Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 296]
| |
Samenwerking en Organisatie.Gelijk alle andere diepingrijpende, niet dadelijk en oppervlakkig waar te nemen dingen, worden ook deze beide begrippen, niet altijd behoorlijk ontleed en bij de beoordeeling aldus anders voorgesteld, dan ze bij 'n grondige kritiek blijken te zijn. Al hetgeen zich niet direkt of niet in rechte lijn voordoet, aldus onrechtstreeks, reflekteerend werkt, geeft bij 'n oppervlakkige waarneming gemakkelijk aanleiding daartoe, op 'n dwaalspoor, ten opzichte daarvan, te geraken. Men neemt dan gemakkelijk 't een voor 't ander. En al is 't niet alles goud wat er blinkt, toch aanvaardt men 't te dikwijls als zoodanig. Het gevolg hiervan is: hinderlijke verwarring. Het mengelmoes der tegenwoordige tendenzen, met hun taktiek van ‘geven en nemen’, vertoont zich dan ook aan mijn oog als de kleuren op 't palet van 'n schilder. Dikwerf gebeurt het daarom dat men aan 't einde eener diskussie hoort zeggen: maar dat bedoel ik ook; alleen heb ik me anders uitgedrukt. Ons doel is synoniem. Slechts hadden we beiden 'n andere voorstelling bij de uitbeelding onzer bestrevingen; 'n anderen vorm voor oogen van 't overigens synoniem wezen onzer begrippen. Alzoo 'n geruime tijd- en groote krachtverspilling als loon onzer meestentijds te oppervlakkige en te gemakkelijk afgedane studieën. Daarbij is 't den Philisters en Sofisten zeer aangenaam te kunnen gebruikmaken van niet altijd behoorlijk omschreven begrippen, om zich te doen doorgaan voor het- | |
[pagina 297]
| |
geen ze niet zijn en daardoor zeker invloed kunnen hebben op de massa; de massa, die de dubbelzinnigheid uitlegt als geleerdheid, wetenschap, (iets waar zich ook de philisters en sofisten zoo gaarne op beroepen, om te laten blijken dat, hetgeen anderen verkonden, slechts ‘woordenfilosofie’ is. Wat zij verkonden echter de ware, niet parodoxale filosofie is; 'n bewijs ‘dat ze meer aan filosofie gedaan hebben dan anderen’), de massa die te meer gelooft en in deemoedige vereering neerknielt, naarmate iets ongerijmd is of in vorm en uitbeelding onduidelijk wordt voorgesteld. Men ziet dan ook de grootste tegenstellingen dikwijls in één begrip vervat; of liever men beschouwt met elkaar in tegenspraak zijnde tendenzen als volkomen één in wezen. Onder één en hetzelfde predikaat worden volkomen van elkaar gescheiden subjekten gebracht en omgekeerd. Deze verkeerde inkleeding der gedachten doet verhoudingen ontstaan die de aktiviteit verlammen, personen scheiden die bij elkaar behooren, anderen brengen waar ze niet thuis hooren, enz. Hierdoor ontstaat menige teleurstelling als 't op 't punt van handelen komt. Maar waarom zou men zich druk maken om 'n woord? Zeer zeker, woorden op zich zelf, zijn slechts woorden. Als juist diegene, welke de spraakverwarring en valse woordverbinding teweegbrengen, daar slechts bewust van waren en vooraf hun spraakwending verklaarden, dan ware 't niet zoo bezwaarlijk. Toch is 't altijd beter de begrippen goed uit te beelden en te formuleeren. Elk begrip bevat 'n gedachtezaak en daar elke bewuste handeling wordt voorafgegaan van 'n voorstelling door den geest, 'n gedachte dus, is ook 't verklaren onzer handelingen innig verbonden met de | |
[pagina 298]
| |
