| |
| |
| |
Zonnegedaver.
V.
Hun laatste dagen waren heengetogen, en toen de ure naakte van de reis, de goede zachte reize naar het nieuwe leven, gevoelde zij een beetje weemoed om heur streke te verlaten. Het was er immers ál zoo schoone, zoo gemoedelijk en ingetogen; ze was er groot geworden in het onberoerde schoonzijn heurer teere jeugd, in 't eigen goede samenleven van de oude vriendelijke stede. De zangen van den beiaard en het bonzen van de zware kopermonden uit de middeleeuwsche torens die omhooge rezen naar de blauwe lucht, hadden heuren geest gewiegd en heure ziele weten te bekoren. - 't Was in het breede rythmus hunner zangen dat ze alle heure droomen had beleefd,'t was bij 't geklingel hunner klanken dat ze dagen had gekend van droefenis en vreugde. Hun galmende muziek, wijd helmend over 't land en zwaaiend langs de weiden en de meerschen, ging sterven in den zomeravond bij de geuren van de bloemen, bij het waaien van het windje, bij de ziele van hun land, in 't goede doomen van de deemsteringe en den smoor, in 't ruisschen van het riet en 't slapen van de slieten. 't Was als de tale zelve, als den zucht, den ademtocht, geheel en gansch 't bestaan, de doening en het leven van het wonderlijke land, heure eigen goede landeke, heur milde Vlaamsche streke.
En, nu ze met hem mee ging voelde ze 't zoo goed, wanneer ze uit het raderend gevaarte, deur de kleine raamp- | |
| |
jes van den donzigen coupé, de weiden en de wilgen en de hooge populieren zag verschijnen en verdwijnen in den vluggen tocht waarin ze henenstoomde. Daar lag het rijke Vlaanderen gelijk z'het heel heur leven had gekend, zoo schoone en zoo boeiend in de lichte glooing van de meerschen en de velden. Allomme trokken zware peerden, prachtige gespannen deur het veld, allomme daverde en dingelde de zonne op de metelooze vlakte laaiend.
Terloops nog zag ze ginds de Halle, Sinte-Maartens, Sinte-Pieters en een toeveel andere gekante torens op de lucht, nog keek ze uit de verte naar de oude wallen, naar de hooge wandelingen, naar de zware boomen, en toen gelijk als al medeen was heel het stedeke voorbij en vaarde nu de trein alreeds een tijd lang diepe tusschen twee beplante hoogten. Daarachter schoof hij weer in 't open veld, en andere gewesten kwamen zichtbaar aan het oog en andere heuvelen en vlakten met alhier aldaar een huizeken, een hoeve of een spitsen toren ontrolden hunne kleurenpoëzij in duizendvoudige schakeering naar den einder.
Ze stoomden langs een vijver in een schilderachtige vallei, en bachten 't water, in de weide graasden er de bruine witgevlekte koeien, en plonsden met de pooten en den uier en de balgen, pletsende heel diepe tusschen 't oeverriet, en rekten met de muile en den eendelijken hals al zuipen naar het water. De kalvers voor 't gedaver van den trein staken hunne steerten naar omhoog en liepen huppelend en dravend deur de beemden heen, dat om en rond hen 't water sloeg in glinsterende zwalpen. De hoeve stond heel dichte bij den vijver en in de gladde spiegelinge van het water blekkerde den weersching van de roode pannen uit, en slingerde de wederglans der | |
| |
hooge populieren; en altijd, altijd ging de tocht, de rustelooze davering, het onverbiddelijke henentogen.
Maar tot bewustzijn komend had een teeder lachjen heel heur wezen opgeklaard en nu ze weer heur handje in zijn kloeke hand gevoelde, droei ze op de kussens hemwaarts weder eens heur hoofdjen om, en liet heur zachte krullen strijken langs zijn wezen.
Hij was gelukkig, en Helene voelde 't en ze zag het aan het goedige geglinster van zijn blik en was er blij om en tevreden daar de oorzaak van te wezen. Zoo lange had hij haar verbeid, zoovele maanden reeds begeerd, zoo eindeloos verwacht, haar uit ‘De Gilde’ met hem heen te voeren. Hij wou ze ver, heel verre van de plaatse waar zooveel aanbidders heur hadden gevleid, begunstigd en geprezen. Hij nam ze mede ginder hoog in 't heideland, waar hij zoo gaarne doolde en waar vader hem een prachtig buitengoedje, ‘De Warande’, had gelaten. Daar zou zijn egoïstische gevoel voldaan zijn, heel en gansch aan hem, en slechts aan hem alleene zou heur kleinste lachje toebehooren. Daar zou ze wonen in een wonderland van schoonheid, van geluk, van stilte en van geurenrijke bloemen,
‘De heide, o Helene, dat is schoone, kind!’ en dieper, vaster knelde hij heur handje.
Zij knikte, zelftevreden om zijn opperste geluk, en schoof heel dichte bij hem aan, en prangde zijnen arme.
Heel verre deur het raampje zagen ze van tijd een dreve slingeren, ofwel een lange reke boomen staan, en naar die zomerweelde daar de wind in spelevaarde doolden hunne blikken, hunne zielen, hunne droomen.
Zoo ging de tocht, de lange tocht die naar de toekomst, naar het nieuwe leven leidde. Heur was het aan- | |
| |
genaam het onbekende in te treden, ofschoon een stillen waas van weemoed heur geliefde landeke van verre deur de nieuwere gewesten nog vertoonde.
Wat hield de toekomst haar geborgen in heur donkere geheim; ze vond het beter niet er aan te denken en geheel en gansch heur wezen aan hem toe te wijden. Hij was gekomen immers ten gepasten tijde, zoo gelijk de ridder komt in iedere legende en in elke sage van de liefde. Ze had in hem geloofd, in hem geluisterd al het schoone wat de minnezangers zingen, in hem bevroed den dageraad van 't wordende hernieuwde leven.
De wandelingen, binst de wandelingen zoo gelijk ze laatstmaal nog eens naar den berg en naar den vijver deden, besefte ze alreeds in 't komen van de lente wat de zomer heur had voorbereid, en voelde ze heur harte van geluk en hope slagen. En nu, o nu ze hier alleene met de hoogere voldoening van geheel en gansch heur wezen zoo gestrengeld in zijn goede armen lag, nu dat ze in éen wentelinge heel het landschap onder 't wondere gedaver van de zonne zag bewegen, nu voelde ze heur eigen zweven in de lichte deining van het opperste geluk. Ze voelde George die heur liefhad, die om heurentwille leefde, en waar ze nu ook varen mocht en welke streke ze ook kon bereiken, zijn bijzijn was voldoende, zijne kracht en zijne liefde om heur 't leven dat hen wachte aangenaam en wonderlijk te maken...
...Zoo zagen ze de heide; zoo kon ze voor den eersten keer het nieuwe land bezien. Van uit het raampje éene zee, éen vlakte zonder einde, en als ze ter bestemming waren reden ze een tijd lang met hun rijtuig door een bosch van sperren heen, en hoorden ze het windje varen in de boomen.
| |
| |
't Was als een zoeten zang die wiegde over hunnen geest en hun nog inniger vereende. Een lange dreve lijnde verre deur de bosschen heen, en hier en daar een meerselken vertoonde zich, met langs de kronkelende beke die er deure vloeide, eene slingerende reke hooge populieren. De duiven zwaaiden verre langs de kruinen heen, de puiden gerrebekten in de vennen achter 't hout verloren; de heide blekkerde heel verre bachten 't mastenbosch en uit de dennen kwam een goede reuke wuivend in den avond. Heel trage draafde 't peerd, ze zaten bij elkander en z'en spraken bijkanst niet, ze voelden thans de eerste wijding van hun nieuwere geluk en zagen vredevol en opgeruimd heel diepe in elkanders oogen.
| |
VI.
Daar lag nu ‘De Warande’ als een innig liefdenestje tusschen 't hout, omgeven van vergeet-mij-nietjes, tulpen en viooltjes.
De roode steentjes en de groene luiken stonden liefelijk te pronken op de lucht, en diepe vloeide 't weideland er bachten in de leegte. Tot in de luchtige verandah waar de wingerdranken om den hoogen koepel groeiden, blekkerde den stillen vijver uit en deinde 't wiegend oeverriet zoover de oogen zagen. De sperren wuifden in de leegte en verhaalden er hun eeuwig schoone lied, zoo roerend en zoo zachte om de ziele te bekoren. De reigers kwamen er in hooge vlucht gevleugeld over 't woud, de watersneppen en de ganzen scheerden langs de sperreboomen, en diepe in de schauwte van de kronkelende dreve wipten de konijntjes in het groen.
