| |
| |
| |
Ontgin u zelf.
Meneer Franciscus Averbode zat op zijn stoel te dubben. Dit gebeurde hem meer in de laatste tijd. Nu echter in gedwongen werkstaking, had hij al de tijd.
Rondom hem was het stil, alles was plat gevallen. Voór zijn venster zag hij enkel de zwarte, met roet overdekte muur van altijd, maar zonder koppenbeweeg daartussen, de muur dood en stil, roerloos. Daarom leek nu zeker ook die muur veel groter, veel dichter bij hem, opdringerig, dreigend en als gereed op hem neer te storten.
Meneer Fransiscus Averbode schrikte en huiverde in zijn eenzaamheid. Hij wilde zijn gedachten afleiden en keek rond. Daar was niets dat bewoog, niets dat roerde, niet eens 't getik van een uurwerk, niets. Hij versmeet zich onrustig op zijn stoel en mijmerde grinnikend voort.
Zijn blik viel op het overschot van zijn uchtendmaal: 'n stomp brood, wat boter op 'n telloortje en een vuile kom. Nu kon hij 't niet meer herden, hij sloeg met de vuist op de tafel en vloekte.
- Verdomme! verdomme!
Daarop versmeet hij zich opniew op zijn stoel en had een grijnzende spotlach.
Want hij was door zonderlinge gedachten gekweld.
Het was verbazend, die gedachten, vanwaar een mens dat had was niet te begrijpen. En als je alzo stil zat en bezigloos dan had je er zeker wel duizend op een sekond.
| |
| |
Maar die hoofdgedachte, die telkens weerkerende, die obsessie, dat was iets! daar kun je razend van worden.
En toch: ze was zoo geweldig mooi - hij lachte heimelik - geweldig, kolossaal mooi was ze, zo onuitsprekelik verbazend mooi dat het onbegrijpelik was, hoe hij, Fransiscus Averbode, dat alles kon dragen.
Verbeeld je, hij had het gisteren gevonden heel onnozel weg en zonder van iets te weten of zonder moeite te doen. Je kunt peinzen: hij stond te luisteren naar die kwiebussen van 't leger des Heils die in de rue de Mons hun zaagje aframmelden. Luisteren, 't was bij manier van spreken, hij kon eigenlik niet luisteren, hij was steeds te veel met zich-zelf bezig. Hij luisterde en luisterde niet. Maar daar was 't plots in hem gekomen: alle mensen zijn truuters, truuters allemaal, allen, allen! het kon volstrekt niet anders: ze deden het om te lachen, het had immers geen zin, de hele boel ware anders verbazend stom, hij-zelf erin begrepen. Nu, van een slim mens kan je toch niet verwachten dat hij dom is, dus was het om te lachen, dat hele spel, 't was 'n kolossale grap. Verbazend, verbazend!
Meneer Fransiscus Averbode schoot plots in een wilde schaterlach.
Opeens scheen hot hem echter dat hij gerucht hoorde. Hij stond haastig op en loerde door 't venster, beschaamd, bang dat iemand hem aldus betrappen zou en bespotten. Hij zag echter niets, druilde wat rond, nog steeds ongerust en zette zich eindelik weer neer. Echter besloot hij in zijn eentje, zich 'n beetje in acht te nemen. Er moest eens iemand aankloppen! 't ware al te belachelik.
Na een poos gedachteloosheid kwam dit laatste woord terug op en hij beknabbelde dat woord. Het was juist dat | |
| |
hij, eens aan 't krietiekeren geraakt, maar voortdeed. Belachelik en belachelik zijn twee, meende hij. Belachelik is alles, louter truut, alles wat de mensen verrichten. Maar het een vonden ze belachelik en het ander niet. Waarom was dat? Heel zeker was hij ook sterk door dat vooroordeel aangedaan; nu nog.
Daarover verloor hij zich in beschouwing. Hij wilde zichzelf overtuigen dat aan zijn daad niets belacheliks was, dat hij het recht had geheel alleen te lachen en niemand daar graten kon in vinden. Maar het ging niet, hij was nog aangedaan door de terugslag van daareven die de vrees betrapt te worden bij hem verwekt had.
Hoe meer hij zich aan zijn innerlik overgaf, hoe meer hem dat allerlei in 't bewuste wierp, alles op verbazende wijze dooreengemengd, zoals gewoonlik en zonder onderling verband. Dat was even belachelik als alles. Er was werkelik niets dat niet belachelik was, de mensheid was éen zotte boel, en hij kon niet begrijpen wie zich vermaakt had met dat alles in 't leven te roepen. Dat moest de hoofdtruuter geweest zijn. Meneer Franciscus Averbode voelde op dit oogenblik alle eerbied voor dat vernuft. Hij moest zich kostelik vermaken wanneer hij naar zijn schepselen keek.
En hij ging in gedachten vele dingen na van 't gene die kwiebussen, zijn medemensen, zoal verrichtten.