duidelijkheid onzer uitbeeldingen. Meestendeels echter blijven de onderzoekers zelve vastzitten in hunne abstraktie, in de ‘vergelijking’ met andere wezens en nemen deze dan voor 't werkelijke. Men zal wellicht beweren dat ik wil omlijnen en stelselmatig in elkaar zet, zich beroepende op en verbergende achter z'n ‘persoonlijke meening’ en meenen zich in naam der ‘Vrijheid’ te mogen beklagen. 't Is toch zoo genotrijk te kunnen rondtasten in den chaotiesen doolhof der ideeën; vooral als men geen lust gevoelt zich voor iets bepaalds uit te spreken. Natuurlijk! Wijl diezelfde lui overigens in algemeenheden d.w.z. in absoluut geworden bizonderheden opgaan en hen geen enkel begrip duidelijk voor den geest staat, schermen ze daarom of bij gebrek aan wilskracht, met de ergenieklooze en kleingeestige verdraagzaamheid der zwakken, die 't heilige vuur van 't fanatisme niet kennen; die koud blijven bij 't weten, 't kennen, niets van hun bloed in hun ideeën storten, maar droog en leeg blijven en daardoor nooit meeleven met de kinderen huns geestes, nooit hun eigen schepsels tot in merg en been doorgrond hebben, hetgeen hen doet verbleeken in 't zonlicht der eenvoudigste dweepers. Neen, duidelijk en konsequent voorgesteld wat men wil. Geen kool- en geitsparende middelmatigheid der halfslachtigen die meenen als ‘niet door antipathie of sympathie beneveld’, 't gulden midden te kunnen innemen, wensende den stempel der ‘onpartijdigheid’ op hun halfheid te mogen drukken. Neen, hou op met dat schipperen tussen diep en ondiep. Op die wijze ontstaan juist de verkeerdelijk verbonden of onjuist voorgestelde tendenzen. Ik wens niet te dogmatiseeren, doch enkel de juiste | |
[pagina 299]
| |
bepaling als methode te gebruiken, elk oogenblik m'n meening veranderende naar gelang ik de dingen in en rond mij waarneem, maar - met de daaraan verbonden verandering van praedikaat en handeling, op gevaar af erg ‘draaierig’ te zijn in de oogen van anderen; mijn persoonlijken wil plaatsende boven de eisen der ideeën en begrippen op zich zelf. Maar er zijn grondstellingen die niets te maken hebben met onze ‘persoonlijke meening’ daarover; ja, we kunnen zelfs 'n geheel andere meening daarover hebben, niets verhindert ons dat; maar niettegenstaande zijn we door de feiten genoodzaakt ze te nemen gelijk ze zijn, b.v.: de stelling 2×2=4, kan door niemand in praxis ontkend worden als zoodanig, zonder dat ook maar één oogenblik z'n ‘persoonlijke meening’ geweld wordt aangedaan. Dat ik zoo uitwijd over de motieven van dit opstel vindt z'n grond in de totaal verkeerde voorstelling die er mijns inziens bestaat (en waarvan ik 't bewijs zal leveren) omtrent de begrippen: ‘Organisatie en Samenwerking’ Ook omtrent andere begrippen zooals b.v.: anarchisme, kommunisme, isoleering, persoonlijk eigendom, enz. enz. (doch daarover later) heerst weinig duidelijkheid, spijts 't aantal verloopen levensjaren der ideeën, gediend en verklaard door ijverige priesters en meejolende leeken. Nu de begrippen zelf. Het begrip samenwerking dan, sluit in zich de aanwezigheid van meer dan één persoon; men is tesaam met andere personen. Het heeft dus een meervoudige beteekenis. 't Is het bij elkaar zijn en werken van verschillende op zichzelf staande eenheden: de eenheid, 't individu, als volmaakt opgevat; als geheel op zich zelf, niet als deel dat men verkeerdelijk ook eenheid, | |
[pagina 300]
| |
individu, geliefd te noemen (gelijk b.v. Prof. Dr. Mac Leod in z'n aan Kropotkin's ‘Wederkeerig dienstbetoon’ voorafgaand ‘Strijd om 't bestaan, enz.’ dat, uitgaande van de ééncellige plant pleuro coceus, die, ondanks allen eenvoud in vorming, geheel volmaakt is op zich zelf, hij aldus verwarring sticht door 'n volgend voorbeeld n.l.: door de cellen (de deelen) van de méércellige plant ulothrice, als individuën (volmaakte eenheden) te beschouwen, terwijl hijzelf bewijst dat ze niet afzonderlijk bestaan kunnen, dus geen op zich zelf bestaand geheel daarstellen. Het eenige onderscheid is hier één of meercellig individu). Men kan eerst dan spreken van samenwerking, als er 'n naast en met elkaar werken geschiedt van overigens op zich zelf volkomen wezens. Er heeft dan 'n ruiling en vermenigvuldiging van zekere