| |
| |
| |
De Zee.
I.
Wijd lag ze daar te plonzen en te zwanselen in 't henenvarend zonnelicht, oneindig met heur op- en neeregaande boezem naar den hemel. Wijd lag ze daar wellustig in heur eigen schoonheid zich te wentelen en wederom te keeren, en hooger kwam ze aangevoerd in zware waterbergen naar het strand, alwaar ze plotseling in broezend schuim en sperkelende speiëringe lag gebroken.
De wind woei wuivend, flapperend en blazend over 't ruim en bracht den adem van de zee in frissche weelde naar de duinen. De wolken lagen uitgevaagd, geavondrood, geamberkleurd, gekoperglansd, gegrijzegrauwd en koninklijk gepurperd aan den einder. De zonne zonk in koolgelaai als vuinzend door de zoelte aangeblazen en over heel de ruimte schitterde zij uit en liet ze op het zeegeweld een blekkerende bane.
Zwaar dobberden en stampten ginds de knotsen en de sloepen op het ruim; rood-rozig en oranjegeel hun zware zeilen blonken en tot er boven en er over, als de sidderende steven dook, kletterde en spetterde het opgezwalpte water.
Eén weelde was de grootsche zee; éen zang van pracht en heerlijkheid die niet en was te evenaren. In duizendvoudig-op-en-neeregaande deining spartelde en sproeide in stuweiënde gepulver en in zwalpen van geweld de wankelende, wentelende, woeste golving naar omhooge, en | |
| |
wijduiteengevaagde vlakten kwamen bloot en bruischende ineengestorte bergen broesden brekende er over. 't Geruchte en 't geroezemoes, 't geruisch waaraan geen einde en scheen, de zware tale van de zee klonk juichend naar de zonne toe en naar de verre wolken. In pakken lijk een monstervlage lagen ze gehoopt, in kudden bij elkaar gedrumd en vast opeen geschoven. Daaronder zonk het avondlicht geborsteld langs de wolken neer in duizendvoudige schakeeringe gestrieweld over 't rustelooze water.
Aan 't strand, waar 't broezend schuim opschoof en waar de frissche koelte waaide als ontbonden uit de losgebroken bare, lagen duizende van schelpjes en gekleurde kleine kinkankhoorens tusschen 't water en de duinen, op de lichte glooïng van het zand, en daarover, heel alleene, scherrebeende de verrukkelijke Meeuwe, met heur bruingebrande voeten plassend deur den aangerolden vloed.
Ze was in 't bloeien van de jaren, sterk gebouwd, en 't spannend jakje half ontknoopt en los van boven, gapend naar de frissche tochten van den wentelenden wind.
Ze was een struische deerne, met de borsten dik en vaste, met de kuiten rond en bruine als geblakerd door de zonne onder 't flappend korte rokje, duikend somtijds in de spoeling van de aangerolde baar. En heerlijk in den avond, rees ze rechte als gebeiteld, als een levend beeld van schoonheid en van weelde op de zee. Ze was een kind der zware golven, die ze heel heur leven lange had bewonderd en gekoosd. De zee, ze loech erom, ze ging ze te gemoet, ze had denzelfden adem en denzelfden wellust als de groote deugeniete in den boezem. ‘De rosse,’ peinsde ze, ‘de nie-weerte, de trouwelooze zee!’
En toch ze voelde ze zoo innerlijk verknocht aan al heur | |
| |
doen en laten. Ze had heur zoete jeugd bezongen en heur eerste blijde darteling gezien, ze had heur somtijds meegewiegd in blijde of in droeve dagen. Ze kon ook lachen, schokken, schetteren, de zee; ze kon heel droevig klagen; ze kon ook kwaad en grijsde zien; ze was zoo wisselend, zoo onverstaanbaar als heur leven. En 't was omdat ze tot de zee behoorde, 't was omdat ze verre weg soms doolde langs het strand en in de wijde golving van het water meestendeels omringd van fladderende meeuwen scheen, dat men heur den toenaam had gegeven van ‘de Meeuwe’.
Gelijk die vogels in het wilde leven en geheel en gansch de rustelooze groote grijsde toebehooren, gelijk ze fladderen en wieken met het op en neere zwalpen van de baar, gelijk ze wentelen in toomelooze vaart wanneer de storm de baren zweept, of, zoo gelijk ze zachte vlerken, schier de vleugels neergestreken op het heldergroene water in den stillen zomertijd, zooals ze leven in het leven, in het weg en weere wuiven, in het lachen, in het schreien, in het juichen van de zee, voelde zij zich evenzeer den Oceaan en alle zijn gedaantewisselingen toebehooren.
De winden, waaiden ze uit elk geweste, allen waren heur bekend, en allen wist ze bij de eerste schrede op het strand ook van elkandere te onderscheiden.
Ze kende er die zalvend waren als een diepen minneadem die ontbundseld uit de longen golfde der verliefde wateren der zee. Ze kende er die vochtig, frisch en koele als een blijde streeling waren, en andere die breed en lange golfden deur het ruim. Er waren winden zonder einde, wijd lawaaiend deur de touwen van de zware visschersbooten, die in breede golving ruischend langs de kruinen van de duinen waaiden over 't land.