Nevens hem op 't bureel, daar was er een die de dag door sijferde, een ander die niets deed dan adressen schrijven en zegels plakken mitsgaders ze eerst te belikken als ware het honig. En zo ging het voort. Op straat mat de een ellen voering, de ander woog ponden vijgen, een derde bestelde mostaard. In de werkplaats daar lag er een de hele dag aan 'n blaasbalg te trekken, 'n ander | |
| |
de hele dag te vijlen, 'n derde wierp erts in de oven en werd daarbij half gebraden. Zag je er niet door de vensters met gloeiende bollen zwieren? Die bliezen glas voor hun rekening.
Hij vergat alle voorzichtigheid en proestte opniew van 't lachen.
En gewichtig dat al die mensen deden, hun werk was nuttig, ze verklaarden zich allen nu het meest noodzakelik. De arbeid was een goddelike instelling! asjeblief! De leutigaards hadden het ver gebracht! Ze hielden er nu zelfs een feest van de arbeid op na, de arbeid was tot de adelstand verheven.
Neen, hij kon het niet meer uithouden, hij snikte van 't lachen.
Maar tóch droomden ze allen eens 't groot lot te winnen. Innerlik was 't hen dan toch ook immer duidelik dat al hun zwoegen nutteloos was.
Hij wendde echter zijn gedachten af om liever met de hoogste bewondering aan zijn eigen te denken. Hij, hij had dit gevonden wijl de anderen 't maar onbewust voelden, dit, een bron van vermaak voor zijn hele leven, hij had het gevonden. In een slag als door 'n toverspel, had hij zichzelf omgekeerd en zag nu de wereld door andere ogen. Het toevallige, het onbewuste in de zaak wilde hij niet meer zien, hij kon immers niet alles weten van wat hij zelf vermocht want hij vergat niet dat hij een pit was aan de gaskroon van de mensheid en dat zijn geest dus in hem was en buiten hem, alles in alles. Zijn pit - hij zelf - had dit dus gedistilleerd uit het duistere, geestelik-onbewuste van het oneindige.
Meneer Franciscus Averbode had onder de invloed van deze diepe gedachten zijn voorhoofd in plooien ge- | |
| |
trokken en werd meer en meer begeesterd over zichzelf. De gedachten die hem daareven ontvloden, werden vaste gedaanten die zich daar buiten hem plaatsten. Hij bewonderde hen en bekende zichzelf dat nooit vernuft groter schiep. Ze werden voor hem het zinnebeeld van het ware en hij aanbad ze als dusdanig, riep hun macht en invloed over hem in.
Deze pasgemaakte godheid nu was goed en toegevend, zoals alles dat jong is. Hij kon erop bouwen lijk Kristus op de rots van Petrus en het gebouw zou nooit waggelen, de grondvesten ook niet. En wanneer hij die godheid aanbad zou zij hem influisteren. Hij zou luisteren en haar woord verkonden, want hij zou onfeilbaar zijn.
Dit is niet zeer juist het proces dat zich afspeelde in zijn hersens, immers, hoewel buiten hem, voelde hij die godheid ook nog in zich voor het ogenblik. Later zou dit alles maar onmerkbaar het gewone verloop nemen. Nu was het eigenlik nog maar de rots waarop hij bouwde en nu hij die rots had bouwde hij voort, reeds overtuigd niettemin, dat zijn bouw nooit zou eindigen, omdat de rots alles kon torsen daar ze zo diep stak dat haar grondvlak nimmer te bereiken was.
De stilte was nu ontzagwekkend geworden, alles lag kaoties en beweegloos in iets dat licht noch duister was, het wachtte op een schepper. Hij gevoelde zulks, hij was ervan doordrongen, hij zelf leefde nu een bestaan buiten alle belachelikheid om, hij bestond eigenlik niet meer, hij was verwaasd in het omringende en het omringende in hem. De tijd was verdwenen, in zijn plaats ontstond als een zacht aanhoudend gegons dat geen gegons was, het was iets niet te bepalen, als 'n gisting slechts, iets dat hij nooit gehoord had. Het was ontzagwekkend, zo | |
| |
oneindig ontzagwekkender dan het gewone geweld van dit oord. In dit geweld voelde hij echter de pit waarin zijn zijn, ondanks de ontzaggelike uitbreiding ervan op dit ogenblik, was saamgetrokken. Die pit dacht als 'n peinzende stip in het oneindige, ze dacht dat dit alles zoveel ontzagwekkender was als het gewone dageliks gerucht dat hij steeds vergeleken had met een wereld in wording. Daar vóor hem de Providence, in ewige woeling, geschok, gedaver, gekletter, geknars, geraas, met boven haar 't altijd durend gevriemel van vlammen en wolken vuurgenster. Achter hem de kolenmijn, bijna even geweldig geraas en nooit stoppend beweeg. Neen, nu was het nog iets anders, het was anders. Waarom? Waarom?
Omdat hij in al dat geraas daarbuiten slechts 'n voortgestuwd stofdeeltje was en dat hij hier zelf de schepper was, verborgen, gewikkeld en beweegloos in de te-scheppen-stof rondom hem.