machtsuitingen plaats van overigens ook mogelijk bestaanbare krachten. Van krachten die enkel meer of iets anders bereiken willen dan hen alleen- of geisoleerdzijn hen bezorgen kon. Heel iets anders, ja volkomen verschillend van 'n ding als deel opgevat, dat onmogelijk kan handelen en bestaan, dan verbonden aan 't geheel. Dit moge nu 'n werkelijk of ingebeeld iets zijn, b.v.: 'n machien of een korporatie die een deel der mensheid of haar in heur geheel omvat. Wanneer 'n alleenstaand persoon andere personen uitnoodigt, 'n anders moeilijk of in 't gans niet te overkomen hinderpaal uit den weg te ruimen, hen wijzende op 't voor hen ook belangrijke van deze vernieling, of anderszins 'n ruil aangaat, in welken vorm ook, ten einde z'n doel te bereiken, n.l.: het verwijderen van den hinderpaal, dan heeft er bewuste, voorafbepaalde samenwerking plaats, om, ik herhaal 't nog eens, méér te bereiken dan | |
[pagina 301]
| |
men alleen kon en men gebruikt anderen zooals men tegelijkertijd door anderen gebruikt wordt. Doch hoe ingewikkelder onze levenswijze is, hoe veelvuldiger onze behoeften worden, des te minder we alleen kunnen bereiken. Welaan, zullen me de gemeenschapsmensen van alle soort tegenwerpen, dit is de beteekenis van ieders afhankelijkheid van anderen, 't bewijs dat we 'n ‘ondeelbaar geheel met anderen’ vormen. Gerust m'n waarde tegenstanders, niet te haastig! Juist deze z.g.n. ‘afhankelijkheid’ blijkt bij nader inzicht niets meer dan wederzijdse ruiling van krachten als zoodanig, of in produkten vastgelegde krachtuitingen te zijn. Heel eigenaardig is dan ook, in de betrekkingen der personen met elkaar, deze ‘afhankelijkheid’ (die niets anders is dan 'n zelfgewilde en erkende noodzakelijkheid), tegelijk 'n voorwaarde voor onze onafhankelijkheid. Men heeft slechts niet alleen onze ‘afhankelijkheid’ aan anderen te erkennen, doch tevens die van anderen aan ons, dan krijgt men 't bewustzijn, dat, waar men alleen niet het doel kan bereiken ook de anderen ons noodig hebben. Zoo men dan bij dit bewustzijn in staat is te handelen, doortastend, energiek willend en niet slechts wensend is, zal men behoorlijk eisen stellen, aldus den strijd van allen tegen allen in praktijk brengende. Daar nu de anderen ook ons met onze eigenschappen noodig hebben is men genoodzaakt door eigen behoeften, niet door plichten of rechten, maar door wederzijdse machtsontwikkeling, met elkaar overeenkomsten te sluiten, voor zoolang die samenwerking vereist wordt, of - zich tevreden te stellen met hetgeen men alleen bereiken kan. Ziedaar wat de bewuste samenwerking betreft van krachtig willende personen, gebaseerd op 't gevoel van | |
[pagina 302]
| |
eigenwaarde en eigenmacht, eigen aan de ongemeene, bizondere personen. Geheel in tegenstelling is dit met 't gevoel en de begrippen van afhankelijkheid der gemeenmensen, (niet bepaald thuis hoorende in één klasse, d.z.g. ‘onderste lage’, doch in alle standen der maatschappij), van den grooten hoop die bij gebrek aan zelfkennis en gevoel van eigenwaarde, door afwezigheid van 't vermogen om in te grijpen en te volharden, meer lijden en smart ondergaan om hen nochtans hinderlijke en drukkende toestanden te - behouden, dan er zou noodig zijn om ze te vernielen, bevreesd alles te verliezen. 