Er kwamen winden dol en dronken, kort en beukend | |
| |
over 't strand, winden die de ramen sloegen, die de deuren deden bonken en die wilde sprongen mieken dat de zwaarste duinen zelve daverden tot in den grond. Ook zwaaiden er op 't lange golven van de wentelende baren winden die den heelen hemel en het heele zwerk beheerschten en die zwierven langs de wolken in een toomelooze vaart, en toen ijlden er de vlagen of er in het henentogen stormende Walkuren reden en zoo donker werd de zee toen of de manen van de peerden losgewapperd onder 't waaien heel den wijden hemel vulden, en in weerschijn op de golven striewelende vaarden deur het ruim.
Duikers ook en zwalperswinden zwierden somtijds langs de baren, kantelden omleeg en hieven toen de golven naar omhoog, en met zwaren adem zwaaiend bliezen ze de waterbergen hoog de wolken te gemoet, en toen plotselings gebroken uit de neergestorte baren deden ze weer vrij geworden, hoog en schoon het water spuiten in gedreupel en gespeiër ver en zonder einde schier.
Zoo kende zij de winden en zoo kende zij de zee, zij wist ze en zij voelde ze zoo duizendvoudig en begreep ze in geheel en gansch heur wisselende wezen. Viel de avond nu zoo schoone, 't water wentelde weer ver en grootsch, de zonne was al henen en ze zag de donkerte allengskens komen, en ze peinsde dat ze in de deemsteringe hem ook vast en zeker nu weldra ontmoeten zou.
Een vage massa die een zware sloep geleek, lag halvelings gekanteld en gestrand een eind-weg in het water, en deur de aangerolde bare kwam een donkere gestalte op heur aan.
Zij ging ze te gemoet en toen ze Wim herkende blaasde zij hem eene sotternije in de ooren.
‘Dag, zeehond’ lachte ze.
| |
| |
‘Meeuwe’ schorde zijne stemme, ‘kom een tootje’ en hij drukte haar met beide armen op den stijven oliejakker aan zijn hert en kuste heur getaande wangen dat het kraakte.
‘Jen krullekens zijn losgewaaid... Voor knecht ejongens deugt het, maar voor preusche meiskens blaast het veel te vele!... en’ gekte hij, ‘hoe is het? Ik en heb u in zoolange niet gezien... de storm hield ons van hier... God van den hemel was dat ook een hondenweere!’
‘G'hebt zeker moeten dansen, Wim?’ vraagde ze nieuwsgierig.
‘Dansen, 't was of al de duivels waren losgebroken!’
‘Wim!’ schreeuwde ze, om heure tale te doen klinken boven 't bruischen van de branding die al hooger sloeg op 't strand, ‘'k Wilde dat ik u alzoo eens kon zien vechten tegen haar’ en met den arme reikte ze al naar de zee en diepe keek ze onder zijnen lekenden zuidwester in zijn oogen.
‘O, 't is 'n rosse, 't is 'n wie-weerte wanneer z'er mee begint!... Wim, hoort g'het, ginder spelen de accordeons, de andere sloepen zijn ook aangekomen!’
En zie, ze hoorden het heel verre en heel fel gekadanseerd nu hippelen en trippelen, en zingen deur het bruischen van de zee, en 't werd als roerende van schoonheid in den avondwind gedragen.
‘Kom,’ riep hij en hij vatte heur heel hevig om de leest en hief heur uit het water schier al terden met zijn hooge laarzen en zijn eendelijke schreden.
De wind al flapperen, deed heur rokken slagen om de beenen en woei met wijden adem of hij uit het eindelooze kwam; 't geluchte scheen te zinderen, deur 't golven van de baren weg en weer bewogen en tot zooverre als de | |
| |
hemel reikte en de leegste starre scheen, deinde op en neerewaarts de hooge waterboezem.
De avond was geheel en gansch gevallen en alleen de wind ontbunseld fladderde met wilde vlerken, beukend door het ruim, en verre weg een lichtje laaide op een toren ieverst over zee verloren.
Ze gingen verder en hij had heur op den grond gezet alwaar ze, naast hem loopend, met heur bloote voeten reutelend de brooze schelpjes roerde.
Zijn oogen droegen al de glorie van de wijde avondzee, zijn lenden 't weg en weere golven van het bootje op het water.
Hij ging heel dichte bij heur en hij nam ze somtijds vast, en wen hij heur al ketelen het lieve lijfje streelde, kon hij somtijds luide gekken met zijn leven.
‘Mijn groote lief’ zoo riep hij, ‘is de zee... die zie ik altijd geeren; de meiskens ook nog... altemets, maar dan alleene als ik er kan bij zijn Meeuwe!’
‘Gi plager,’ loech ze, ‘groote zot!’
‘En, als ze fraai zijn’ gekte hij, ‘ik houde vele van die fraaie beestjes!’