De schepper, de schepper...
En daar plots vond hij het andere, het kwam even onverwacht als het eerste en hij deed er even weinig moeite voor.
Ontgin u zelf!
Ontgin u zelf? Zijn ogen schitterden plots en zijn wezen werd als door een bovenaards licht opgeklaard. Het was alsof hij ging verzwelgen in de glorie van zijn ontzagwekkend vernuft. Hij zag slechts dat éen: dat hij buitengewone dingen schiep, al waren het maar woorden, het waren woorden die gedachten inhielden, een bliksemende, overweldigende gedachte, van wier ontstaan de gevolgen onberekenbaar waren.
Het was hem nu alsof de stof door zijn albezielende | |
| |
adem in beweging kwam. Hij-zelf bleef niettemin in rust, ja, dacht zich onbestaande. Alles begon te bewegen, doch hij bleef roerloos, hij bleef alleen gedachte die schiep, die onzichtbare werktuigen in beweging bracht. Alles draaide en vriemelde.
Ontgin u zelf...
Ontgin u zelf?
Die woorden draaiden en keerden zich op alle wijzen in... z'n gaspit. Het duurde zolang tot hij er eindelik de werkelikheid van begon te voelen, het werd gebiedend, niet langer een holle, verhevene gedachte doch een ding, iets waarmee hij af te rekenen had, dat hij niet straffeloos in 't leven had geroepen. Ontgin u zelf? het was de openbaring, de godsspraak, hij had de stem gehoord van het opperwezen, dat hem bevool.
Och kom! hij had het zelf gevonden.
Ja, hij had het zelf gevonden, en niettemin, het leek hem iets gebiedends, dat buiten hem stond. Ja, het streelde zijn ijdelheid te bedenken dat het buiten hem stond, het was zéker buiten hem, 't en kon niet anders. Hoe zou iets anders zo gebiedend spreken? Het was God die gesproken had.
Meneer Fransiscus Averbode voelde zich vol ontzag, zeer nederig in 't stof gebogen, en tevens zeer opgeblazen en hoovaardig. God, de Almachtige, had tot hem gesproken, die onuitsprekelike eer had hij genoten, hij, de geringe Fransiscus Averbode. Hij wilde zich nog nederiger maken, misschien zou hij nog iets vernemen.
Maar het was en het bleef: ontgin u zelf! hoe hij 't ook draaide of keerde, wat 'n moeite hij ook deed, hij kon 't niet ontlopen. Hij moest het dus aannemen als een feit, een noodlot.
| |
| |
Maar, waar waren ook zijn gedachten? Kon of mocht hij God weerstreven?
- Wee mij, rampzalige! riep hij en hij klopte zich deemoedig op de borst. De ogen puilden hem uit het hoofd van ontzag, terwijl hij rondglariede in de hoop ergens een ontzaggelik stralend wezen te ontdekken.
Hij ontdekte echter niets en hij miek er zich een reden van. Het gebod woog op hem en hij nam het als een gebod aan. Van af dit ogenblik werd hij belangrijk, liet zich uitzwellen en deed zeer gewichtig. Hij verbeeldde zich omkleed te zijn met macht en majesteit, hij was het. Bovendien was hij geheiligd door die toespraak van God en hij werd God's zendeling, hij zou het woord verkondigen, aan alle mensen het opleggen.
Daar dreunde opeens een geweldige slag, de tafel waggelde ervan en de kom viel omver. Hij verschoot hevig hoewel hij zich vergewiste dat hij zelf tegen de tafelpoot geschupt had. Hij was eensklaps uit zijn droom ontwaakt, en keek beangstigd naar de nare roerloosheid en enigheid van alles rond hem. Hij had willen weg zijn, ver weg, 'n beetje praten ieverst, of in 'n bakje, bij 'n wijf lopen of 'n rijsttaart eten. Duizend goesten kwamen op. Was hij maar in Charleroi. Was hij nog maar gekleed. Maar ondanks zijn hevig hunkeren voelde hij zich te lui, hij kon er niet toe besluiten op te staan.
En dan? Was het niet belachelik? Was het niet stom, onnozel ezelachtig belachelik? Bedenk eens: 'n wijf, of 'n druppel of 'n taart... Wat had ge daaraan? Wat hield dat nu in?
Jamaar, dat was allemaal verbazend lekker! Hij voelde het kriewelen in zijn binnenste van pure lust. Hij watertandde, hij had dat alles zo maar dadelik willen bij zich hebben?
| |
| |
Toch niettemin, dat nam niets weg van het belachelike van heel die hutspot. Taartenbakken, dat was nu toch immers geen levensdoel? Zelfs vrouw zijn was geen levensdoel, want waartoe diende de vrouw? Tot vermaak en om kinderen ter wereld te brengen, Twee dingen die even onnodig en belachelik waren. Ja, ze waren zelfs schadelik, als je bedenkt dat je onverantwoordelik een wezen verwekt, een stom, onnozel masjien nevens al de andere en die zal truuten op zijn beurt. Neen, God beware, hij zelf had z'n ouders nooit kunnen bedanken omdat ze hem op de wereld gezet hadden, hij herinnerde zich niet daar ooit naar gevraagd te hebben.