De dreve was een breede laan omringd van beukenboo- | |
| |
men, en wijd en zijd er deure daverde de zonneschijn en deed er allerhande kleuren leven op den bodem. De reuke van de bosschen walmde deur de lucht, de merels zongen en de koekoek riep er langen tijd en schoone. Daarbuiten was het alles stilte, alles eindeloos geluk; in ongestoorde vrede volgden er de dagen, en Helene voelde thans het allerhoogste wat ze ooit in heure droomen had bereikt.
Uit de verandah, in den zetel zag ze naar de boomen, naar den hemel, naar de wolken, naar het grenzelooze zwerk. Ze voelde zich verdiepen in heur innigste gepeinzen en ze leefde weer de dagen van gelukkiglijke jeugd. Van tijd kwam George, en alvorens dat ze 't kon vermoeden had hij haar heel zachte reeds omhelsd. Ze zaten langen tijd getweeën daar te praten en den avond had in 't westen zijne kleuren reeds gespreid. De puiden kwaakten ieverst aan den vijver en het lisch veroerde zachte en den avond scheen zoo wijd... Ze gingen somtijds dolen, doelloos langs de boomen, uit de kruinen klonk het liedje van den goeden nachtegaal, en de duiven ronkten ginder en de wielewaal verhaalde uren verre zoo het scheen zijn goddelijke lied.
Al te mets de dreupels vielen en het onweer groeide donker op de kruinen van het woud. Een tijdje lang, de vogels zwegen, een fezanthaan schreeuwde luide en de kirrende patrijzen stoven ruischend door de lucht.
De bliksem flitste nu, ze liepen, en de zware donder grolde en al dreunende vervaarlijk scheen hij weg en weer te brieschen door het reuzelende woud. De dreupels pletsten neere, zwaar, met bellen in het water en de vijver grauwde diepe in den weersching van de lucht. Het water gudste, kletterde in zware reuzelinge op den koepel der ‘Warande’, en de vlagen trokken donker en al striemende voorbij.
| |
| |
Toen geurde 't woud, de dreupels blonken in de bloemen, aan de blaren, aan de gerzekens, in 't hout. Allomme was het koele, was de hemel als deurtrokken van een nieuwe levensadem, en de zonne boorde kleurig deur de flarden van de vlaag. Weer sloegen in het bosch de vinken en de merelaere, weer kwetterde de rietmusch en de karrekiet in 't lisch, en dartel soms een karpel wipte of een snoek al zwalpen kletste dat den heelen vijverspiegel wijd er van bewoog.
Als 't avonde bespeelde ze 't klavier en in de tusschenpoozen deur het open venster hoorden ze de boomen wuiven, en luisterden ze naar de sperren met heur wonderlijke lied.
Zoo wijdde zij hem menige sonate, en klonk het roerend deur de stilte over hunne ziel. 't Was als de zegen, als de eerste wijding van hun liefdeleven. Ze gingen heel en gansch omhooge in die tonen en wanneer het liedeken gedaan was bleven ze nog langen tijd omstrengeld bij elkaar...
...Eens, in die dagen van geluk, wanneer ze weer getweeën 's avonds aan het open venster zaten, had zij hem een groote vreugde voorbereid.
Heel zachte en langs vele ommewegen zei ze dat hun liefde zoude vruchten dragen.
Hij wilde 't niet gelooven eerst, maar daar ze aanhield en hem toch zoo wonderlijk bevredigend en zoo gelukkig blikte in de oogen, was het plotselings gelijk een zekerheid gerezen voor zijn geest en was hij haar al jubelend en juichend om den hals gevlogen.
‘O, is het zoo, Helene!’ riep hij luide, ‘is het waar, me meisje... zal het nieuwe leven komen?’ En daar ze niets en deed dan knikken, keek hij haar aandachtig in | |
| |
het wezen en alsof ze snikken zoude kwamen traantjes in heur oog.
‘Kom’ riep hij, en hij zoende haar, ‘kom, speel ons nog iets schoone.’
Zij zette zich bij 't venster, aan 't klavier; de zonne zonk, ze speelde 't liedeken der ‘Liefde’, en ze weende.
| |
VII.
Ze mieken vele wandelingen thans en op 'nen morgend, als de groote gouden wolken langzaam van het eene naar het andere geweste van de heide vlaagden, waren ze getweeën weerom op den dool, en naast hem ging ze met den arme in zijn arme en al met het blozende gezichtje in de zonnedavering en 't wispelende schaaltespel van 't hooge beukenloof.
De boomen zongen in den morgend, en de sperrebosschen ruischten; de vogels kwetterden in 't loover en de duiven ronkten in het hout. De sperren geurden goed, haar donkere gewelf stak wiegende en waaiend uitgestreuveld op den hemel en de wolken schoven verder, hoog er boven in de ruime blauwe lucht.
Alginder gingen de gedachten, met de glinsterende bergen, met de heuvels, met de vlakten, met de baren van de zeeën zoo geteekend in de wolken en zoo glimmend oversperkeld met het kostelijkste goud.
Het windje waaide, en het speelde langs de heide en het bracht de bloemengeuren in éen walm deur 't hooge woud.
Heel de dreve daar ze doolden, was een wijde zongewemel, langs de boomen kwam de klaarte, uit de kruinen viel den schaalteschijn, en in 't bosch de merels | |
| |
floten en de gorgelende vinken zongen er hun eeuwigschoone helder galmend klare lied. De kruidekens al wiegewagen glommen her en derwaarts buigend met de zachte sprenkelinge van de dauwdrop in hun loof.
Van tijd tot tijd soms werd het stille en dan hoorde men de bosschen, of ze moede weerom wilden hunne hooge kruinen wiegen in den loomen zomerslaap, maar de wind al varen keerde, uit de diepte van de dreve wentelden de blaadjes eerst, en dan voerde 't meer omhooge, breeder, ruimer, zwaarder waaiend en het zoefde deur de kruinen als een levenwekkend lied.
Somtijds aan een hoek gekomen blonk de heide deur de boomen, en toen zagen ze de bloemen en de kruidekens die golfden naar den hemel zonder eind. Alhier aldaar een eikentronkje of een schamel berkenboompje rees omhooge uit de vlakte ginder verre bij den wegel die er slingerende krulde naar de heuvelen van zand. Tusschen wiegelende bloempjes blonk de dauw in blekkeringe en in perelengeglinster, tot zóoverre als hun oogen 't in den morgend kosten zien. Rosse vlekken, deur de zon verschroeide heide, staken hier en daar gestreuveld uit het zinderende groen. De leewerk vloog er vlerkend naar omhooge en al naar de wolken stijgend zong hij kwetterend en luide in de frissche uchtendweelde, van den dartelenden wind.
Rechts, onder 't loover schier gedoken lag een witgekalkte boerenwoning langs de baan. De oude beuken plooiden er hun hooge kruinen over en 't gebeurde dat een eekhoorntje er springend-blijde in de twijgen, schier de strooien daking raakte. De hennen scherrelden er met de pooten allenthenen in den bodem, in de laag van mastentopjes, in de naalden van 't geboomt. Ze sloegen | |
| |
met de vlerken op de aarde en ze deden 't stof al stuiven wolken dat het zifte langs de baan. Van tijd tot tijd soms vluchtte er een haze schuddewippend langs de dreve en toen kakelden ze luide, dat den hane met zijn rooden kam er kirrende en kraaiend tusschen vloog.
't Was daar nu dat ze aan den ommedraai gekomen, plotselinge staande blijvend, 't schoonste tafereeltje kosten zien. Het hooge gers der groene meerschen deinde naar de bosschen henen en de camomillebloemen en de margerietjes negen er in 't koele van den wind. Ver in het midden van de beemden spiegelde de breede beke, en er stonden hooge wilgen, riet en lisch aan wederzijden van den bruinen oeverkant. Een heele bende ganzen kwam er, zwatelend en wiegend, neigend met den hals alhier en dan aldaar in 't hooge groen. Een meisje ging er achter, kort gerokt met bloote beenen en de vaste dikke kuiten bruin geblakerd door de zon. Heur hevig blonde haar was eerder ros dan anderkleurig en heur lachende gezichtje glom er door nog meerder in de zon.
Ze dreef de zwanen in het water en al zwalpen spoot het hooge dat het flikkerscheen in 't licht. Ze deed heur schorte los, heur rokjes en heur jakje, en toen met éenen armzwaai deed ze 't hemde vliegen van heur lijf, en alvorens dat z'het zagen lei ze met éen plons in 't water, en zich rechtend in de beke rolden er de zilveren dreupels in een diamanten regen langs de schouders, langs den boezem, over 't heele jonge lijf.