Ze keek hem in de oogen en ze zag alsdat ze laaiden lijk de sterren ginder boven, en al gekken en elkander plagend, kwamen ze het visschersdorpje nader.
‘Er zijn hier vele mooie meiskens, Meeuwe’ ging hij voort, ‘'k en wete soms niet 't welke dat ik uit zou kiezen.’
Zij liep half opgeruimd en half geërgerd nevens hem en haalde iets te voorschijn dat ze onder heure schorte had gedoken.
‘Zie’ riep ze en ze knelde met de volle vuist zijn breede kele toe, ‘indien gij ooit moest met een ander vrouw- | |
| |
mensch loopen’ en hooge zwaaide ze den flikkerenden lemmer van een lierenaar rakelings zijn wezen; ‘dan zou ik u vermoorden!’ kreet ze, en de wind woei heure tale voort en beukte op de duinen. Hij nam ze vaste en hij beet heur in de wang, en spelende lijk uitgelaten jonge wilde dieren achtervolgden ze malkander.
De klagende harmonicageluiden schenen zich te mengen aan het bruischen van de zee, het flikkeren der lichtjes van de booten aan de sterren ginder boven, en verre huppelden de koppels voort en hippelden en trippelden de deuntjes in den avond.
De zee lag donker, zwaar en eindeloos, de wind was loeiend uit de baren losgebroken en deinende, den heelen oceaan bewoog in reusachtige wentelinge naar den einder.
| |
II.
‘Ko-oo-ooo! de zee! de zee!’ zoo riep ze, en wellustig reikte ze de armen uit, al juichende heur beide borsten deinden en geheel en gansch heur lijveke begon te trillen van genot in 't schoone morgendbreken.
‘Ko-oo-ooo!’ de oude, daar ze naar geroepen had en die zijn uchtendwandelinge maakte langs het strand, hief aan het voorhoofd zijn getaande hand ten schutte voor zijn oogen en keek toen vlak in 't zonnelicht naar 't uitgelaten meisje dat hem van zoo verre had geroepen, en toen hij in de blijde feeste van heur oogen, heure krullen en heur lachend aangezichtje, Meeuwe had herkend, duwde hij de handen in de beide zakken van zijn panen broek en bleef hij langen tijd nu, aan de zonne reeds gewend, heur jubelende trillend lijveke bewonderen.
Ze kwam daar ook zoo schoone, kort gerokt en met de | |
| |
bruine kuitjes rond en mollig afgeteekend op de wit gebroesde bare. Ze loech, en zoo verrukkelijk in 't zonneken blekkerden heur blanke breede tanden. De morgend lag daar zonder einde schoon en maagdelijk op alles uitgespreid, de wind kwam lijzig uit de baren aangegleden en verre wemelde de lichtelijk-bewogen golving van de zee in wisselenden kleurentooi en teedere schakeering.
Ko zag heur komen en zijn bruingerimpelde gelaat verhelderde bij elke schrede die ze in het natte zand miek nevens 't water.
Zij kwam zoo dikkens hem bezoeken, terwijl hij daar alleene steeds de wacht hield op het strand, en zorg droeg voor de wit- en blauw geschilderde kabienen van de rijken.
Het dorpje lag heel verre met zijn torentje daar in het land en bachten d'hooge duinen glommen naast de kerk de blauwe schaliën van de schole.
Gelijk verlaten huizekens hier in den morgend stonden de kabienen aan de zee en Kobe bleef er heel den nacht en in den morgend ook nog uren lange moedermensch alleene.
‘Ko, Kobe’ loech ze, en ze naderde, ‘ha jongen wat een weere!’
‘Gij zijt zoo vroeg te beene’ riep hij en hij had zich op de trapjes van een baderswagentje gezet.
‘Ja-a-'t, 's nuchtens gaan de zotste veugeltjes aan 't vliegen!’
Hij snokte aan zijn baardenbrandertje en keek heur in 't gelaat.
‘Ge ziet er zoo verwaaid uit, Meeuwe!’
‘Maar bah ten doet!’ en naast hem ging ze zitten in de schaalte van den wagen. ‘De zeewind waait de krullen in mijn wezen.’
| |
| |
‘Ge zult wel op den zwier geweest zijn met de knechtejongens, gisteren avond.’
Ze gaf hem eenen stoot in zijne rubben met den vuist en miek hem, van terzijde lonkende, een oogske.
‘Toe, oude zottekop, vertel me liever iets.’
‘Ja, 'k hebbe gisteren de leute en de deuntjes wel vernomen... de heele zee en heel 't geluchte zaten vol ervan, ik hoorde zelfs tot hier de vooisjes en de zingende muziek die langs de duinen kwamen... Gij zoudt een oude zeehond nog zijn harte waterachtig maken.’
‘Zie’ loech ze, ‘Ko, waar dat gij nog van spreekt!’
‘Ha 'k zou nog mee doen, Meeuwe, ik koos in mijnen tijd de zotste meiskens uit den hoop.’