Meneer Franciscus Averbode miek een gebaar als wilde hij iets van zich afstoten.
Doch eensklaps kwam het viezioen oppermachtig terug en hij moest van zijn stoel opspringen. Heftig bewoog hem dat alles, voòr zijn verbeelding hoopten zich allerlei lekkernijen op en daarachter verdrongen zich mooie vrouwen die hem wenkten, hem beriepen... O!...
't Bloed drong hem naar de keel en hij sloeg hulpeloos de armen rondom zich als om 'n steun te zoeken. Zo 'n wereld, zo 'n wereld! wat genot, overstelpend genot was er toch te vinden. Jammer dat hij dat alles niet verzwelgen kon, dat kostte geld, en er was geen middel aan dat verdoemde geld te geraken,
Ontging u zelf! Klonk het in hem.
Ontgin u zelf? Wie was die onzinnige die hem aldus beriep! Hij had 'n geschokschouder van verachting. Nu herinnerde hij zich: hij had die woorden ergens gehoord of gelezen, hij wist het niet juist meer. 't Was ook al iets onzinnigs. 't Was toch even dwaas zich zelf te ontginnen als iets anders! Wat verschil was daartussen? Alles | |
| |
liep toch uit op het belachelike van een stomme masjienale werkzaamheid.
Hij miek heftige bewegingen om dat alles van zich af te schudden. Hij wilde 't weg, 't kon hem niet meer vermaken, niets dan doelloos dubben en smart bezorgen. Daarvoor was hij in de wereld niet. Ja, waarvoor was hij er ook? Om het even, het moest weg, allemaal weg.
Hij liep enige malen over-en-weer ten prooi aan een heftige tweestrijd. Zijn hielen sloegen hard tegen de vloer. Wat was het toch iets hardnekkigs, die gedachte, een stom, opgeraapt iets! hoe dat 'n mens vervolgen kon, hoe was 't mogelik. Daarom, was het soms wel iets aards? Kon het iets aards zijn? Neen, 't en kon niet. Dat was iets buitengewoons, dat was de innerlike stem.
De innerlike stem, herhaalde hij als een weergalm. En hij bleef daar lang over dubben, de woorden draaiend en kerend, wikkend en wegend in zijn binnenste.
En 't werd hem plots nu weer licht. Opniew blonk zijn wezen als opgeklaard door 'n bovenaards licht en hij kreeg een innig en diep medelijden met zichzelf. Arm, dom, onnozel wezen, dacht hij in zijn eigen, kiekenachtige duts! 'k heb medelijden met je, zo ewig dom zij je toch! Niettemin, je zijt algelijk nog zo dom niet als al die onnozele wezens rondom, want het licht heb je eindelik eens gevonden! - Meneer Fransiscus Averbode voelde zich opblazen.
Ja, zo was het: de goddelike almacht die in hem was, had zich eensklaps op menselike wijze geopenbaard. En dat tot het bereiken van een doel voor hem-zelf en voor hem alleen. De weg daartoe werd hem gewezen, hij behoefde niet langer een ander te dienen, te werken in 't voordeel van een ander. Bovendien met dat te doen | |
| |
miste hij zelf het doel van zijn bestaan. Het baatte immers niets voor hem als anderen er geraakten door hem en hij niet omdat hij zich zelf vergat.
- Ja, de ingeving, daar was ze, daar was ze!
Hij tikte diepzinnig met de wijsvinger op het voorhoofd. Hij beschouwde het niet langer als een ingeving - hoe kon dat ook? er bestond immers niets dan gas - doch als een vondst van eigen vernuft. Hij begon met zichzelf almachtig en alwetend te verklaren. Ja, dat was hij zekerlik. Hij was de schepper zelf van af het ogenblik dat hij de middelen zou ontdekt hebben om zichzelf te ontginnen en de inhoud van zich zelf kende. Dat plechtig ogenblik naderde nu. Daarom zinderde hij over z'n hele lijf, hij was geweldig aangedaan, bewust van z'n almachtige alwetendheid. Hij voelde in zich een wereld in wording, hij ging zwanger van ontzaggelike dingen.
Bleef na te zien of dat alles ook niet dwaas zou zijn, zo dwaas en doelloos als al het overige; bleef te zien of er iets bestaan kón, dat niet dwaas was.
Het antwoord klonk bevestigend in zijn binnenste.
- Ja zei hij, uiterlik, iets van alles wat bestaat, is belachelik noch dwaas. Dat iets ben ik zelf.