Ze loech, de zwanen scheerden in de rimpelinge van de beke en heur geluwe bekjes plonsden zwatelend, en weerom doken in de kronkelende vliet. Ginder dichte bij de bosschen waren er de koeien aan het grazen en ze | |
| |
blekten in de zonne, en ze beurelden en keken lange kreunend voor zich uit. Bij de beke stond een hooge populier, de takken, de geheele kruine wonder afgeteekend op de lucht, en alleene stond hij in den beemd zijn weelde en zijn heerlijkheid te waaien naar den hemel. Zijn blaadjes, allerwegen, duizendvoudig reuzelend en waaiend klapperden heel zachte in den fladderenden wind, en 't scheen hen of hij ál de schoonheid droeg van wat er hem omringde in die ongëevenaarde zonneweelde.
George en Helene zagen naar de meerschen, naar de koeien, naar de bosschen, naar de boom daar, naar het glinsterende licht, en als ze 't meisje zagen wentelen en plonzen, als zij heur gevormde lijfje zagen blekkeren uit het groen, was 't of een nieuwe heerlijkheid den zomermorgend overheerschte. Zij naderden elkander en zij steunde op zijn schouder, en zij hoorden in de boomen hoe de merelaare floot.
Hoe geurde 't al, hoe was den heelen morgend éene klare feeste!
Helene loech, en George keek heur in de oogjes, en ze voelden beide ál het opperste geluk, en diepe in den boezem sloeg hun harte 't hoogelied, den jubelenden zang van 't nieuwe jonge leven. Z'en spraken thans geen woord, de zomer zei voor hen al wat ze tot elkander niet en kosten spreken. De zomer riep het luide in 't gefladder van den wind, in 't geuren van de bosschen en in al de onbepaalde glinsteringe van de zonneweelde. Wijd ruischte 't als in breede golving deur de sperren, in de iepen, in de beuken, in 't abeelen loof en alles vloeide tot éen wiegende muziek, die overheerschend op den morgend scheen te wuiven.
Toen blekkerden de ganzen wit en bruingevlekt weer | |
| |
uit het hooge groen, toen wankelden en zwankelden, ze weerom in de gerzekens gedoken; het water perelde heur gladde veeren over, en zwatelende gingen heure kopjes weer al wauwelen en sjauwelen, den geluwen gespleten bek en heel den langen witten hals gerokken naar de beke.
En zie, gelijk een zonnereuzelinge, blekkerende voor den waterspiegel stond het meisje daar, heur gratielijke armpjes wierpen heure lokken in éen losse wending naar de schouders, heur heele bovenlijfje, heuren boezem, heure heupen blonken in de zon en van de populierenblaadjes wuifde wijd de schaalte neere; de boom zong hooge, reuzelend en waaiend in den klapperenden wind en verreweg een specht riep luide dat het helmde. Toen dreven twee, drie duiven naar het woud, in 't gers de margerietjes en de camomillebloemen geurden.
't Was éen gedicht! Gelijk de nimfen uit het water komen, gelijk ze dansen aan den hoek van 't bosch in 't schoone uchtendblaken, gelijk ze blekkeren met heur eeuwig jonge lijfje in het hooge watergroen, zoo zagen ze het meisje daar in 't volle zonnegloren.
Nog nooit en was de morgend zoo deurschijnend en zoo klaar, nog nooit en was de wind zoo lijzig langs den groenen beemd gevaren, en beiden hieven ze elkander schier van weelde op en klonk hun kusje hel en klaar om heel den jongen uchtend te begroeten.
| |
VIII.
Aan 't Paradijs was 't schooner nog; als er hun kindje was, een zoontje dat ze met den zoeten naam van Willy doopten, wanneer 't allengerhand te groeien kwam en | |
| |
naast hen liep, zijn kroezelkopje vlammend in de zonnestralen, gingen ze zoo geeren al die schoone zijde van het woud. Daar waren 't allen zulke majestatisch hooge boomen, één beukenbosch zoo wijd ze zagen, met heel weinig kreupelhout, alleen de wilde wingerd en de hommelranken krulden er omhooge. Daar was de beke breeder nog en kabbelde ze als een vloeiende rivier, wijd slingerende langs de boomen. In 't zonnelicht, de snoeken lagen er te zwalpen somtijds dat het spoot, en in het lisch de puiden sprongen en heel diepe met hun schorre kele kwaakten.
Te midden d'hooge boomen stond een wonder plekje zonnebloemen in het hout en verder door, de heide blonk in purperen geroerde deining naar den hemel.
Om al die kleuren afgewisseld in de zomerzon, om al die bloemen daar in 't midden van de wildernisse als bij tooverslag gekomen, hadden er de lieden uit den omtrek deze plaats het ‘Paradijs’ geheeten. Een bank met leuning van dooreengegroeide beukentwijgen, en een prieeltje met de weelderigste ranken overlommerd, stonden dichte bij de beek, en wat verder rees een hutje als verloren in de boomen. Wie nader kwam, verwonderde dat alles met zoovele zorg was onderhouden. Het was een kleine lieve woning, dood eenvoudig, maar zoo lichtjes en zoo net, zoo schoone daar te midden van de ranken en de bloemen van het ‘Paradijs’ gedoken. Een onderwijzer van de stad kwam ieder jaar er met zijn dochtertje zijne vacantiedagen slijten. Hij was een ouderling en heette Hugo; zij, Maria, was eene lieve blonde meid.
Onschuldig nog en teeder in 't ontluiken van de jonge lentejaren, was Maria bewonderenswaardig met heur lachende gezichtje en de lieve krullen van heur haar. Ze was heel gauw de vriend van kleine Willy en de innigste | |
| |
vertrouwelinge van Helene. Ook George was met Hugo elke dag schier op den gang. Ze mieken groote wandelingen deur de bosschen en de heide over, en binst die dagen kwam Maria telkens in den achtermiddag naar Helene op de Warande.
Ze zaten achter soms in de verandah, somtijds in de schaalte van de boomen op het gerstapijt, en als de kleine dartelde en speelde en van tijd de vluggewiekte vlinders achtervolgde, wen zijn lachje naar den onberoerden hemel klonk, zaten er de beide kozende vriendinnen dichte bij elkander. De zonne zonk, de schoonste kleuren vloeiden deur de boomen en verre weg de zwanen dompelden en plonsden in het ongeroerde water. Wijd reuzelde de tocht die deur de sperren toog, en zachtjes aan de duiven scheerden langs de avondboomen.
Hoe verre gingen haar gedachten met de vogels mee, hoe diepe drong haar teedere gepeins alginder in de eerste deemsteringe van de boomen! Ze hadden hare vingeren dooreengestrengeld en ze zaten daar zoo innig in het henengaande licht en zeiden aan elkandere de vreugde van haar leven.
| |
IX.
In teedere gepeinzen somtijds kwamen de herinneringen van hun land. Ze waren kortelings naar huis geweest en vonden moeder zeer veranderd. ‘De Gilde’ scheen allengskens te vervallen, 't oude goede vaderhuis; de borden blonken doffer aan de wanden, de muren schenen te verbrokkelen, de kalk er uit te gruizen. Er waren sedert hun vertrek al vele welbekenden dood, een vleugel van de Halle waren ze aan 't restoreeren en van de | |
| |
wallen, aan de eene zijde van de stad en bleef er bijkanst niets meer over.
Daar waar de groote zwanen vroeger dreven langs de stille lelien van den waterspiegel, langs de oude grijsde muren hoog en schoone met het weelderigste mos begroeid, daar waar de liefste wandelingen heel den wijden ommetrek beheerschten, lag nu een leelijk open plein met gruis van steenen en van kalk gedekt en reeds met halvelings voltooide nieuwerwetsche woningen te vloeken naar den hemel.
De dagen van welleer der oude goede stede leefden nog alleene in het bengelen van den beiaard dat nog altijd even schoone klonk, en in de vriendelijke torens die hen van zoo verre reeds begroetten.
Zoo dachten ze met weemoed somtijds aan hun land, en teedere gepeinzen zwierven naar het oversluierde verleden.
Eens, 't was al in den herfst en lange hadden ze gedrenteld langs de heide; de avond kwam, ze zaten aan den ommedraai van 't woud en verre bij een eikenboompje zagen ze een aardige verschijning, die hen meerder nog deed denken aan de dagen van welleer.