‘En dierft ge ze te keere gaan... er mede vechten Kobe?’
‘Neen, ik was er zeker voor benauwd!... Zie meiske, 'k wilde dat ik dertig jaren jonger ware, ik zou het u bewijzen wat ge vraagt!’ en rechte staande greep hij er naartoe al vrijwen in zijn handen.
Hij pakte ze in beide armen en ze liet hem doen, ze loech eens en ze gichelde en gekte met zijn dolle streken, maar met zijn oude zware visschersklauwen trok hij ze omhoog en wreef het raspend haar van zijnen baard heel hevig in heur wezen. Zij nam hem vaste en ze trok zijn beenen met een ruk naar voor, en achterover viel hij op het zand en lag er weg en weer te spartelen gelijk een ouden ezel.
Toen ging ze loopen; ‘Ko-oo-ooo! de zee, de zee!’ en dansend, met heur handjes naar omhooge, zag hij toen hij rechte kroop, wellustig heure jonge borsten sidderen en beven.
‘Ik kom nog weere 't avond, als gij een vertelsel doet!’
| |
| |
‘Ik zal er 't schoonste voor bewaren!’
‘Zot’ riep ze; ‘deugeniete!’ blaasde hij langs 't afgebrokkeld buisjen zijner zwartgebrande pijp.
‘Ko - Kobe - Koo!’ en langzaam slierde heuren kreet in 't golven van de wentelende baren. Hij zag heur gaan heel verre naast de branding over 't gladde breede strand en om heur henen fladderden de witte wieken van de meeuwen.
De zee zong voort heur morgendlied in eindelooze zonneweelde.
| |
III.
Liefst als het avonde en als er geene sterren of geen manelicht en waren trok ze langen tijd alleene naar de zee.
Dan was het heur een grooten wellust langs het strand te dolen.
Ze wist heel dichte daar het bruischen van de baren aan den grond; ze hoorde en ze voelde heel de schrikkelijke zee zoo monsterachtig groot in stormloop naar de duinen komen en 't werd heur somtijds lijk een groote trilling, lijk een krevelende zinderinge die heur langs de ruggegraat omhooge naar den schedel kroop, en al met eenen wierd ze dan benauwd en liep ze 't strand omhoogewaarts als vluchtte ze de baren.
Ze was zoo eendelijk, ze was zoo dreigende de zee, ze lag daar lijk een bangen droom en kon u 't harte zoo bezwaren. Ze ruischte en ze bruischte zoo aanhoudend en geweldig in het komen van den nacht en 't scheen heur of ze stil-aan veld won en allengskens aan de duinen overrompelen en heel de streke zou versmoren.
| |
| |
Ze luisterde, en weerom horkte ze, en weerom keerde ze als aangetrokken deur de zee; allomme naar het Noorden, naar het Zuiden, wijd de wereld over naar het Westen, schommelden en dommelden de reusachtige baren. In golven rollend en in zwalpen zwepend spetterde het water om heur heen en verder, hooger deur de branding braken andere golven uit en broesde 't perelende schuim heel verre naar de losgespoelde spleten en de breede watergeulen.
En als het heur nu plotselings te binnen kwam als dat ze daar op heel het strand zoo moedermensch alleene stond, zoo dichte bij den wemelenden boezem van het hooge zwalpend aangedrumde water, en als ze zich verbeelde dat geheel en gansch de zee met éenen stormloop kon tot ginder boven op de hoogste duinen spoelen, begon het wederom te krevelen en langzaam naar omhoog te trillen en te zinderen langsheen de ruggegraat, en met een gil alsof er duizend spoken kwamen uit de zee gekropen, liep ze, gruwelende, 't wijde strand omhooge en klauterde ze duinewaarts te vierklauw met de handen en de voeten.
Daar stond ze nu heel hooge, wijd beheerschende het rauwe waterveld. Ze hoorde wijd en zijd de zware baren bruischen, en beukend klapperde de wind, heur waaiend om het lijf. Ginds hooger, wijder dan de zee was, ging 't gevaarte door de lucht en ijlden er geheele benden reusachtige vlagen. - Woe-hoe! de wind kwam hooger, breeder, stormend op heur aan; ze moest zich bukken met de rokken over 't hoofd geslagen. Ginds verre in den storm nu, in het komende orkaan, daar wist ze Wim te midden van de baren; maar hij was sterk, hij spotte met de zee, hij hield zich in den kamp gelijk als aan een peerd; met beide vuisten hield hij heur geweldig bij de manen.
| |
| |
Ze bukte zich nog meer nu, want een schrikkelijke windhoos waaide, toen keerde zij zich omme en begon ze door de duinen heen te loopen. ‘De zee! de zee!...’ zij zinderde van angst en van genoegen binnensmonds dien luiden gil te slaken. ‘De zee!’ ze stormde en ze rende; liep ze heur niet achterna, en zou ze heur niet boven d'hoogste duinen heen al spoedig achterhalen? Ze liep, heur voeten zonken diepe in het zand, en opgezweepte wolken stof en aarde vlogen in heur wezen. ‘De zee’ ze was daar! en al hijgende, heur hart begon te slaan en stormende zoo viel ze binnen in het huizeke van Kobe, met verwilderd groote oogen en met losgewaaide haren.