Na aldus bij zich zelf vastgesteld te hebben dat hij alleen een noodzakelikheid was en geen grap, begon hij opniew op-en-neer te wandelen, met een uiterste gewichtigheid nu. Zijn buik scheen hem belangrijk uitgezwollen en zijn borst zeer verbreed. Hij had de duimen in de armgaten van zijn ondervest gestoken en trommelde met de vingers op zijn karkas. In 't terugwandelen beschouwde hij zich zeer ernstig in de spiegel. - Dat was eigenlik 'n oude gewoonte. Hij bespiedde zijn gang en houding zoals | |
| |
hij zich-zelf daar zag naderen, het hoofd gebogen van zware gedachten: een volle koornaar, meende hij boven de neus de rechtstandige rimpels. Hij bleef eventjes staan om die rimpels met welgevallen ga-te-slaan en knikte zijn eigen gedachten toe: ze waren er eindelik en verdwenen niet meer. Meneer Fransiscus Averbode herinnerde zich de opkomst van die manjiefieke rimpels. Eens had hij een werk over fiezieognomonie gelezen, hij wilde eraf zijn of het van Lavater was of van een andere kater. Nu, in dat werk werden bedoelde rimpels erg geprezen als zijnde stellig tekens van diep vernuft. En hij was bij 't lezen van deze regels dadelik opgesprongen en had zich in de spiegel onderzocht. Elaas! hij bezat die onmiskenbare tekenen niet van het vernuft. Dat was weer iets dat zijn ouders hem gelapt hadden, dacht hij, maar 't zou alzo niet aflopen, hij begon zich dadelik te oefenen in 't rimpels trekken. Dit ging zo gemakkelik niet, ze moesten volgens het boek volstrekt rechtstandig zijn. Nu, die duivelse rimpels kregen het in de kop op alle wijzen te trachten van de rechtstandigheid af-te-wijken en hij zag zich genoodzaakt herhaalde malen per dag, de koppige rimpels met zijn duimnagels weer recht-te-trekken.
Nu waren ze er en konden niet meer verdwijnen!
De vreugde van Meneer Fransiscus Averbode was evenwel jammer genoeg met bitterheid vermengd: zijn wenkbrauwen toch hadden niet meegewild, ja waren hem een voortdurende oorzaaak van zelfkwelling.. Immers, om het diepe vernuft te bezitten waarvan spraak was in het boek, moest men daarbij nog rechte, waterpasse wenkbrauwen hebben en zijn wenkbrauwen waren halve bogen. Hij had bij 't bestatigen daarvan, een aanval van razende woede en diepe troostloosheid gehad. Nooit, | |
| |
nog niet tot op de huidige dag, kon hij het zijn ouders vergeven dat ze hem alzo gemaakt hadden. Het was schande voor een ouder aldus zijn kinderen ongelukkig te maken en de zijne hadden er beschaamd moeten over zijn. Hij kon niet begrijpen waarom de mensen nu volstrekt wilden dat een kind zijn ouders geleek. Neen, zo'n zelfzucht ging boven z'n verstand. Om daar nu de eer te hebben te kunnen zeggen: zie dat is mijn maaksel, en daar kan je niet aan twijfelen want het gelijkt me te goed!
Meneer Fransiscus Averbode liet dat potje liever maar gedekt. Waren die smerige wenkbrauwen maar waterpas! Hij had reeds van alles ervoor gedaan: het hoogste van de boog naar beneen gekamd, de haartjes daar uitgetrokken en van onder er aan geplakt. Dat was natuurlik maar lapzalf, niets baatte, ook niet de kunstjes van een spesialiest, die ze met verf had rechtgetrokken. Toen vroegen hem al zijn kennissen: tjens! Fransiscus! waar hebt je die niewe wenkbrauwen gekocht? En hij had nijdig de verf eraf geschreept.
- De wet moest de ouders verbieden kinderen te maken die hen gelijken! Zo schold hij luidop, want hij wist zeer wel dat zijn wenkbrauwen juist van 't zelfde maaksel waren als die van zijn moeder.
In alle geval: het deed er niets toe, hij had het vernuft. Daar was hij zeker van en daarom beweerde hij dat de schrijver van dat boek mis geweest was toen hij de twede voorwaarde aan de eerste voegde. Had hij de naam van de schrijver gekend hij zou een opstel tégen zijn beweringen in het licht gegeven hebben. Want nu zag het immers niemand dat hij een vernuft was, de mensen geloofden aan dat boek en liepen hem onopgemerkt voorbij.
| |
| |
Nu was hij weer tevreden over zich zelf en zette zich terug neer.
- Laat eens zien, zei hij, de middelen om me zelf te ontginnen - en daarbij tikte hij gewichtig met de vinger op het voorhoofd.
- Vooreerst wie ben ik?