't Zijn de gewaarwordingen der laffen, welke liefst alles aan anderen of iets buiten hen verschuldigd meenen te zijn. Bewerende niets alleen te kunnen, den strijd aldoor vermijdende. En deze lieden kunnen genoemd lijden alleen doorstaan omdat 't niet vooraf aan hun bewustzijn verschijnt en hen slechts langzaam overweldigd. Doch die niet in staat zijn, ondanks alle verzuchting en ontevredenheid, het minste gevaar of lijden door te maken, zoodra 't zich openlijk aan hun bewustzijn vertoont, al verscheen zelfs achter hun Calvarieberg de Dageraad hunner bevrijding, meevoerend in haren gouden zegewagen, den hemel hunner verlangens. Alleen dan, als 't geweld der natuurkrachten de zwakken onvermijdelijk dwingt, zooals b.v. bij overstroomingen en dergl. tot werkelijke samenwerking, tegen uitbreiding van 't gevaar en hen niets anders meer overblijft, noch 'n smeeken aan God, noch 't bezweren der natuurkrachten zelf, als laffe verzuchtingen om 't gevaar af te wenden en hen te sparen, dan ziet men, in dit niet vooraf bepaalde, op 't oogenblik des gevaars ontstane samenwerken, al deze in 't overige leven door hun omgeving vervormde zwak- | |
[pagina 303]
| |
ken van wil, gedreven door 't zelfbehoud van hen zelf en hetgeen hen belang inboezemt, nogmaals de ingrijpende machtsuiting herhalen, waardoor hun eerste daad, n.l. hun ter wereldkomen zich kenmerkte. Dan ziet men deze herschapen, zich van alle moreele en stoffelijke banden losrukkende personen, als zich zelf voelende, op eigen belang uitzijnde, maar toch zich zelf in 't uur des gevaars vergetende volmaakte eenlingen, naast en met elkander ‘geven naar krachten’ (om u de zoogeliefde uitdrukkingen weer te geven gij brave gemeenschapsmensen), dat geven naar krachten, ontstaan uit 't eigenbelang en ‘ontvangen naar behoeften’, overeenkomstig hetgeen er bereikt is van wat er te bereiken bedoeld was.Ga naar voetnoot(*) Buiten alle princiepen, plichten en rechten om. Doch eens de nooddrang voorbij ziet men hier als 't ware onbewust ontstaan wat bij sterken, die niet wachten tot 't hen opgedrongen wordt door de natuur of wat anders ook, bewust en vrijwillig geschiedt, n.l.: dat de samenwerking bij 't ophouden der oorzaak verdwijnt en elk ‘deelhebber’ z'n weg in 't vervolg alleen gaat. Ja, misschien in 't volgende oogenblik zich weer verstaat met anderen tegen de vorige ‘deelgenoten’. Gevolgtrekking? Dat de z.g. afhankelijkheid op zich zelf, denkbeeldig is, dat deze altijd bewust of noodzakelijk gewild wordt door de betrokken personen. Ja, de afhankelijkheid als zoodanig is 'n dwaalbegrip, waarachter de levensmoeheid | |
[pagina 304]
| |
zich gaarne verschuilt en zich bovendien nog wenst te tooien met de sieraad van 't leven n.l.: 't denken. Vervolgens de ontleding van 't begrip Organisatie. We zien dat organisme de benaming is van 'n zeker lichaam, 'n reëel of ingebeeld geheel dat al of niet ‘verdeeld’ kan worden in verscheidene ‘lichaamsdeelen’, die onvoorwaardelijk verbonden aan 't geheel leven en werken en in geen enkel opzicht afzonderlijk of alleen bestaan kunnen. B.v. ons eigen lichaam. Men ontrekke een onzer lichaamsdeelen aan 't verband met ons heele lichaam, men verwijdere een of meer onzer organen van ons organisme en men zal moeten bevestigen dat het of zij niet leven kan of kunnen buiten de aanhechting. Het bestaan dier deelen ligt dus in de aanhankelijkheidGa naar voetnoot(*) opgesloten. Nemen we daarentegen nogmaals 'n voorbeeld van samenwerking. Verschillende personen zijn tesaam voor 'n zeker doel. Organisatories noemt men zulk 'n samenzijn vorming van 'n ‘groep’. Dit is 't ‘verzamelwoord’ naar 't heet, dat als voorstelling dient voor de ‘objektie van 'n geheel’, 'n ‘organisme’, waarbij dan de samenstellende personen ‘leden of deelen’ genoemd worden. Welnu deze ‘deelen’ gaan na 't doel van hun samenzijn bereikt te hebben, ‘uit elkaar’ en - bestaan vervolgens alleen, of vormen weer andere ‘organisaties’ voor andere doeleinden. Maar mogelijk is 't den eenling 'n zelfstandig bestaan te voeren, al moest men dan ook de bestaansvoorwaarden tot 't eenvoudigste terugvoeren. Al 't andere dient slechts om 't eenvoudige leven door ruiling en ver- | |
[pagina 305]
| |