Twee menschen kwamen daar met donkere verveerde blikken uit het hout en zochten met de oogen of ze geen verraad en zagen. De kleine Willy zette langs het pad een vluchtend haasje na en uit de heide kwam de reuke van het najaar deur den avond.
Ze keken, dichte bij elkander, halvelings gedoken in de gracht, en bij hen was het kindeke gekeerd, heel dichte tegen George had het zijnen adem ingehouden.
De vreemdelingen schenen afgemat; met moeite gingen ze de hoogten en de leegten van de heide over en beiden | |
| |
hadden ze dezelfde plunje aan, hetzelfde pakje dat getuigde dat het bannelingen waren.
Was een van beiden Seppe niet? Hij leek hem, dat er geenen twijfel bleef en dat Helene en George als genageld, zonder roeren bleven zitten bij elkander.
Zijn eendelijke armen en zijn beenen schenen magerder dan ooit. Hij kwam weer van de kolonie en was er andermaal gaan loopen.
Was dit het eenige dat hen nog blijven moest, de jongste mare van hun land?
Ze zagen hoe ze zich allengskens aan verwijderden en moede, schier elkander steunden, toen, plotselings ze aan den scheidingsweg der groote dreve kwamen.
De zonne zonk, de rosse heide vlamde, een gure wind vloog reuzelend door het eikenloof, en grievend, smartvol, roerend vielen beide doolaars in elkanders armen en gaven zich een langen zoen. Toen gingen ze elk hunnen weg en op den hemel die heel verre in het Westen bloedde kwamen hun gestalten uit, gebogen en gebroken in den herfst en in den rooden avond.
| |
X.
Toen kwam het als een donderslag gedaverd in hun leven. Helene die een dag of twee te voren nog zoo blijde was, begon nu plotselings te treuren. Ze leed aan hoofdpijn, braakte gal en rilde somtijds over heel het lijf alsof een kwade koorts heur ondermijnde. Ze ging te bedde; op de witte lakens lei ze met heur zwarte lokken om het hoofd en starrelings door 't venster ginds den wisselenden hemeltrans bekeek ze. Heel dichte bij heur rustte George op een stoel en somtijds nam hij heure hand en | |
| |
blikte vol van medelijden en van droefenisse in heur oogen.
O nu gevoelde hij het komen van zijn ongeluk opeens, het wilde, woest en onvermijdelijk vernietigen van alles wat hij kortelings geleden nog verhoopte.
De hersenziekte hield Helene op het bed gekneld, de onverbiddelijke ziekte die de zeisen van de dood zoo meesterlijk hanteerde. Hij kon het bijkanst niet gelooven hoe het met zijn leven was gegaan en 't scheen hem somtijds of hij uit een smartelijken droom ontwaakte. Hoe had hij al zijn hoofd gemarteld en gepijnigd met der wanhoop knagende gedachten al dien tijd; hoe had hij dag en nacht geruischloos om en 't weere door heur kamertje gezworven.
Soms, als hij in den leunstoel rustte nam heur handje zijne hand; soms als ze pijnen had, heur hoofdje droei en kreunde. O 't gloeide daar zoo zeere en het klopte daar zoo hard, de koorts had op heur wangen haren rozenstempel al geslegen. En toen, wanneer ze hem bezag was 't of er reeds iets van den verren afscheid in heur blikken scheen te beven.
‘George’ zei ze traag ‘waarom is alles toch zoo stille hier in huis?’
Hij schudde met het hoofd omdat ze zich vermoeide, en hij zegde dat de dokter elk gerucht verboden had. En ‘waar is Willy’? vroeg ze nog.
‘Daarbuiten op het gersplein in de weide.’
Daarbuiten, ver en eindeloos de wonderlijke Vlaamsche hemel zich verwijdde. 't Was als een stille, ongeroerde zee van tintelende blauwigheid waardeur er nu en dan een gouden wolkje vaarde. Ginds lag het woud; de boomen streuvelden heel zoetjes in den wind en neerewaarts de doode bladeren op de weide vielen.
| |
| |
Ze zagen beide naar de verte, naar de onbepaalde klaarte van het licht, ze zagen naar de kleuren van den herfst en 't sterven van de boomen. Soms woei 't gebladerte al ruisschen in een warrelwind omhoog en 't draaide dan een rondendans die somtijds opwaarts, trechtervormig over 't hooge gers spiraalde.
Daar, aan den muur, waarlangs een tijdeken alreeds en zonder dat hij het gezien had, heure vage blikken doolden, hing hoog in 't purpere getinte avondlicht de schilderije die ze bij hun huwelijk van Carlos hadden mogen kiezen, en, was het in de vage schemeringe die er viel of was het deur de wentelinge van de bladeren daarbuiten opgekomen, maar 't scheen heur bijkanst of de schilderije leefde.
Het was de groote markt, de welbekende gevels, van de eerste tot de laatste met het oude gildenhuis er boven uit, ‘De Gilde’ daar ze in geboren was, geleefd had en geliefd en met der dagen, vrouwe was geworden. Al heur herinneringen gingen ginder henen, wel een beetje vaag en uitgedoofd, maar diepe toch en heerlijk zoo gelijk als in de goede dagen van 't verleden. Er was beweging en rumoer op heel de markt, de wagens reden en de peerden draafden, de hondenkarren raderden, de boeren, de boerinnen weg en weere deur elkaar krioelden en langs de eindelooze reken openstaande zakken graan, heel zachte deur de blauwe lucht, de klapperende duiven vlogen.
Daarin, daarrond, daarmede, allerwege en alomtrent de dagen van welleer en heel heur wonderlijke jeugd herleefden, en als de koorts een stondeken was afgegaan en als heur afgemarteld hoofd een tijdeke van ruste mocht genieten, hernam ze George bij de hand en zagen | |
| |
ze getweeën naar het heugelijke doek en keken ze weeromme toen met blijdschap en met liefde in elkanders oogen.
Ginds leefde alles in herinneringe voort, hun wandelinge naar den berg, de wonderlijke lente en de lucht, de bloemen van de boomen en het zonnelicht er over, het boerenmeisje met het kalfke in de lommerwemelinge van het loof, en al de duizenden van bloempjes in de weide. De vijver met zijn riet en zijn gevogelte, zijn lisch, zijn oude torre, zijn bootje en zijn zeil in 't avondzonnelicht zoo schoone!... Ginds, lei dien avond nog in hun geheugen als het einde van den allerschoonsten dag, de ruste over 't veld na 't vieren van den dageraad van 't nieuwe herboren leven; en dan de wallen en de torens en de klanken van den beiaard en de heele goede sluimerende stad en ál de dagen, ál de stonden, ál de oogenblikken, ál 't wuiven, héel het leven hunner grenzelooze liefde. . . . . . . . . . . . . .
't Was uit dien droom dat ze ontwaakte als Maria binnentrad en licht getrippeld op het puntje van de voeten bij Helene kwam en heur heel zachte zoende.
De zieke loech, en George dankte 't meisje en hij voelde hoe zijn harte zwol van goedheid en tevredenheid wanneer Maria zegde dat ze om de zieke te bezorgen was gekomen. Ze streelde zachtjes langs de lokken van Helene met heur kleine handje en ze zag zoo'n langen tijd er naar, tot dat ze weerom neere boog en heure handen zoende.
‘O, 'k zal u wel genezen’, lispelden heur lippen, trilden heure woorden daar, maar onvrijwillig biggelde een zilte traan heur uit de oogen.
Ze moesten ijs gebruiken; in een waterdicht zakje met | |
| |
metalen openinge wierden de kristalen kille blokjes in gedaan en werd het op heur hoofd gelegd heel dichte bij de slapen. Soms in het ijlen van de koortsen ging er eene lange rilling over heel het lijf, de boezem hijgde zwaar, de tonge en de kele werden droog, heur oogen droeien als verdwaasd en ze sloeg het hoofd ten allen kante als in stuiptrekking gekropen. 't Was éen delirium éen schudden en bewegen door de koorts en door de zenuwen te gare, en 't duurde zoo een eeuwigheid tot dat ze in een zwaren slaap scheen weggezonken. Dan werd de ademhaling trager, loomer heuren slaap, dan lag er als een drukte, als een matheid over heel het wezen. De oogen gingen somtijds open en de luiken trilden traag, de groote zwarte kijkers schenen nu met moeite nog de klaarte te verdragen en weder kwamen af en toe de zenuwtrillingen gedaverd deur het lijf. Wanneer de dokter kwam was hij verplicht haar met een hypodermisch buisje in te spuiten. Toen keerde dra de kalmte weer, toen werd de comaslaap nog zwaarder.
