Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 325]
| |
V.Mijn oogen, dijzig van 't gesar der schimmen,
Verkoelden bij het rozig openglimmen
Van 't vochtig dons der eerste morgenklaarte.
Het ernstig woud, zwart van gepeinzenzwaarte,
Had vlug, alvoor 't zijn droomgelaat ontfronste,
Zorgvuldig zijn geheimen weggeborgen,
De komst verbeidend, die hem tegenbonsde
Van 't vlammenleger met den nieuwen morgen.
De lamfers vlogen stuk uiteengeslagen,
De duisternis kroop achter hinderlagen
En wachtte zich den jongen held te trotsen,
Die onvermoeid aan 't beuken en aan 't botsen
Ter zege voerde zijne trotsche vanen.
O, heerlijk was de tocht langs feestfestoenen;
Weldadig 't stormgeweld der lichtorkanen,
Dat elken gorgel welkom deed klaroenen!
Ik zong, o zon, ik zong om uwe zoenen,
Wier streeling hier aan 't gouden daar aan 't groenen,
Aan 't schildren ging met nieuwe levensverwen.
O, zonne, laaiend bloed en ziel en nerven
Voor alles wat er groeit en bloeit op aarde!
Ik zong, o zon, ik zong om u te danken,
Die als een moeder alles droeg en baarde
En voedt met 't licht uit uwe zwangre flanken.
| |
[pagina 326]
| |
Alsof voor de eerste maal nu opengingen
Mijn oogen, ruimer peilend in de dingen:
'k Zag, door den sluier van het onbekende,
Alomme waar de klare dag zich wendde,
't Verlangen rillen naar de zonnewarming;
Als van een bruid, wier krachten zich vergaadren
Om vreugd- en angstvol tevens in de omarming
Des mans het heilig levensdoel te naadren.
En zie, daar blonken overal kristallen,
De tranen in den weeldestond ontvallen
Aan de oogen van tallooze witte bruiden.
Nu ging voor goed de storm des levens luiden.
De bloemen waren 't nachtgeheim ontstegen
En door de luchten hare geuren hingen,
Wijl openkelkend zij den zonnezegen
In hare boezems liefdevol ontvingen.
Van brank tot brank, van stam tot stam, alover
Het heele woud, ontspande 't lichtgetoover
Zijn volle kracht in fel en feller striemen.
Bevruchten, openbotten, bloeien, kiemen,
Het grootsch geding des levens moest ontspruiten,
Gelijk een bronne, langs miljoenen monden.
Geen vezel of hij voer het werk naar buiten,
Het werk der schepping uit de diepste gronden.
De vooglen waren hunne liefdeschrijnen
Ontvlogen van als de eerste schuwe schijnen
Begonnen door het looverdak te droppen.
Hun schel gekwetter sloeg uit volle kroppen
En de echo helmde uit alle verten tegen,
Zoodat een koorzang trilde door de boomen,
| |
[pagina 327]
| |
En, meegevoerd in 't algemeen bewegen,
Op 't lichtgegolf liet zijne rythmen stroomen.
Het water scheen in vlugger plooi te plonzen
Gerimpeld door het windje dat, aan 't gonzen,
Geen rust zich gunde en met verliefd verlangen
De drager werd van geuren en van zangen.
De bietjes gingen vlijtig spelevaren...
En 't licht, dat zelfs het minste diertje omlijnde,
Deed 't groote in 't kleine en 't kleine in 't groote ontwaren,
Beseffen heel den samenhang van 't zijnde.
En midden al het groeiend, 't wislend, 't wordend,
Daar stond de mensch, een wereld zelf, geordend,
En voelde zich met alles samenvlieten.
Ik zong, o, zon, te leven is genieten!
En al wat leeft, leeft onder uwen zegen,
En is de vrucht van uwe vlammenstormen!
O, zon, 't is alles zon in 't al-bewegen!
't Is alles zon in allerhande vormen!
Willem Gijssels.
|
|