- Ik ben Fransiscus Averbode. Fran... sis... cus... A... ver... bode... Laat eens zien: Averbode. Wat betekent dat? Dat is samengesteld uit Aver en bode. Aver zoals dat in Vlaanderen wordt uitgesproken, betekent haver. Dus een bode van haver. Chum! dat betekent niemendalle. Ik ben een waar waarop men een verkeerd etieket geplakt heeft, langs die kant moet ik niet zoeken. Dat is weer'n geschenk van mijn ouders. Er is waarachtig niets goeds dat van die lieden komt, behalve hun geld, natuurlik. Je moet ezel zijn om zo een naam te willen dragen. En 't schandaligste is dat men wetten maakt tegen de vervalsers van eetwaren en dat men de mensen verbied zich met hun ware naam te noemen. De mensen moeten dus zichzelf vervalsen en alzo komen hun grote hoedanigheden nooit aan 't licht, ze moeten ze verbergen onder 'n stom etieket dat hen opgedrongen werd. Indien ik nu eens Fransiscus Vernuft heette, in plaats van dat gemene Averbode dat de koeistal riekt, wie weet? ik ware misschien reeds minister!
Maar hij miek er zich een reden van, het ogenblik was gewichtig, van zijn beslissing van vandaag hing zijn verdere loopbaan af.
- Vooreerst, zei hij, wat is ontginnen en wat moet ik ontginnen?
- Veronderstel dat ik een kolenmijn ben. Mijn lichaam is de aardkorst, men moet een schacht door mij boren | |
| |
om mijn binnenste, de kolenlaag, te bereiken. Eens die bereikt... goed, ik ben er. Laat nu eens zien wat voor kolen ik bij mij ontdekken zal.
Alvorens tot die ontdekking over-te-gaan, voelde hij de behoefte zich weer eens te bewonderen om de spanning van diepe geesteswerkzaamheid, die over zijn wezen lag, na-te-gaan. Niemand heeft een denkersgezicht, lijk ik, dacht hij, het overtreft alles wat ik ooit in mijn leven zag. En bovendien, ben ik een knappe jongen, ik ben mooi, men heeft me al gezegd dat de vrouwen me zullen stelen, ik wenste het.
En hij lachte gul zichzelf toe, en streelde behaaglik zijn kin. Als ik zo eens kon opgelicht worden door eene prinses! Ik zie het al staan in de ‘Faits divers’: oplichting van meneer Fransiscus Averbode, daktielograaf aan de ‘Energie’, door een prinses. Mijn kollegas zouden meesmuilen! ik zie ze beteuterd staan gapen. Maar, janverdikke! mijn uiterlik maakt ook deel uit van mijn zelf, zou ik niet beginnen met mijn uiterlik te ontginnen? Ik zou bijvoorbeeld, een rijke vrouw verleiden... ik ben tòch onweerstaanbaar; dat weet iedereen!
Hij draaide met een zwierig gebaar zijn knevels op en vermeide zich een ogenblik in 't genot zich door de vrouwen gezocht te weten. Ten slotte miek dit echter de rekening niet, hij moest nagaan welke onder deze die hij kende hij zou verleiden. In 't land van Charleroi woonden geen prinsessen, dat was jammer. Bovendien om prinsessen te verleiden moet ge vioolkrabber zijn en naar de look stinken. Nu, hij kende niets van vioolkrabben en de look verwenste hij naar de diepste put in de hel. Hij moest tot zijn leedwezen erkennen, dat hij er niet toe aangelegd was om prinsessen te verleiden en dat hij zich met minder moest generen.
| |
| |
Na enig zoeken gaf hij het op. Er was altijd een dit of een dat dat er tussen kwam. Eigenlik dierf hij zichzelf bijna bekennen dat hij een lafaard was, hij haalde echter veel bewijzen van moed te voorschijn om die bekentenis te verdringen. Neen, hij dierf wel, maar het ging niet, het was te onzeker. Vrouwen zijn immers zo wispelturig. En bovendien, reken eens uit dat hij veertien dagen kon leven zonder werken. In die tijd kon je toch geen vrouw veroveren, haar doen weglopen, enz.
Later kon hij misschien wel zijn mooi uiterlik aanwenden, nu moest hij iets anders zoeken. Bovendien hij had er genoeg van aan 't oppervlak van zijn wezen te blijven. Zijn inhoud moest hij kennen, zijn talenten, bekwaamheden, deugden en hoedanigheden. Hij moest weten waaruit hij bestond. Kortom, hoeveel zijn mijn hem kon opbrengen.
Het werd intussen donker en Meneer Fransiscus Averbode hield niet van donkere, eenzame plaatsen. Sedert hij zijn oom had helpen afleggen, had hij in 't donker schrik gekregen. Hij aanstak dus licht, doch, hij hield er evenmin van vanbuiten gezien te worden. Deze gedachte beving hem reeds terwijl hij 't licht aanstak. Ze was hem zeer aangenaam en prikkelde hem in hoge mate. Men kon nooit weten of er niet iemand door de ruiten keek en in deze onzekerheid was het beter zijn gebaren te ijken, ze statig en voornaam te maken. 't Is hetgeen hij ook deed, hij draaide met een zwierig gebaar het stekje van zich af en keek in de houding van een diep denker, 't gezicht naar 't venster gekeerd, naar het vlammetje. Daarna nam hij met een plechtig gebaar het glas van de lamp, draaide even plechtig de wiek op en stak 't stekje ertegen.
| |
| |
Na was het echter ook alles. Hij had wel eens horen spreken van glazen huizen, maar daar hield hij niemendalle van. Hij haastte zich dan ook de blinden van de vensters te sluiten. Indien er hem daar straks iemand gezien had, zou die iemand met ontzag over hem spreken, lijk overigens iedereen. Nu hij echter wel en goed achter gesloten deur en vensters zat, zag hij zich gedwongen te bekennen dat hij zwakke zijden had. Hij had gebreken die hij zorgvuldig wegstak, die belachelik waren. Belachlik? Neen, eigenlik niet belachelik maar... zo, aardig toch.