Hij was van bij zijn vuurke rechtgesprongen en hij keek heur met verbauwereerde blikken aan.
Z'en kon niet spreken schier, ze wees alleene naar de verre baren.
Daar holde 't nu en bolde 't heviger dan ooit. Ze liet zich vallen op een bankske, zweeg een beetje en begon toen met te lachen dat ze schokte.
‘Zij volgde me’ zoo riep ze, ‘ginder verre in de leegte.’
‘Zottinne,’ snauwde hij heur toe, ‘ge doet 'n mensch verschieten.’
‘Het huilt zoo buiten, Kobe,’ riep ze, ‘hoort g'het ginder? hoor woe-hoe!... 't gaat zeker door de duinen breken?’
‘Wat zou het, kijk ne keer, ge ligt daar lijk 'nen blaasbalg die of 't ware van den duivel is bezeten.’
‘Och Kobe, zwijg toch... 'k was zoo schrikkelijk benauwd.’
‘G'en zoudt gij niet benauwd zijn als 't nen jongen was die u zou in den donkeren vervolgen.’
| |
| |
‘Ha neen ik, neen ik... maar de die en doen geen kwaad.’
‘Ja wel, ze doen het... maar de meiskens hebben 't geerne!’
‘Och Kobe, toe vertel me liever iets?’ en na een beetje 't haar te hebben weggedaan van uit heur wezen: ‘entwatte van de jonge jaren, Kobe.’
Gelijk bij tooverslag scheen hij in deze woorden te herleven, hij had de deure toegedaan voor 't hevig waaien uit de duinen en zette zich dan op een houten stoeltje bij het vuur. Hij droei eens met de blaaspijp in de kolen, miek de spaandertjes een beetje van de assche vrij en blies toen dat het spetterde en knetterde en dat de vlammen uit den rook opklaarden.. De schijn viel op zijn handen en zijn aangezicht, en maakte deze rood, zijn oogen werden vinnig en zijn wezen scheen te klaren.
Zij luisterde en hield zich stille; deur de kavie floot het bruischende orkaan.
- ‘Het schoonste wat ik van de zee gezien heb, Meeuwe,’ zoo begon hij met zijn zangerige spraak; ‘was op 'n zomermorgend daar een eindje in de baren. - Er lagen wel misschien een dertigtal van meiskens met de haren los, te wentelen en weg en weer te wiegen in het water, en uit die blijde wemelinge waar de zon op straalde kwam een liedeken omhooge, zachte glijdend op de zee. - Nog nooit en had ik zoo een wonder liedeken gehoord, 't was of het u het harte zou verwateren. Ik zat daar langen tijd te loeren en te luisteren, maar zij en schenen mij van ginder niet te zien en altijd aan zoo gingen ze met zingen en met spelen voort en met te plonsen in de baren.
- Ik had al dikkens hooren spreken van de meiskens | |
| |
van de zee, en dat ze met heur deuntjes u al nader wisten bij den dieperik te krijgen, en dat ze met heur armen u dan stille vaste namen en u medevoerden in de ijselijke kolken van den oceaan. En zie, ik kan het waarlijk goed begrijpen, Meeuwe, 't was als een lokkende, heel trage, wondere muziek. 't Was als een vleiende gelispel uit het breken van de baren. Wat waren ze ook schoone met heur blonde lokken drijvend deur malkaar en met heur jonge borsten in de blijde zonneklaarte. - Er waren er die ginder verre stillekens gekomen waren aan het strand en op een oogwenk in een rondendans begonnen ze te draaien; 't was al muziek en feestelijke leute om heur heen en waar mijn oogen zagen konnen ze van alle kanten lachende gezichtjes zien en rozig-roode lijvekens die in het zonnelicht bewogen. Van uit heur haren perelden de dreupels neer en 't waren zoo gelijk als diamanten die heur langs den hals en langs de borsten slierden. - Er waren er die blond als goud, de haren vlochten met haar teere fijne vingertjes die in de morgendklaarte beefden... Degene die aan 't dansen waren schenen uitermate schoon, haar voetjes trippelden en trappelden zoo lichtjes en zoo zoete dat ze nauwelijks de kleinste sporen achterlieten op het zand, en dat ze draaiende, in 't blazen van den uchtend wind lijk fladderende vlindertjes zich om en 't weer bewogen...
- Toen zong er eene uit de zee een ruischenden sirenenzang en de andere met éenen plons verdwenen in het water Nog lange deur de baren zag ik hare wemelinge na en in de sporen die ze lieten lei een schitterende bane...
Daarbuiten woelde 't ongeweerte voort en de luiken en de deure sloegen heviger dan vroeger.
| |
| |
Meeuwe, met den mond geopend, horkte maar gedurig. Ze scheen genageld aan de plaatse waar ze zat en in de vlamme van het vuurtje bleef ze lange staren.