Als 't donkerde wou ze de vensters open en vroeg ze om den avond nog te zien.
Ginds verre schitterden de starren op de heide en neerewaarts de sperren zonder einde ruisschten. Ze gaf aan George heure koortsig warme hand. - ‘Het brandt me door de aders’ kloeg ze. ‘O koelte... geef me koelte... opent al de ramen!’ Maria bracht weer ijs en lei het aan de slapen. ‘Laat Willy komen, George’ vroeg ze nog. Men bracht den kleinen boven geheel en gansch met stof en aarde en met allerhande gruis bevuild. Het kindeke kwam met zijn blonde krullen aan de sponde. Zij rekte nog den arme, miek een kruisken op zijn voorhoofd, naar aartsvaderlijk gebruik, en fluisterde: ‘God zegen je en God bewaar je.’
| |
| |
...Toen was 't volbracht. De wind bewoog de zware wuivende gordijnen, de koelte van den avond waaide binnen en het ongeluk woei ongenadig deur de nacht.
Maria bracht den kleinen heen en George volgde. ‘Kom’ zegde 't meisje en ze nam hem bij de hand. ‘Schep moed... Ze was u zoo genegen. Ik weet hoe geeren zij u zag’ en zelve werd het haar zoo droef te moede en zelve viel ze neere in den grooten leunstoel door heur tranen schier versmacht. Het kindje huppelde de kamer door, uitbundig door de nieuwigheid van haar te hooren weenen en George terdte buiten in de koelte van den nacht, verstomd, verdoold, het hoofd geheel en gansch in 't wuivende geluchte daar verloren.
| |
XI.
Het was de uitvaart, en de hemel grauwde zonder einde op den droeven najaarsmorgend wijd en overal. De wind al wuiven deed de doode bladeren neereslieren en over heel de vlakte woei hij voort, de boomen schuddelend en hoog de wolken zwepend. Van uit het Westen kwam hij aangewaaid en stuwde heel het zware zwerk in eindelooze vlagen. De wolken schoven traag, eentonig, grauw en donker deur malkaar en hier en daar de eene als een warrelenden walm van ondoordringelijken smoor de andere in 't henenvaren achterhaalde. Toen schoof de eene donkerte de andere voorbij, toen vluchtte soms een grauwe doom een grijze smoorlucht over en altijd, altijd verder, altijd dieper aan den wijden horizont in doening en bedrijvigheid, in 't jagen naar den asem schier, in 't blazen van de flanken en in 't hijgen van 't gewoel, de huppelende kudde kwam van late-jaarsche vlagen.
| |
| |
Hoe kon de heide triestig wezen, grievend, smachtend onder deze lucht, hoe werd heur grootsche wonderheid thans plotselings in eindelooze droefenisse heel en gansch herschapen. Wat was het dat u thans beknelde en u overdanig droevig miek, van waar toch al dien grooten weemoed over al die heerlijkheid gekomen? Gelijk ze bij het zonnelaaien wonderlijk van schoonheid is, gelijk ze met de dauwdrop gloort en met heur blommekens zich huldigt of 't een ongëevenaarde lusthof ware, zoo even scherp en zoo onzeggelijk verfijnd kan heuren weemoed zijn.
De poëzie der heide zoo ze daar nu in den grauwen uchtend lag, de poëzie van smarte en van droefenisse zoo gelijk hij ze nog nooit en had gekend, de poëzie van 't sterven gaan lei om en over de ‘Warande’, hier en daar en allenthenen.
En 't was in 't komen van de vlagen, in het dreigen van den dreupelenden regen die nog meerder en nog dieper al den zwaren weemoed maakt, 't was in de droefheid van dien levenloozen morgend dat hij zijne Helene langs de dreve voor den laatsten keer nu naar het dorpje begeleidde. De bladeren vielen uit de beuken en er zoesde daar een breede reuzelinge door, het blinkend kruis en 't wit gewaad der priesters staken afgeteekend op de rouwe van den hemel uit, en in de lieden die de schrijne volgden kwamen zwarte mantels bloot, en bontgekleurde sjaals en witgekante mutsen wemelden in wondere schakeering deur de boomen. Heel stille ging alzoo den uitvaart naar het dorp, en in den zwijmelenden gang waarmede hij den droeven tocht vervolgde, gevoelde hij nu al het grievend leed dat hem bij elken tred al dieper deur het harte scheen te snijden. En in het luiden van de klokke die heur droevig welkom gonsde deur de hooge beukenboomen, en in het | |
| |
waaien van de wind die met het doode loover speelde, was 't of hij nu een treurigen zang vernam die wijd en zijd verhaalde dat ze nooit meer weere zoude keeren.
Hij ging en vond de zoetheid van de tranen niet, 't zat in hem opgekropt en 't vulde zijne kele, zijn armen hingen doelloos aan het lijf, zijn hoofd was moede en zijn slapen gloeiden.
Het kerkje ginds, hoe had het hem al toegelachen met zijn liefelijken toren hooge boven 't woud, wanneer ze langs de heide hunne wandelingen deden, en 't klokjen had hen dan gesproken van de wondere diepte van de deemstering en in den angelus die deur de sperren waaide heerschte hunne ziel.
Daar lagen al de dagen van welleer nu plotselings verwoest en ongenadig heengetogen; nog in herinnering alleene vond hij als een flauwe weersching van zijn vroegere geluk en als 't nu al voltooid was, als 't ‘In paradisum’ was gezongen en de schrijne gonzend langs de koorden was gezonken in den grond; wanneer het onverbiddelijke lot hem den genadeslag, den kreunbons had gegeven was 't of hij dronken was en zwijmelen en vallen zou, en tastend schier, gelijk een blinde doet ging hij het kerkhof uit, den wegel in, weg van het dorpke, zonder hope noch betrachten in de dagen die er zouden komen.
Toen, heel alleene in de vlakte, weg van 't geprevel en van de misterie der gebaren, met zijn innige gepeinzen in den wierook van de stervende natuur, herbracht zijn harte heur de hulde van het allerhoogste sacrament der liefde. Hij ging, heel diepe in heur leven, zocht heur lachjes, heure woorden, al heur doen en heur bewegen, al heur wondere geluk, en het werd hem weerom treurig, | |
| |
overdanig droef te moede en hij snikte toen hij peinsde aan heur kindje, zijnen zoon.
Daar in den kleinen ging nu alle zijne liefde, zijne eindelooze vriendschap over, in Willy lag alleene nog de reden van zijn latere bestaan, hem goeddoen ware lief en aangenaam zijn aan de nagedachtenisse van Helene; en dichte bij het spitse kerkje in de heide met het stille kerkhof waarop 's avonds zoo gemoedelijk en droomerig van tijd de mane scheen, dicht bij de kruiskens, bij de kleene kruiskens, goed en zedig als de menschen waar ze van de laatste plaatse wezen, zou hij met zijn zoontje komen, zou hij langs de berken boompjes zachte over 't kerkhof dolen en heur al de blommen brengen die ze tijdens van heur leven zoo rechtzinnig had bemind.
Het dreupelde... 't stuweide zachte, op de heide blonk de regen, aan elk twijgje als de dauw, en de wolken kwamen altoos, altoos aan van heinde en verre, en 't geluchte bleef betrokken als deur vlagen zonder eind.
Hij kwam op de Warande, liet zich vallen in den leunstoel, en hij droomde langen tijd... Toen voelde hij twee kniekens langs de zijne kruipen, twee armpjes strengelende snoeren langs zijn hals en door zijn overvloediglijke snikken thans, vernam hij 't woord waarin hij zou herleven... ‘Vader’ lispelde de kleine en zijn blonde kopje streelde George langs het hoofd.
| |
XII.
Maria kwam, en Hugo als de lente keerde. Weeromme werd de hemel blauw en fladderde de leeuwerik omhooge; weeromme zong de merel in het hout en wilde 't woud | |
| |
herleven; de eerste knopjes, de beloften van het loof ontkiemden in de rilde twijgen allerwegen.
De zacht geworden zuiderwind al wemelen en wuiven vaarde langs de heide, de dagen werden langer en de zomer was op komst. 't Sprak al van liefde en van nieuw herboren leven.
Het gersplein achter de Warande groende in het eerste zomerfeest, de eerste bloemen loechen in de weide.