menigvuldiging van krachten te verveelvoudigen, hooger op te voeren, niets meer. Het verschil tusschen samenwerking en organisatie is dus volkomen. De begrippen staan als geestesprodukt lijnrecht tegenover elkaar. Organisatie beteekent aanhankelijkheid of in één opgaan, dus alle afzonderlijkheid opgeven. Samenwerking beteekent: niet aanhankelijk zijn of 't behoud der afzonderlijkheid. Want bij 't innigste samenzijn zelfs, heeft er slechts 'n meerdere toenadering, 'n dichter bij elkaar zijn voor zekere doeleinden, plaats, Men is dan zoowel gescheiden van elkaar als wanneer men geisoleerd of meer verwijderd van elkaar is.Ga naar voetnoot(*) Maar gewoonlijk blijft men in de analogiese abstraktie steken. 't Gevolg daarvan is dat we 't ‘beeld der gelijkenis’ voor de werkelijkheid nemen en deze (de werkelijkheid) verwringen. Men volhardt in de voorstelling, waarbij 't individu als deel van 't geheel (groep, maatschappij, staat, mensheid, enz.) gedacht wordt. Toch zullen krachtige, zelfstandige personen zelf geen vrede hebben met hun eigen geestesprodukt door 't gevoel van aanhankelijkheid dat hen hindert bij 't deelmaken van 'n z.g.z. ‘blijvende organisatie’ (hetwelk 't streven is van elke organisatie; in werkelijkheid is zij niets anders dan 'n vereeuwigd samenzijn, 'n fixeeren van 't levende. altijdbewegende, vormende en oplossende. Dus 't begin van 't stabile, 't doode; 't is 'n voorstelling van de samenwerking die men over haar heeft). Genoemde sterken vertrappen dan in de volle grootsheid hunner krachtige gevoelens het als 'n hemmend blok aan 't been hangend lijk hunner vroegere behoeften, belem- | |
[pagina 306]
| |
merend al hun bewegingen. In de plaats van de ‘oude organisatie’ stichten ze dan - onkundig als ze zijn omtrent 't ontstaan dezer hemming - weer 'n ‘nieuwe organisatie’ waar samenwerking slechts hun oorspronkelijk doel was en zoo voort tot in 't oneindige. Nooit bevrediging vindende in hetgeen ze geschapen hebben, alleen omdat de juiste voorstelling van 't eigenlijke hunner behoeften hen ontbrak. Al gaan ze zelfs zoo ver 'n periodieke ontbinding hunner organisatie, voorop te stellen, dan nog bestaat 't bewustzijn en 't gevoel van aanhankelijkheid, dat zich voordoet als vermeende noodzakelijkheid of plicht, zoolang de ‘organisatie’ bestaat. Het begrip organisatie is 'n fiktie, 'n abstrakt iets; slechts de samenwerking van overigens ook tot alleenhandelen bekwame personen is reeël en daardoor meer dan 'n begrip van 'n middel in den strijd voor de overwinning op en de verdediging tegen de omgeving der individuën. Geen sentimenteel voor elkander zijn als zoodanig, hetgeen den wens is der zwakken van geest en van wil, om daarachter 't steunen op iets buiten zich zelf te verbergen. Geen daarstelling van 'n machteloozen klomp, die daardoor noodzakelijk van buitenaf bewerkt worden moet; eeuwig de speelbal blijvende van 't toeval, de prooi wordende van roem- of heerszuchtige dweepers of listige bedriegers en demagogen; deze laatsten ook ‘uitmuntend’ zij 't dan ook in omgekeerden zin. Neen, 'n krachtig ieder voor zich, naast, met en zoo noodig tegen elkaar, strijdend voor 't werkelijk gewilde en niet opgedrongen doel. Ziedaar de leuze van hen die wezenlijk heer en meester over hun persoon en hunne aangelegenheden willen zijn en voordurend ‘onder of boven’ spelen, met 't doel zegevierend uit den slag te komen. | |
[pagina 307]
| |