Kobe spuwde dat het speeksel van zijn kinnebakkes droop en met een spaander nam hij vuur op voor zijn zwartgerookte pijpe. Hij bukte zich, zijn hemde gaapte en ze zag nu in de haren van zijn borst een glinsterende gouden ketentje met een juweeltje stralen.
Zij wilde naderkomen en hem vragen wat het was, maar hij had het al gezien en hield de splete toegesloten. Hij meende dat zij er niet over spreken zou, maar nadertredend nam ze zijne handen vaste en ‘Kobe’ vroeg ze, laat me daar eens naar jen herte kijken?
‘Toe’ riep hij, ‘fraai zijn, fraai zijn, meiske, laat me stille of ik en ga je nooit meer van de zeemeerminnen spreken.’ Maar smeekende en hield ze niet meer af met vragen.
‘Och Kobe laat me dat 'nen keer van dicht en bij bezien... wat is dat wonderschoone!’
‘Gaat g'het ding niet roeren met jen handen?’ vroeg hij en hij beefde daar hij heure blikken niet kon wederstaan.
‘O neen ik! Neen ik!’ riep ze en ze had wel willen dansen ‘neen ik, Kobe, laat er mij alleene maar naar kijken.’
‘Hoor, hoor eens wat 'n weere’ begon hij, ‘hoor eens ginder verre in de zee!’
Het kletterde en 't beukte buiten; geweldig loeide daar de wind en bruischende, de schrikkelijke baren braken.
‘Zie’ riep hij, ‘zit daar neere, 'k ga je zeggen wat het is... ik hou daaraan zooveel als aan mijn leven.’
| |
| |
‘Ge moet eens weten, Meeuwe, dat ik dat gekregen hebbe van een vrouwmensch die hier alle dagen kwam. Ik had het al zoolange in heur keleputteken zien beven wanneer ze uit de bare naar omhooge kroop. Het was een uitermate lief en leutig meiske; eens was ze lange in het water op een hoogte blijven staan en toen ze wilde weerekeeren had de zee zoodanig toegenomen dat ze geenen bodem meer en voelde. Ze gilde en ze stak heur kleine handjes uit. Ik sprong, ik liep, ik jankte lijk een zwaargekwetste beeste... een plons, het schijnt me dat ik vliegen over 't water kon, een duikeling, een scherrelende greep entwaar alhier, entwaar aldaar, en broezend lijk een zeehond kwam ik halve dronken boven en liep al dansende van blijdschap met mijn schoone meisje uit de baren. - O 'k had het willen schreeuwen dat de zonne ervan daverde en dat de zee ervan waar opgezweept zoo hooge als de wolken!... Ze loech me toe, ze kuste me, ze danste, en van heur halsje nam ze 't schoone ding, en op mijn moedernaakte ziele, op men herte, Meeuwe, hier zoo’ en hij deed zijn boezem bloot, ‘heeft z'het mij gebonden.’
‘O dat is schoone, dat is schoone, Kobe’ zei ze met een vlamme in de oogen.
‘'K en heb ze nooit meer weergezien, en 'k was te veel verbauwereerd om heur te danken, 'k en kon niet slapen, lange dagen, vele nachten bleef ik het bezien en als ik er aan peinsde voelde ik weerom het wonderlijke meisje.’
Er viel een tijd van stilte tusschen hunne woorden; buiten daverde 't orkaan, met wilde sprongen spertelde de wind geweldig op de duinen; 't was of de zee beneden de kabienen al veroverde en alles wou in gruizelinge slagen. De oude hield de deur geopend, trok zijn stevigen | |
| |
zuidwester voor de oogen en nam zijn eendelijken grooten stok om op te steunen.
't Was buiten éen geroezemoes, éen helsch lawaai, éen bruischen en éen dreunen of de wereld zou vergaan. Zoo donker was de nacht dat hij geen steke voor zijn oogen kon ontwaren.
‘'k Ga kijken daar beneden’ stamelde zijn stemme, maar de wind was hevig en z'en kon hem bijkanst niet verstaan. Hij stapte bukkende naar buiten; zij lei zich op den buik geheel en gansch bedekkende den bank en met den mond geopend en de groote zwarte kijkers wijd gespannen in het hoofd gaapte ze zijn rugge na die in den donkeren gebogen, spoedig was verzwonden.
Toen hoorde ze den wind die in de kavie floot en peinsde ze aan Wim en aan de verre schepen, toen had ze wel een kruiske willen maken maar het werd heur al zoo zwaar; allengskens wiegde het geruisch heur halvelings in slape, daarbuiten vielen dreupels op het raam, 't ging regenen, zij hoorde het al buischen, en toen ze peinzende heur moede oogen sloot was 't of ze aan heur eigen herte het betooverend juweeltje sloot en of de oude nu verdoold was in den storm en nooit meer en zoo weerekomen.
| |
IV.
Meer dan ooit nu keerde Meeuwe weer naar Kobe en op 'n blijden zomerdag wanneer de sloepen weer de haven zouden binnenvaren zaten ze getweeën aan het strand.