Heel dikwijls gingen George en Hugo op den dool, en lange goede wandelingen kosten ze dan maken; van tijd ging Maria een eindje achter hen met kleinen Willy mede. Het jongetje vermaakte heur en plukte bloemen langs de baan en Maria vervaardigde hem dan een kroontje dat ze om zijn krullen snoerde, en om de guitigheid van 't gene dat hij heur verhaalde moest ze lachen dat het klonk, en somtijds nam ze 't kindje aan heur jonge borst en zoende het en jubelde ermede zonder einde.
De populieren stonden hoog en schoone met hun jong gebladerte te wuiven in de zon, de klaarte slierde deur de twijgen en omgloorde al de boomen. De kruiden geurden in den vroegen lentetijd en allerwegen klonk 't geschuifel van de vogels.
In Willy's oogen trilden al de blikken van Helene voort, in zijn gezichtje leefden al de trekken zijner moeder. Daarom nog meerder dan omdat 't een aardig knaapje was, hield Maria zooveel van hem en ging ze telkens ook zoo geeren met hem dolen.
De mannen gingen voren, waren ernstig, spraken over 't een en 't ander al den tijd, liefst over het bestaan en over 't waarom en het daarom van het leven.
Hugo kende allerhande wijsbegeerte. Hij sprak van 't Evangelie, van 't Boudhisme, van de leer van Mahomet, | |
| |
hij handelde soms over Schopenhauer, over Multatuli, over Kant en over Nietzsche. Toen kwam de beurt aan Tolstoï, aan Haeckel, aan Spinoza, maar hetgene waar hij liefst nog over redeneerde was hetwelk hij uit den samenhang van alle deze stelsels als ontegensprekelijke waarheid had bevonden. De leer van Haeckel was het voedsel voor den geest, het Evangelie zoo het was geweest, ontdaan van al de door de kerk er bijgevoegde en gemaakte wonderheden, het Evangelie zoo 't herwierd in Tolstoï was 't eenig goede voedsel voor de ziele.
En zoo gebeurde 't dat ze lange redekavelden en streden om een wijze van gedacht, en zoo gebeurde 't dat ook George zijne meening zei en zijne opvattinge van het leven.
Te sterven ware niets, zoo meende hij, te keeren naar hetgeen men was, eene halve eeuw, wat minder of wat meer geleden. Van niets geworden naar het niet te keeren, of meerder juist nog, uit den samenhang van 't ál gekomen tot die éenheid, sterk en onvergankelijk terug te gaan; ‘'t en ware Hugo van de menschen die men heeft gekend, degene die men heeft geliefd, de andere die uit die liefde zijn gesproten... Daarvan te scheiden maakt het hart zoo onuitsprekelijk bezwaard, want hooger dan in Schopenhauer heerscht de geestelijke liefde. Een beetje waarheid en een beetje poëzie, van tijd tot tijd eens hooger dan het alledaagsche leven wieken, zoo stel ik mij het welbegrepen daarzijn voor, zoo maak ik mijne wijsbegeerte die ik zoo geweldig, onomstootelijk gevoele met de innigste betrachting mijner ziele éen te wezen...’
De bramen roken, de ifteranken krulden langs de boomen naar omhoog, de merels in het jonge loover | |
| |
floten, 't was heel en gansch de lente die heur blijde komste had gedaan en die allengskens aan nu in de zonne zegevierde.
Als 't avonde was 't schoone langs de heide in dien tijd; een meisje met een zwart en wit-gevlekte koeiken aan den leidband ging heel trage deur de eerste deemsteringe, en verre weg er bachten slingerden de nevelsluiërs langs de vlakte voort en spreidden zich gelijk een golvend doek van smoor en doom en walmen rook heel zoetjes op de heide. Het was de ure dat de droomen kwamen, dat het álles zich vergrootte en fantastisch werd tot in het eindelooze; het was de stonde van geluk, van mijmerije en van innige gepeinzen. De stilte heerschte over al de kruidekens en over al de kleine berkenboomen van het land, geen halmpjen en bewoog, geen bladertje en roerde en 't was alleene ginder boven, ginder verre, zoo verloren en zoo schoone toch, entwaar heel stille aan de lucht dat lichtelijk, al pinkende verscheen de blijde avondsterre. O nu was 't goed, en traagjes keerden ze zoo vaak alzoo terug en deur die schoone avonden en spraken ze bijkanst niet tot elkander. Ze gingen stille, om de vrede niet te storen die er heerschte op het land, ze gingen zwijgend daar ze voelden dat de avond, plechtig en vol wonderheid was aangebroken. Zoo kwamen ze de dreve door, de beemden en de meerschen langs; daarover en daaromme viel de deemsteringe neere, maar verre bachten 't sperrebosch alreeds de mane rees en in de hooge populieren drong heur zilveren geschijn en wemelde de klaarte reeds in pulveringe neerewaarts tot in het wuivend oeverriet der slingerende beke.
En eens gebeurde 't dat alleene Hugo reeds een beetje voren was, en George nu zijn zoontje en Maria hielp om | |
| |
aan de andere zijde van een grachtje te geraken. Het kindje had zij aangegeven en hij had het al gevat, toen was het hare beurt en gaf hij heur een handje, maar of ze nu was uitgegleden of niet wijd genoeg en had gestapt gebeurde 't dat zij achteroverschoof en in een elzentronk geraakte. Ze loech, heur oogjes blonken uitermate van genot, ze schoorde heure voetjes en ze reikte heure armen. Hij nam heur beide handjes vaste en hij hief heur naar omhoog en in heur wilde doening viel ze jubelend en juichend in zijn armen. Hij voelde heure krullekens, heur zachte teedere gelaat, en lachende, terwijl ze ‘dank u’ zei, omhelsde hij heur op de wang en drukte heure handjes.
Ze stonden daar een oogenblikje zonder spreken bij elkaar, toen deed hij al de takken weg en wees heur naar de meerschen. ‘Zie eens hoe schoone’ zei hij, ‘zie hoe rustig is het al te gaar, maar langs de beke heeft een windeke zijn krullen over 't riet gestrieweld... Zie hoe het al bewegen gaat en neerebuigt en vaart...’ en wezentlijk ze zag het nu, ze hoorde't en ze voelde 't. Eén lijze wemelinge vaarde breed en ruischend deur het hout, het lisch ging diepe neerewaarts en lispelde en klaagde; omhooge fladderden de bladeren, de populieren wuifden in het manelicht en koele streek het hen voorbij en golfde langs hun wezen. Eén klaarte was de heele hemelkom, éen eindelooze zilvering zoo wijd heur oogen zagen, en ginder verre dreef een watten wolkje voort gelijk een zeilend schuitje op den oceaan verloren.
Ze gingen huizewaarts, hij droeg den kleinen die zijn armpjes om zijn hals had heengeslagen en Maria liep blijde voort en plaagde Willy somtijds met een halmpje kriewelende langs zijn wezen. Zoo kwamen ze bij Hugo | |
| |
weer een beetje verder in het hout en samen gingen ze de dreve door in 't breede kruingeruisch der hooge beukenboomen.
| |
XIII.
Zoo mieken ze schier elke dag een goede wandeling en als de weken van verlof ten einde waren, en met hen de beste zomerdagen, keerden Hugo en Maria naar de stad en gingen weer de luiken toe van 't huisje aan het Paradijs, voor heel den langen winterslaap en tot de naaste jare. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nu bleef hij nog alleen op de Warande en met Willy ging hij geeren dolen in de droefenisse van het henengaande jaar. De berken stonden in den doom, de doode bladeren vielen en zachtjes aan Oktober kwam en voerde deur de boomen.
Nu voelde hij de eenigheid, de groote leemte van zijn leven. Soms dacht hij aan het plekje ginder bij het eenzaam kleine kerkje waar Helene lag, soms hoorde hij daarover 't galmen van de klokken uit den toren en als hij ginder verre was en eenzaam langs de heide doolde gingen alle zijn gepeinzen weerom naar degene die voor altijd henen was gegaan.
Hoe roerend stond het lachende gezichtje voor hem en hoe teeder blonken nog die oogen, 't was heel en gansch zijn wonniglijk verleden dat weer opkwam uit den doom. De reuke van de heide en den walm die uit de sperren waaide brachten innige gepeinzen mede en in dien droom die duurde, zonder einde zoo het scheen, daagde weer een | |
| |
wonderlijke gloor. De kleine huppelde en juichte lang en volgde soms de wentelende blaadjes na die uit de kruinen vielen. Soms kwam een watervogel scheerende de dennen over, en vlugger wiekend of hij van 't geruchte van de sperren was benauwd klapperde hij ongedurig met de vlerken naar de heide zwaaiend. Als 't avonde, de eerste kraaien kwamen en keerden naar het woud, het Westen stil-aan geel en goud geleek, het Oosten bracht de donkerte der grauwe deemsteringe...