Of dit allen kunnen? Daar vragen zij die 't reeds wel kunnen in 't geheel niet naar! In nauw verband met 't begrip ‘Organisatie’ staat natuurlijk de wijze van organiseeren van 'n strijdend of produceerend organisme. Men spreekt diensaangaande van tweërlei wijzen van organiseeren, n.l. van Centraliseeren en Federeeren. Dat we ook de vormen van organisatie afzonderlijk behandelen, doen we niet alleen omdat deze slechts in nauw verband staan met 't begrip, doch ook, en te meer, omrede hieromtrent evenzeer dwaalbegrippen bestaan. Een dezer, en wel 't voornaamste, is 't denkbeeld dat deze vormen in grondbeginsel tegenover elkander staan; men spreekt derhalve van dwingende organisatie (centralisatie) ‘van boven af’ en vrijheidlievende organisatie (federatie) ‘van onder op’. Dit is onjuist, daar geen enkele organisatie kan bestaan zonder ‘gezag’ (waarbij 't gezag ('t gezegde) voor de ‘ondergeschikten’ geldt als 'n ‘bevel’, d.w.z. 'n uitgesproken wilsuitdrukking) en dit gezag op zijn beurt niet kan bestaan zonder de erkenning, de medewerking van de ‘ondergeschikten’, van ‘onderop’ dus. Maar niet alleen verschillen deze vormen in grondbegin (innerlijk) niet van elkaar, doch ook in de toepassingen (uiterlijk) niet. Dit aan te toonen is dan ook 't doel van dit aanhangsel. Het uitgangspunt van beiden is: de volstrekte of absolute boven den persoonlijken wil verheven ‘eensgezindheid of eenheid van handelen’ van allen! Dit is de meest konsequente demokratie; de heerschappij van 't quantitatief, uitgedrukt in 't ‘Volk’, de ‘Natie’ en eindelijk in de ‘Mensheid’. | |
[pagina 308]
| |
Het grondmotief van den centralen vorm is n.l.: het doen uitloopen op éen punt (centrum) van alle bestuurlijke z.g. machten. De konsequentie hiervan is: dat alle eindbeslissingen van dit midden- of hoogste punt, 't hoofdbestuur, uitgaan. De middelen, die kunnen aangewend worden, tot 't verkrijgen der ‘eensgezindheid’ (hier bepaald tot 't kiezen der vertegenwoordigers, van hen die in 't belang der kiezers beheeren of besturen), die middelen zijn in de eerste plaats: 't wachten tot er volkomen eenstemmigheid bereikt is, hetzij door propaganda, enz. Ten tweede die beslissing als zoodanig aan te nemen die de wilsuitdrukking is der meerderheid; de maatstaf hiervoor is 't aantal stemmen. Dit aantal stemmen is dus niet de wilsuitdrukking van 'n werkelijke eensgezindheid hier opgevat als ‘eenheid’, waarbij alle deelnemers behoorden eensgezind te zijn enkel uit principiëele overwegingen, neen, 't is 'n kunstmatige eenheid, waarbij de minderheid verplicht wordt haar opinie prijs te geven ter wille van de meerderheid; 'n eenheid die slechts prakties (nooit principieel) schijnbaar verdedigd worden kan, n.l. om zoo snel mogelijk 'n eenheid te vormen; maar die altijd reeds daardoor 't karakter van onvolkomenheid blijft behouden. Er ontstaat 'n oppositie, de aktiviteit van 't geheel als zoodanig verdwijnt en ten slotte wordt de eenheid door de tegenstrijdige krachten ontbonden. Feitelijk kan zoo 'n eenheid nooit bestaan; want zoodra ook slechts één enkel deel der organisatie in strijd met de overige deelen, ja, slechts niet eensgezind is met de anderen, kan er in zooverre geen spraak zijn van eenheid. Zoodra dus de eenheid van gezindheid op een der bovengemelde wijzen bekomen is, volgt daaruit noodzakelijk de praktiese toepassing der genomen besluiten, be- | |
[pagina 309]
| |
werkstelligd door de bestuurderen. Van groot belang is 't dus bij den centralen vorm dat, bij 't nemen van besluiten, voor zoover 't centralisme zuiver wordt toegepast, de deelmakende overige leden eigenlijk geen aandeel meer hebben mogen. Hierdoor hun totale ‘minderwaardigheid’ erkennende ('n kolossale dubbelzinnigheid als men bekwaam geacht wordt z'n minderwaardigheid werkelijk bewust te zijn, waardoor men juist bewijs geeft van z'n ‘meerderwaardigheid’. Dit heeft niets te maken met de erkenning die men dagelijks genoodzaakt is te doen, b.v. bij de ruiling van niet door u geproduceerde zaken en men dus blijk geeft van z'n ‘minderwaardigheid’. Maar dàt is niet 't gevoel en bewustzijn van ‘laag’ tegenover ‘hoog’. Dit is niet 't ‘eerbiedig’ gevoel ontsproten aan 't gemis van eigenwaarde.) De geheele ontkenning van eigen, persoonlijke waarde, is de voorwaarde van centralisatie. De erkenning dus van vreemde buiten u bestaande persoonlijke waarden, bevattende uw verlangens, als 't hoogste (dit ‘hoogste’ is hier eerstens 't ‘princiep’, tweedens zijn het de het princiep vertegenwoordigende bestuurders) waarvoor uw eigen, rechtstreeks willen moet onderdoen en gij ‘onderdanen’ wordt. Niettemin kan bij centralisatie 't ‘hooger bestuur’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 310]
| |
z.g.n. ‘onderbesturen’, landelijke, plaatselijke, enz. benoemen, bij de omvangrijkheid van z'n taak. Doch die, strikt genomen, ondanks alle plaatselijke, afzonderlijk genomen besluiten, bij niet eenstemmigheid met 't algemeen verband, zich moeten onderwerpen aan de eindbeslissing van 't opperste bestuur. Maar in de beste omstandigheden handelt zoo'n ‘onderbestuur’ met ‘hoogere’ goedkeuring’, al is ook zoo ‘tolerant’ en ‘vrijheidlievend’ mogelijk, oh! zooveel toegelaten aan de onderafdeelingen; hetgeen niets anders zijn dan inkonsequenties en veelal 't gevolg is van de neiging voor de Pilatusrol. Den z.g.n. onderbesturen mag geen andere funktie worden verleend dan de werkzaamheid van inlichting verschaffen, of - ‘in opdracht van 't hooger bestuur’ te handelen waar dit niet dadelijk aanwezig is. Zij behooren eenerzijds slechts werkzaam te zijn als overdragers van de wilsuitdrukking der bestuurders, die op de medeleden, enkel onderhoorigen (juist daarom) dezelfde uitwerking heeft als 't bevel van 'n z.g.n. persoonlijk heerser; anderzijds als overbrengers der behoeften en verzuchtingen van de ‘ondergeschikten’, de ‘ware, echte leden’. Aldus slechts vertegenwoordigers daarstellende van 't bestuur zonder meer. Daarom loopt dit in de praktijk uit op de volmaakte ondergeschiktheid der leden kiezers, zonder meer, en de volstrekte heerschappij der leden gekozenen, zonder meer, d.w.z. der ‘hooggeplaatsten’, die maar inzooverre de rechtstreekse (theoretiese) ‘vertegenwoordigers’ zijn als ze gekozenen der overigen zijn. Onrechtstreeks (prakties) zijn ze ‘wetgevende machten’, hun wil (bevel) voorschrijvende aan de anderen. De hiermede 't meest overeenkomende vorm is... de diktatuur. Immers, prakties heeft 't het meeste nut, zooveel mogelijk | |
[pagina 311]
| |
versnippering van gezag te voorkomen. Principieel, wijl men aldus de kunstmatige eenheid heeft vooropgesteld en daardoor 't eigenlijke van de ‘eenheid’ verwijderd heeft (zie boven), principieel dan is de meest doorgevoerde eengezindheid der wetgevers, toch wel die van eén persoon. De ‘vertegenwoordigende, wetgevende macht’ ware dan volkomen. De tweede vorm is de Federatie. Haar grondbegin is 't decentraliseeren der bestuurlijke machten. Strikt genomen beteekent dit, dat elk ‘deel’ niet alleen stoffelijk orgaan, maar tegelijkertijd ook geestelijk werkzaam is en dus deelneemt aan de te nemen besluiten. Voor zóóverre in tegenstelling met de centralisatie waarbij 't geestlijk of ‘hooger’ orgaan, n.l. 't bestuur enkel geestlijk is en de stoffelijke of ‘onderste’ organen alleen tot het daadwerkelijk uitvoeren der genomen bekwaam geacht worden. De praktijk in overeenstemming brengende met de theorie heeft 't Federalisme de logika op zijne zijde; daar 't de deelen slechts als deelen op zichzelf ten opzichte van elkaar beschouwt, zonder in achtname van de bizondere plaats van 't deel ('t orgaan) in 't geheel (organisme) en ze daarom als gelijke deelen beschouwt, 'n denkbeeldig geheel (organisme) heeft ook slechts denkbeeldige deelen (organen). In 'n werkelijk organisme hebben niet alle organen 'n zelfde funktie en zijn dus ongelijk. Het centralisme heeft, z'n theorien over de wijze van organiseeren toetsende aan de praktijk, anderzijds recht, 't geheel bestaande uit deelen, die aldus slechts als direkt verbonden aan 't geheel worden genomen, te verdeelen in ongelijke, met verschillende funkties belaste deelen. Daardoor 't werkelijke, levende organisme 't meest naderende. 't Organisme waarin de ‘organen’ verstandelijke of stof- | |