Doch hij bleef liever niet langer stil bij het belachelike in zijn eigen. Dat iedereen anders belachelik deed, daar had hij niets tegen, integendeel, hij vond het heel natuurlik en hij dacht zelfs dat dit zo moest zijn om hem te vermaken. Nu had hij ernstiger dingen te doen, hij was aan de inhoud van zijn ik.
Eerst en vooral moest hij bepalen waaruit hij bestond. Hij had een lichaam gevuld met ingewanden. Dat was voor zijn ongeluk want, had hij geen ingewanden, hij zou kunnen leven zonder eten en zou hier niet meer zitten dubben. Dit alles telde echter niet, hij moest zich maar verbeelden dat hij alleen in het psiekiese leefde en er niet uit kon. Hoé hij er in leefde was nu de vraag. Hij was zich bewust de reeds meermalen genoemde gaspit te zijn. Wat is nu een gaspit? Dit is 'n holle buis waardoor het gas wordt toegevoerd en een even hol mondstuk waar men de vlam aan steekt. Het hele geheim lag op dat punt waar vlam en gas elkaar raakten. Hij was dus inhoudloos, niets van alles wat hij bezat was van hem, 't werd hem van buiten toegevoerd. Dat heette het gas, het stekje die de vlamme aanbracht was zijn levenskracht en | |
| |
zijn daden, dat was de vlam. 't Was heel eenvoudig. Wacht 'n beetje, echter: hij verschilde niettemin van een ander, had andere gedachten en meningen. Dan was hij ook niet meer inhoudloos doch bezat een kern. Indien hij een kern bezat dan was hij ook niet in het geestelike evenmin als in het stoffelike, doch enkel in zichzelf.
Meneer Fransiscus Averbode herademde. Te veronderstellen dat hij, die steeds zo 'n hoge dunk van zichzelf gehad had en in de toekomst nog meer van zijn neus zou maken dan hij tot nu toe gedaan had, niets was, dat was 'n beetje àl te erg. De vrouwtjes dachten er anders over, voor hen was hij een werkelijk bestaand iets, een mooie gasvlam die hun harten in brand stak. Brr...
Hij glimlachte zalig bij deze gedachte. Hij was trots op de hulde die de vrouwen hem brachten. Hij voelde zich een held en draaide met een zwierig gebaar zijn knevels op. Natuurlik kon hij niet nalaten eens eventjes in de spiegel te zien. Hij was voldaan over het uitwerksel dat zijn gezicht miek op hem-zelf. Indien hij een vrouw was hij zou ook verliefd op hem worden.
Maar dat was nu de zaak niet, hij dwong zijn gedachte van al die uitwendige dingen af te zien en was verstoord op zich-zelf omdat hij ieder ogenblik zijn redeneringen in de steek liet om over wat anders te dubben. Hij moest er nu toch gedaan mee maken.
- Kom, zei hij, laten we nog eens beginnen.
Eerst toch nog eventjes in de spiegel gezien - o! maar een enkel ogenblikje! - om zichzelf te bewonderen 't gezicht getrokken in de plooien van diep denken. De gedachten immers maten zich af aan die uiterlike schijn en hij had het geluk aldus op zijn gezicht te lezen dat zijn gedachten diep waren indien hij het anders niet wist. | |
| |
Hij kende overigens de macht van het dekor. Nu plaatste hij zijn gezicht zo in de schaduw dat de bleekheid ervan wonderlik uitkwam en hem het uitzicht gaf van een bovenaardse verschijning natuurlik volgens hem-zelf. - Alzo zich verdiepend in 't beschouwen van de peilloosheid van zijn eigen wezen, bedacht hij, hoe hij, de eenvoudige daktielograaf van de Energie, waarlik een verheven denker en grondeloos diep wezen was. Er wachtte hem een verbazende toekomst - zodra hij klaar was!
Dit laatste kwam in zijn brein als iets dat van buitenaf, met 'n hoongelach, erin geworpen werd. Hij ontstelde ervan, het docht hem dat ergens in het niet daar, een machtiger wezen was dan hij die hem behandelde als een schooljongen. Deze gedachte was hem zeer onaangenaam en hij zag opniew de vraag dreigend zich voor hem rechten: heb ik een inhoud? Daar was niets van uitgemaakt, dit erkende hij nu. En dat was toch de voornaamste vraag, werd ze ontkennend beantwoord dan was het onnodig verder zijn geest af te matten.