Soms was het hem op zijne wandelingen of hij haar weeromme in de glanzende verandah met de avondzonne in de ruiten vinden zou, ofwel nog of ze aan 't klavier in droomerige houding zitten zou en wondere sonaten spelen. Soms was het hem of hij verhoopte 't goede ‘welkom’ van heur lippekens te hooren. En zie, ze zouden zitten, lange zwijgend, bij elkaar, ze zouden peinzen aan hun kindeke en aan hun beider leven. Hoe schoone zou het wezen als ze ginder verre, als ze door de ruiten der Warande op de heide 't komen van den avond zouden zien, terwijl hun innige gedachten zouden dwalen met den doom, en in de wemelende sluiers van de deemsteringe zouden slieren. En als Helene dan de toetsen rakend van 't klavier, heel wondere verhalen en heel roerend vreemde liedjes zoude spelen, en als heur hoofdje en heur lokken zouden neigen naar zijn hoofd, zijn schouders, zijnen hals, zijn blozend liefdewezen; als Willy zoude spelen buiten onder 't glazen afdak, voor het wijde gerstapijt en in de eerste duisternisse meenen zou den vagen vorm te zien van alles wat er in zijne verbeelding heerschte, wanneer de avond ademen en trillen zou, wanneer de reuke van de heide en de sperren zoude geuren, o dàn nog zou hij voelen 't hoogste en het | |
| |
grootste van zijn glorende geluk, ál wat hij eens betrachten kon, eens wenschen mocht en dankende verhopen.
Maar 't waren droomen, hersenschimmen, zinnebeelden, al bekorende verschijningen die even spoedig weer verzwonden uit de oogen.
Ze was niet meer, de boomen kreunden 't en de winden loeiden het ten allen kant, de klokken galmden 't ginder hooge langs de vezelende naalden van de sperreboomen. De wolken vaarden henen en ze lieten hem alleen, de bloemen waren allen met de lentelucht verdwenen. ‘Alleen... alleene’ klonk het, zong het, kloeg het overal ‘alleen... alleene’ dreupelde de latejaarsche regen langs de ramen.
Hij zoende Willy; eens te meer had hij een treurige bestatiging gedaan, wat wilt ge, 't leven was er, voorwaarts lei de bane...
Eens, had hij Carlos uitgenoodigd om te komen, en 't was hem wel te moede van den ouden vriend terug te zien. Hij ging hem halen aan de statie van den stoomtram en ze zouden lange dolen.
't Was droog en schoone; geel en gouden kleuren van den herfst met donker bronzen eikenloover schitterden in volle zonneweelde over 't woud en als de schilder in de beukendreve kwam was het overdanig schoone; hij stond daar langen tijd, de armen overeengekruist, de oogen en den mond van stijgende bewonderinge open.
‘'t Is schoone George, o 't is schoone... welk een land! Ik peinsde dat het ginds in Vlaanderen maar alleene kost bekoren, maar 't is hier overdanig rijk aan kleurenpoëzij... Och George dat gij hier niet meer geluk en kost bekomen!’
| |
| |
Ze spraken lichtelijk verteederd over haar, hij zag heur nog alginder in ‘De Gilde’ met heur zwarte laken kleed en met heur schoone oogen; zoo had hij haar bewonderd, haar gekoesterd in zijn dichterlijke ziele, haar geborsteld, levendig en heerlijk op het doek, zoo had hij haar gekend, met haar geredekaveld, duizend maal met haar gesproken, en ginder lei ze nu voor immer bij dat kerkje, bij dat andermaal zoo menigvuldige geteekend en door anderen geschilderd lieve kerkje midden in de olmen en de sperreboomen.
Z'en spraken niet meer en ze gingen, maar ze peinsden ook zooveel te meer. Bij George was 't of heel het land ginds, heel het goede Vlaamsche stadje zou herleven. Herinneringen wierpen zich nu snerpend, grievend op, bij al 't bewustzijn van zijn ongeluk, zijn onherroepelijk gebroken leven.
Hij vroeg naar Seppe.
Carlos had hem nu in langen tijd niet meer gezien, hij had gehoord dat er in 't Vrijbosch zich een eendelijken langen vent had opgehangen en ‘'t en kan niet anders of 't is Seppe’ zegde hij, ‘maar blijvend leeft hij in mij voort, geworteld en geprent nog, als vergroeid zoo staat hij in mijn oogen.
Ze kwamen langs het ‘Paradijs’; de luiken waren toe en rond de woning kon geen enkel windje waaien, zoo stond het daar beschut, en wijd en zijd omringd van allerhande boomen. 't Was of er eeuwige vrede heerschte en of het goede meisje dat er had gewoond iets van heur kinderlijke ziele had gelaten.
Ze spraken over haar; ‘een gouden harte’ meende George.. ‘ze was Helene zoo genegen...’
De schilder knikte, had haar reeds in zijn verbeeldinge | |
| |
gezien en koesterde alreeds heur goedige gezichtje in zijn oogen.
Zoo gingen al de oogenblikken voort, zoo vloden met de wolken langs de heide al de uren die ze bij elkander bleven en als de stond van scheiden kwam dan waren ze als vroeger zoo genoegelijk bijeen en voelden zich als 't ware aan elkandere vereend in 't goedige herdenken van de doode. . . . . . . . . . . . . . .
De winter kwam, de kraaien scheerden kantelend en wentelend geweldig in den wind en warrelend deureen van tijd of 't waar een hevig zware strieweling van zwarte brokken houtskool uit een brand omhoog gevlogen.
De vlokken vielen, mijzelden, en dekten heel het land en legden op de heide thans het deksel van de eenigheid en van de groote vrede.
| |
XIV.
't Werd lente, verre waren nu de vlagen àl, de wereld zou herleven, en duizendvoudig borrelde de jeugd uit alle kruidekens omhooge. De hemel blauwde verre, rein en eindeloos, de vogels kwetterden en piepten in de boomen.
Weldra nu ging het weerom zomer zijn en zouden vele goede dagen komen. De luiken zouden weder openklinken op het ‘Paradijs’, wanneer de uchtend daagde en de breede reuzelinge ruischte deur het hout, en door het venster zou het heerlijkste gezichtje van de wereld komen kijken. De zonne zou er prijken over al de weelde van het woud en in de lommer van de boomen zou hij | |
| |
daar met kleinen Willy, met Maria en met Hugo weerom goede stonden slijten. Belovend woei het windeke en wentelde al wemelen de jonge twijgen over en zoefde in de hooge schommelende kruinen van het woud.
En 't scheen hem of er daar 't vergeten lag van alle doorgestane donkere getijden, en 't scheen hem of er daar een nieuw en jeugdig leven uit de vriendschap dezer lieden wilde dagen, en zie, hij wandelde zoo geeren reeds aldaar, hij doolde nu al in het voorjaar met zoovele hope langs die boomen. Hij zocht de bank op in het hout en daar alleene wen de kleine speelde in het streuvelende gers waardeur de adem van de lente waaide, bleef hij langen tijd gezeten met het goede windje om zijn hoofd. Hoe fladderde het om en 't weere, reuzelend en klapperend en spelend in het loof, hoe bracht het heerlijke gedachten en verheven rustige gepeinzen mede. De beke slingerde in zilverglinsteringe deur het hout en midden in het lisch lei de zonne heure sperkelinge over 't kabbelende water. Grootsch, ver en prachtig strekte zich het heele woud en plechtig heerschte er gelijk als in een tempel nu de droomerige vrede.
De morgenden in blauwen schijn, de dagen vol van luister en de avonden wanneer het westen deur de heesters blonk, de nachten als de mane rees vol grootsche majesteit, zoo élke ure en zoo ieder oogenblik, had hij gekend hier op die uitgelezen plaatse.
Weldra weer uit den bodem zouden hooge zonnebloemen stijgen en groeien met haar groote bladeren omhooge naar 't geboomt, weldra ook ging de hommelrank heur slingerende linten langs de hoogste takken wuiven, en zedig zou de waterlelie geuren in het riet; weldra ook gingen Maria en Hugo komen, en zelden niet en zou het | |
| |
dan gebeuren dat wanneer ze bij elkander zoo gelukkiglijk vereenigd waren, in de stonde dat ze zwegen, als de ziele luisterde en banden eener andere liefdevolle ziele zocht, dan ook weerom de geest, het leven en de goede nagedachtenisse van Helene in en om hen henen zoude zweven.