Het was een uitgelezen weder, helderblauw en diepe lag de hemel op de zee en wonderschoone wolken schoven | |
| |
langzaam door de ruimte. 't Was in de maand van Juni als de hemel en het water samensmelten tot éen groote wonderbare harmonie van schoonheid en van weelde. De baren wentelden geweldig in den speierenden zonneschijn en dezelfde wind die hen al zwalpen voorwaarts zweepte dreef de gouden zomerwolken in dezelfde richting voor zich heen.
Er kwamen vrouwen langs het strand, gedrieën bij elkander en ze gingen met denzelfden stap en op denzelfden maatgang langs de zee. Ze hadden bloote voeten, bloote beenen, blauwe rokken, breede heupen; op den rug een ronde mande, op den schouder hunnen schepper voor de vangst, en ze mieken hun gedrieën afgeteekend op den hemel met bezijd haar 't witte broezen van de baren daar de gouden zon in speelde, zulke wonderschoone eenheid met de wolken en de zee.
Ze gingen, over alles woei de wind in fladderende weelde, de baren waren groen getint en braken in een glinsterende dreupeling, de hemel blauwde wijd, de wolken in heur gouden glans spegelden zich in de golven en heel schoone aan de masten van de aangekomen sloepen wapperden de wimpels hunne kleuren in de feestelijke lucht.
De schepen kwamen, aan den einder schier beweegloos, maar allengskens aan - laveerend met de volgezwollen zeilen, dobberend en stampend op de zee.
Er waren er al aangekomen en andere, een heele vloot in 't zicht: de eene zeilden blinkend in de zonnestralen, de andere een tijdje in de schaalte van een groote wolke uit de lucht.
Er was alreeds muziek en vreugde in de haven; van uit de kroegen krijschten de harmonicas, de djingels en | |
| |
de klinkende pistonnen en de bugels tierden, en galmend klonk het langs de zee en op de wemelinge van de baren nu de blijde visschers tegen.
Meeuwe zat bij Kobe en ze zagen hoe er purpere en violette toonen in breede strepen langs de golven slierden.
Ze had zoo geeren nog eens zijn juweeltje en zijn gouden ketentje gezien, ze zou het dan aan Wim vertellen hoe gelukkig dat hij was en hoe zij de geschiedenisse kende. Hij haalde het, heur blijde makende, te voorschijn uit zijn hert en liet het in den zonneschijn bewegen.
Zij liet een kreet van blijdschap, maar z'en kon het bijkanst niet bezien, zoo hevig en verblindend was de glinstering ervan in 't brandend zonnegloren.
‘Dat maakt 'nen mensch gelukkig, Meeuwe’ loech hij; ‘nooit en had ik nog den minsten tegenspoed, van sedert dat ik het dien morgend heb gekregen... zie’ en hij werd uitbundig en als uitgelaten. Zij luisterde en nader schuivend, dichte bij hem, en begeerig met heur groote klare oogen keek ze in zijn hand.
‘Dat is zoo raar gemaakt me meiske... hier kan het open... Zie dat is het kruis in rijkelijk gesteente... dat glinstert wel maar als g'het langen tijd beziet dan wordt g'er aan gewend... Zie Meeuwe... dat is het gelove...’
Ze scheen niet te begrijpen wat hij wilde en ze keek hem in 't gelaat. ‘Dat is 't geloof’ herhaalde hij ‘dat is het kruiske van Ons-Heere.’ Ja, 't werd heur klaarder, 't werd heur duidelijker voor den geest, dat had ze van ‘menheere pastor’ al vernomen.
‘Dat is de hope’ ging hij verder en hij liet een ander deeltje zien; een ankertje van diamant en geluwe topazen.
‘O, dat is schoone, dat is schoone!’ riep ze en bekeek het zonder ademhalen.
| |
| |
‘In het anker stelt de zeeman al zijn hope, in het anker stelt hij alle zijn betrouwen...’ ging hij voort; ‘maar hier is nog het wonderste van al’ en met den vinger drukte hij een veerke en toen sprong een glinsterende ruitjen open, en ontwaarde ze een harte dat van glimmende brillanten en van allerhande vlammende gesteente blonk.
Het blekkerde zoodanig en het was zoo alverblindend dat ze bij den eersten aanblik aan de heilige ciborie dacht, en de stralende versiersels van den gouden hostiekelk, daar de priester in den wierook en het luide vreugdegalmen van 't verheven ‘Salutaris’ mede zegent.
En wen ze daar nog vol ontroering naar het wondere juweeltje zag, en wen de oude heur verhaalde dat het harte 't allerhoogste zinnebeeld der liefde moest beduiden, was plotselings als uit den grond een groote donkere gestalte opgedaagd die uit de duinen kwam en bij hen bleef vertoeven. Met eenen sprong was Meeuwe rechte; aan den grooten oliejakker en den diepgerimpelden zuidwester had ze Wim herkend, de zonne blakerde, de wind al varen speelde om hen heen en ginder verre lag de zee in 't wisselende spel van licht en schaalteschijn zich weg en weer te wentelen als dronken van geweld en eindelooze vreugde.
