Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 175]
| |
III.Ter kruisdreef aan den voorsten in 't gelid
Van 't beukenkamp, den stam die 't onweer tart,
Daar hangt een glazen schrijn, omruischt van beeën.
Het prevelt, moe van smeeken: ‘sta en bid
Om zalving voor 't nog ongetrooste hart,
Met zeven dolken in de zeven weeën!’
Een misdaad heeft de onzaalge plaats ontwijd,
Waarop de rouwing, nimmer uitgerouwd,
Te treuren zit en rood, gelijk de vlijm er
Onschuldig bloed vergoot, heur oogen krijt.
Ik heb zoolang het lijdend hart aanschouwd,
Zoolang tot ik verzonk in droef gemijmer.
Het booze wrocht rond mij een kwade wolk,
Omkleefde tranenzwanger mijn gedacht
En dwong, mij nederdrukkend, op de knieën.
Ik zag een hart een dolk, een hart een dolk
In staag herhaling scheemren door den nacht;
De wonden weenden lange litanieën.
| |
[pagina 176]
| |
En luistren moest ik naar de smartenzee,
In grooter strooming immer voortgebermd;
Terwijl een golfslag andren effendeinde
Steeg uit de schuring op het zilte wee,
Dat openscheurend pletsend leeg gekermd,
Door nieuwe werd vervangen zonder einde.
'k Gewende mij 't gewoel van langerhand.
En of in mijn gedroom een ander droom
Als tastelijke waarheid werd geschoven,
Ik vond tallooze harten op het strand
Gelaten, na het ebben van den stroom,
En moegetobd, gehavend en gekloven.
Het eerste dat ik opnam woog zoo zwaar,
Het gleed mij uit de handen als metaal
En viel op 't kiezelzand met klankgerinkel,
Wanneer ik weer de zuchten werd gewaar
Van d'ouden uil, die mij een breed verhaal
Voordroeg van ieders wandel, werk en winkel.
Ja winkel, zeg ik, winkel! 't Killig goud,
Waaruit dit koude hart is saamgesmeed,
Heeft bloed gekost en tranen en ellende.
De leugens waarop 't leven is gebouwd
Verschoonden alwat zijne hoogheid deed
Terwijl hetzelf vol leed ten afgrond rende.
| |
[pagina 177]
| |
Ziedaar een hart om zijne kunst gepijnd;
En dit omdat het moedig denken dorst;
En 't gene werd verstooten onbegrepen;
En... o, beschaving heeft den moord verfijnd!
Gij menschen wee, die aan één moederborst
Gezoogd, elkander knelt in gruwelgrepen!
Het bonkte zoo geweldig in mijn brein
Dat 't mij ter boetplaats alles bijster werd.
De vloek, die mij van alle kracht ontriefde,
Echoode nog, toen als een vredesein
Een rede klonk, wildschallend uit de vert:
‘Er is een wet die 't menschdom redt: de Liefde!’
Willem Gijssels.
|
|