En zie, hij peinsde en hij zat daar weer en meende dat hij droomde op dien stond... het was een uitgelezen dag, bij toeval had hij Willy t'huis gelaten... Stil, traagjes, met een zwaren sluier die naar voren over heel het wezen daalde kwam een meisje langs de beukenboomen. Met ingehouden adem of 't benauwd was eene droeve mare met zich heen te voeren, waaide 't windje deur het loof; de zonne loech op alle dingen toch, en 't was een van de schoonste dagen van het jaargetijde.
Zijn harte klopte ongedurig en onstuimiger dan ooit; hij was al opgestaan, en wankelende schier alsof hij dronken ware was hij heur genaderd. Ze sloeg den sluier van het wezen en hij kon heur roode oogjes zien, heur trillende zwaarmoedige geplooide lipjes en heur droevig wezen.
Hij viel heur in de armen en hij slaakte als een kreet, 't was of de kruinen van de boomen allen in één reuzenwemelinge waaiden; 't was of de wind was losgebroken en zijn hersens had deurwaaid, 't was of hij beven ging en schudden zou gelijk het rilde loover.
‘George’ zegde ze, ‘'k en heb u niet geschreven... ik bracht u liever zelfs de mare van mijn vaders dood.’
‘Mijn arme Maria’ o 't was hem veel te vele, 't was alles wat hij zeggen kon; hij snoerde haar weemoedig, koesterend en medelijdend in zijn armen.
‘Kom’, zegde ze, ‘'k ben moede’ en ze nam hem bij de hand, ‘laat ons een beetje rusten.’
| |
| |
Ze gingen naar de bank en zaten nevens een, een vogel op een berkenboom, begon heel zacht te fluiten.
Hij hield heur handje langen tijd gesloten in de zijne, en wen ze van heur vader sprak keken ze malkander goedig in de oogen.
‘George’ fluisterde ze ‘'t was om u een laatsten goeden dag te wenschen dat ik was gekomen.’
Hij vatte niet hoeverre dat heur woorden wilden; in de droefenisse was de sprake minder klaar.
‘Ik was gekomen om een vriend vaarwel te wenschen’ zegde ze met nadruk, en ze keek heel diepe in zijn oogen die allengskens aan verhelderden en beide blonken van een traan.
‘Wat zegt ge?’ vroeg hij, of hij droomde.
‘Ik had zoo geeren nog eens iets aan u gezeid... zie George, gij en zult het mij voorzeker niet ten kwade duiden, 't is op het oogenblik van scheiden dat de ziele zich ontketend en het harte alle zijne ramen open doet... Ik ga vandage nog die goede plaatse hier verlaten, voor altijd weggaan van die streke die ik zoo hartstochtelijk geliefd heb en bemind, en niet alleen het ‘Paradijs’, en niet alleen die heerlijke ‘Warande’, die ik nooit en zal vergeten, maar alle die gewesten, George, alles...’ En ze reikte met heur handje en ze deed alzoo een teeken naar het fluisterende woud.
Het vogeltje nu kwetterde en zong, en helder klonk het in den blijden achternoene.
Er kwam een duive, wiekend langs de boomen, een tortel ronkte kirrend in het hout.
De reuke van de sperren woei de rilde twijgen over, en vezelende wemelde het loof.
Hij luisterde en somtijds door aandoening onderbroken | |
| |
ging ze verder, zegde ze hetgene daar ze nog een laatste keer voor weere was gekomen.
‘Ik ga naar Engeland, bij mijne tante wonen... Gij zult aan Willy zeggen dat er op de wereld ieverst iemand is die dikkens aan hem peinzen zal, en die hem zal in 't harte dragen... Maar u, om u is 't pijnlijk, en om u is 't dat ik treure, dat ik weemoed achterlaat... Ik heb u stil-aan leeren kennen, en ook stil-aan, was 't misschien door medelijden, is die vriendschap tot een laaie liefdevlam gestegen.’
Hij voelde hoe heur handje beefde, en heel en gansch ontroerd genoot bij heure woorden als een wisselenden zang van droefenis en zaligheid te gare.
‘Ik had u kunnen gaarne zien, met hart en ziele kunnen koesteren en teederlijk beminnen, zoo gelijk alleen de vrouwe lief heeft die het voorwerp heurer jarenlange vurige betrachting mocht bereiken.’
Er kropte iets in heure kele en met wankelende stemme zei ze verder alles wat ze op het harte hield gesloten.
‘Hadden wij elkander in ons beider jeugd ontmoet, dan hadden wij gelukkig kunnen wezen. O George... lange maanden heb ik het gedragen, diep verscholen in de borst, om uwentwil en om de goedheid te beloonen daar ze u gelukkig mede miek, om mede met u beiden op te gaan in 't hoogste van de liefde, heb ik zoo geweldig, zoo gedurig en zoo eindeloos Helene steeds bemind. - Wanneer ze stierf, heb ik het beste en het schoonste van mijn geestelijk bestaan verloren. 't Was zij die de verbinding miek, langswaar ik uit mijn leven in uw open schoone ziele wist te komen.’ Zij aarzelde een oogenblik en zweeg; toen zegde ze, de oogjes in het wemelende loof verloren: ‘Nu is het al voorbij, die band is losgebroken en tusschen ons getweeën staat de kalme goede dood.’
| |
| |
Hij was als dronken, de boomen waaiden, een ekster schetterde heel hevig in het woud en 't was een langen schaterlach gelijk, een grievend schreeuwen dat het deur de ziele boorde.
‘Uw sprake, Maria, verheugt me daar ze mij zoovele teeders heeft gezeid, maar aan hetgeen ge me verteldet heb ik nooit een oogenblik getwijfeld... ik heb het voor den eersten keer gewaar geworden als ik u verleden jaar omhoog hielp uit den tronk waarin ge waart gevallen bij een wandelinge door het woud. Ik heb u dan gezoend, uw mondje had alleen een woordeke van dank gepreveld, maar dieper heerschte uwe liefde daar het uit geboren was, en dieper draag ik dezen kus en deze woorden in mijn leven mede..’
Omhooge woei 't geboomte voort, een vorsch was kwakend in de beek verdwenen en geurend wemelden de camomillen in het hout, toen klonk een wonderlijke stemme uit de boomen. Zij luisterden en waren overdaan van al het schoone wat ze zei. En 't was het liedje van de merelaere dat het heele bosch weerklinken deed, en in de stilte die er heerschte plechtig naar de kruinen boorde. Zij horkten en ‘Maria hoort g'het?’ vroeg hij fluisterend ‘hoort g'het hoe het klinkt en wederklinkt?... wat is het wonderschoone!’
Ze waren opgestaan als met die tale meegevoerd, als hijgend naar iets hooger. Wijd ging 't geschuifel gorgelend en zingend deur het loof, met schetterende fijne, zware, hooge en leege tonen, en als 't een beetje ophield om weer heviger te herbeginnen, viel er in de tusschenpoos van tijd tot tijd een zacht geronk, een teedere gekir van tortels uit de boomen. Soms riep de koekoek uit de diepte van het woud, en stille kwam de avond al en | |
| |
slierden de geluiden heen, en werd het onuitsprekelijk ontroerend in de boomen.
‘Helene en had niet mogen doodgaan, George, dan had ik u door haar zoo innig gaarne blijven zien, en nu en blijft er mij van alles niets meer dan een teedere herinneringe over...’
En 't kwam hem plotselings nu voor den geest hetgene daar hij heel dien dag nog niet en had aan willen denken noch gelooven... dat zij hem nu verlaten ging om nooit meer weer te komen. En meer dan ooit gevoelde hij de eenigheid, de groote leemte van zijn leven.
Ze kwamen langs de dreve daar de zon in scheen, van uit het Westen allerhande bonte kleuren langs de stammen speelden. De heide daagde voor hen in den avondzonnegloed, de heide wijd en verre golvend naar den einder. De kruidekens in teere zinderinge schenen als in vuur en vlam en heel de vlakte stond in rossen gloed te laaien. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hij bleef alleene, en hij had zich aan een berkenboompje neergezet, de bladeren daarboven in den goeden avond ruischten en verre blonk het Westen thans in bleeke-blauw oranjegeel en vermiljoene kleuren.
Heel zoetjes had ze hem vaarwel gezeid, en even vredig was zij uit zijn leven heengetogen... Hij luisterde... verwonderd en gelukkig naar hetgeen de wind hem zei en als ze al zoolange was verdwenen scheen het hem of hoorde hij heur zachte tale nog die alles met heur goede zegeninge streelde.
Oscar Six.
|
|