijn bed te zien opdoemen.
Eindelijk toch overviel hem de vaak. Maar heel den nacht droomde hij van akelige doodskoppen, en roovers, die met geweren en sabels op hem afkwamen, en van witte spoken die hem met hun lange ijskoude vingers bij de keel grepen.
En daar middenin stond de Kloek met zijn verschrikkelijken bleeken kop waarop de gele ruige haren als stekels overeind stonden. Met grauwelijken muil en groote klapperende tanden beet hij naar Fonne, en hij trok Marieken van den groenselwinkel met haar schoone blonde haarlokken over den grond...
Augustus 1908.
Ary Delen.
|
|