‘Wim’ riep ze, ‘kom eens!’ en ze trok hem nader bij de hand; ‘Kobe weet iets van 't gelove, van de hoop en van de liefde; hij draagt er àl de teekens op zijn herte van in vlammend goud en glariende steenen!’
‘Wat zou ik’ grommelde de oude, en hij dook het bevend in de borst, 't zijn zottigheden van een vrouwmensch, jongen... Maar hoe ging het op de reize?’
‘Zwijg’ riep hij ‘z'heeft me schier den asem uitgeblazen!’
| |
| |
De oude loech, hij kende wel dien dans, hij had hem honderdduizend keeren ‘meegedonsen’ van zijn leven.
Ze keken naar de verte; de sloepen kwamen aan, er was muziek en dans en leute aan het strand. ‘Kom’ en ze namen Kobe mede. Ze zouden drinken en de blijde wederkomste vieren.
Van alle kanten kwamen zingende de groepjes aan en in de kroegen zat het vol met visschers en met meisjes en met boordevolle glazen. 't Was éen lawaai, éen oorverdovende gerucht, 't was éenen zang, éen luiden kreet van uitgelaten vreugde! Van allen kante hoorde men harmonicas die spelende de mate gaven aan de trippelende beenen. Van allen kante zag men visschers gaan met korte frakjes en met breede panen broeken in de brokkelende steegjes langs de neergehurkte huizen.
Zoo ging de dag voorbij en als de avond keerde en de sterren ginder boven glansden op de zee, wanneer het anders soms zoo stille zijn kon en zoo vredig aan het water, en was het nog niet met het oorverdovende gezang gedaan. Het was den stoeren visschers een oprechten, een luidruchtigen terugkeer tot het leven.
Gedrieën waren ze op zwier met Kobe in hun midden, allen arm aan arme, en van de eene rookende taveerne naar de andere waren ze gegaan, en koele broesde't goede bier met groote bakken naar de kele.
Ze waren schoone hun gedrieën, eigenaardig en ter goede plaatse daar. Wim had zijn stijven mantel en zijn hooge botten nog behouden; de hoed was neergetrokken en bedekte schier den helft van zijn gelaat. Meeuwe, rood en blozend van den drank en zweetend van den dans, die nieverst op en hield en altijd, altijd verder lonkte; Meeuwe met de haren los, het jakje open en een beetje | |
| |
van de borsten bloot daar de zoute zeewind over streelde. Kobe met zijn oude stoppelbaard, zijn saamgefronste wenkbrauwbogen en zijn diep gerimpelde gelaat en met gestadig zijnen zwarten baardenbrander aangestoken.
Daarnevens licht-geblauwd de huizekens in kronkelinge langs de straat; daarboven hoog de sterren en den meteloozen hemel, en in de tusschenpoozen van 't gerucht het stille bruischen van den oceaan...
Zoo brachten ze den avond door en zouden ze den nacht beleven; de drank bedwelmde hen, ze zwijmelden, ze loechen en ze zopen.
Flauw-lichtend in den smoor die uit de pijpen walmde, hingen aan de leege balken van de kroegen de lanteerns en de lampen aan de zoldering. Een flepsche geur van bier en van genever vulde er de kamer, en zweetend, blazend, hijgend en bedronken, met de oogen wijd gespannen en verloren in het ruim, dansten er de visschers met de meisjes in den arme en van tijd tot tijd nog stamelde de oude Meeuwe in het oor: ‘dat brengt geluk, me meiske, zoolange als dat op mijn herte snijdt zal Kobe medevieren!’
‘Gi zot’ zoo lachte ze, ‘gi oude dommerik, wat zoudt ge!’
Wim zegde niets, hij zorgde maar dat Kobe dronk en goot hem schrikkelijke groote bakken in de kele.
De nacht bezwaarde; gepurperd in het Westen strekte hij zich eindeloos, en de hemel scheen van pane en veloer die met gouden sterren was genageld... Daaronder lichtelijk bewogen kantelde de zee.
Kobe, zonder uit te scheiden dronk... toen sukkelde hij zwijmelend de duinen ever en viel er ieverst neere overwonnen door de vaak.
Hij droomde... schoone droomen... Maar als hij binst | |
| |
den klaren dag ontwaakte, vond hij geen juweeltje meer, noch 't kleine gouden ketentje waarmede hij 't gelove en de hope en de liefde zoo zorgvuldig op zijn harte had gebonden.
Waar het belonden was en heeft hij nooit geweten, maar eene zaak was zeker, dat Wim en Meeuwe nog denzelfden nacht te gare woonden, en dat ze, met of zonder het juweeltje, toch het opperste geluk genoten, want uit hun samenleven werden vele visschertjes geboren, en tot op heden nog ten dage schaterlacht in 't broezend bruischen heel 't gedommel en 't geschommel van de rustelooze zee.
Oscar Six.
|
|