[pagina 312]
| |
felijke werkzaamheden verrichten. Vandaar ‘arbeiders met 't hoofd’ en ‘arbeiders met de hand’, zooals zij dat noemen. En daar nu de leiding hier 'n geestlijke uiting is, zoo volgt daaruit: de leiding behoort den geestlijken. Bij de Federatie is daarentegen 't gezag niet terug gebracht op enkele personen, die 't princiep heeten te vertegenwoordigen, maar elk onderdaan is tevens gezaghebber (hetgeen op zich zelf genomen reeds iets beteekende, zoo 't maar behoorlijk begrepen werd). Hierdoor echter wordt 't principieele ‘hooger en lager’ nog niet opgeheven. De deelhebbers zijn hier onmiddelijk dienaren der princiepen. Middelijk zijn ze beurtelings onder- of - bovengeworpenen, door 't toeval. Doch wanneer geen algemeen eenszijn bestaat, moet ook de Federatie deze kunstmatig te voorschijn roepen. Men ziet dan ook in de praktijk dadelijk de inkonsequenties van 't Centralisme ontstaan in de Federatie, n.l. door in eigen kring de minderheid aan de meerderheid te onderwerpen en vervolgens waar de handeling niet plaatselijk blijft ook weer de eindbeslissing komt in de macht van de door plaatselijke afdeelingen gezonden afgevaardigden, gebaseerd op 't recht der meerderheid. Al bepaalt men zich zelfs bij 'n referendum. In 't Federatief- zoowel als in 't Centraalverband is den persoonlijken wil, 't slechts ‘eens te zijn’ met anderen als men meent ‘gelijke’ belangen te hebben, ten doode gedoemd. Het zoogenaamd ‘vrije’ der Federatie, streng doorgevoerd, bestaat daarin, dat men door de onmiddelijke betrekkingen met 't princiep, vrij is van bemiddelende vertegenwoordigers, 't ‘Autonome’ daarin, dat men des te meer en rechtstreeks beheerst wordt door de idee zelf, het princiep éénzijn, 't vormen van 'n orga- | |
[pagina 313]
| |
nisme, hetzij voor geestelijke (verstandelijke, rechtelijke, moreele) of materieele (ekonomiese) doeleinden. Het omgekeerde dus van 't Centralisme. Doch het terrorisme van 't begrip organisatie drukt in in beide gevallen op den eenling, En hoe meer men 't ‘beeld der organisatie’ nabij komt, hoe meer men zich verwijdert van 't eigenlijke leven, van de werkelijke behoeften der individuën, d.w.z. van de werkelijke, levende, voelende, organismen. Het eenige middel is, zoo noodig, de samenwerking, hoe vaak miskend en verkeerd begrepen ook, door de belanghebbenden zelf, niet rekenende op zich zelf, maar op anderen. Hun zelf als ‘niets’ beschouwende, behalve verbonden aan anderen, waardoor ze juist allen ‘niets’ zijn. Neen, de mens is geen onafscheidelijk ‘deel’, hoe weinig hij ook beteekent. Zoo hij op zich zelf kan staan is hij ‘iemand’, anders is hij ‘niemand’. Hoogstens 'n ‘bruikbaar werktuig’. Degenen die ‘iemand’ willen zijn, zullen dan ook slechts achting gevoelen voor hen die, in plaats van de schaapachtige neiging tot 't vormen van 'n ‘menigte’ zonder meer of 't zich gemakzuchtig vleien aan den boezem der ‘broederlijkheid’, verkiezen zoo noodig, zij aan zij te gaan voor 't bereiken van hun doel, als op zich zelf rekenende en steunende strijders, die hun wil doorzetten, doel bewust en met eigen verantwoordelijkheid, tegen alles wat hen als ‘vijandig’ tegemoet komt. De gezindheid die dit schrijven opwekt, zal den lezer zelf in staat stellen zich rekenschap te geven tot welke kategorie hij behoort.
Jaak Lansen. Antwerpen, Zomer 1908. |
|