Meneer Fransiscus Averbode dacht even terug aan die dag van gisteren, toen hij, in de rue de Mons staande, tot de overtuiging gekomen was dat alle mensen truuters waren. Hij stond dan met de handen in de zakken een mooi zwartje na-te-ogen. Toen deze echter achter de hoek van de Vieille rue verdween, werd z'n aandacht in beslag genomen door de heilsoldaten die daar speelden en zongen. Rondom hen stond een bende zatte Vlamingen lamme-luls-gebaren te maken en hun gezever verdoofde de stem van de vrouwelike generaal - of een andere soort raal - die nu 'n toespraak hield.
Dat hele toneel was hem dan opeens buitengewoon belachelik toegeschenen en hij had gegrinnikt om al de | |
| |
nutteloosheid van dat vertoon. En toen volgde daarop een geweldige gedachtedwarreling, vroegere gepeinzen en opmerkingen, gelezene dingen die weer opkwamen. En uit die warklomp ontstond die eindgedachte als een verbazend iets: alle menschen zijn truuters! Waarom had die gedachte hem eerst zo verbaasd? En hoe kwam het dat ze hem plots een andere blik gaf op de dingen? Was hij daartoe door vroegere omstandigheden voorbereid ? Hoe kwam het dat die gedachte seffens zijn overtuiging werd? 't Is waar, hij had nog enige overwegingen en vergelijkingen gemaakt alvorens ze bepaald aan te nemen. Dat zijn eigen werk nutteloos was, daar twijfelde hij sedert lang niet meer aan, maar hij had zich nu geplaatst op het standpunt van andere lieden en vond dat ook hún bezigheid even doelloos was als de zijne. Doch wie had het verband tussen dat alles voltrokken? Was hij-zelf het of iets dat in de lucht zat? Een ogenblik te voren was hij nog een doodgewoon mens en 't was verre van zijn gedacht het bestaan van het standpunt te vermoeden, waarop hij nu stond. Ja zijn vernuft rook danig beschimmeld. Maar er kwam een behoefte van schoolsheid in hem op en pedant vroeg hij zich-zelf af of er nu oorzakelik verband tussen dat alles bestond of slechts logies verband?
Hij rimpelde geweldig zijn voorhoofd, verbeeldde zich op een kateder te staan.
Er kon natuurlik geen oorzakelik verband bestaan tussen het zicht van het doen van de heilsoldaten en de overtuiging: alle mensen zijn truuters. Hier kon hij nog wijzen op iets dat de eigenschap bezat te diestieleren, dat gevolgtrekkingen maken kan en maakt, iets dus dat logiese verbanden bewerkt. Laat eens zien: waarom nu | |
| |
zúlke gevolgtrekking gemaakt, waarom niet gedacht, b.v.: deze Vlamingen verdienen niet dat men zich met hen bezighoudt? Er moest dus iets in hen-zelf zijn dat hem eer tot het eerste dreef in plaats van tot het twede. Hoe was zijn gemoedstoestand op dat ogenblik? Hij verveelde zich ondanks het zwartje want een vogel die men ziet vliegen heeft men niet in de hand. Hij had geen gezellen, 't wat triestig weer. Vermits hij reeds te voor overtuigd was, had hij kunnen besluiten: alles is nutteloos! en zwaarmoedig zuchten. Maar daar verzette zich zijn aard tegen die eer spotzuchtig was. Door al die smeltkroezen waren zijn gedachten dus gegaan om er als de bekende eindovertuiging uit-te-komen. Dat hele proses had zich in hem afgespeeld zonder dat hij ervan bewust was, dus als spijsvertering of iets dergeliks, ook in deze omstandigheid was het onnodig zichzelf te ontginnen, want daar kon men toch nooit iets van begrijpen. Hij schoof onrustig op zijn stoel heen-en-weer, bedacht echter tijdelik dat hij aldus het achterste van zijn broek zou doen glimmen, iets wat aan 'n elegant mens geenszins past, daar het integendeel een zeker teken van armoe is. Wel was hij arm, docht wilde dit hoegenaamd niet schijnen omdat aan die schijn te veel nadeel verbonden is, daarom moest hij spaarzaam en zuinig zijn.
Waarom denk ik nu opeens daaraan? vroeg hij zich verwonderd af.
En zijn antwoord luidde: - daar weet ik niets van!
Doch, daar hij nogal koppig was en weinig tevreden met het bestaan van raadsels nevens hem of in hem, vooral echter omdat dit voorval nu juist in de omlijsting van zijn zelf-onderzoek paste, om al die redenen gaf hij het niet op, het was nogtans heel eenvoudig anders: hij was | |
| |
slechts eén in wezen met zijn broek en zijn stoel en het kon onmogelik anders of hij moest, door een opstuwen van psiekies gasin zijn buis - gas dat uit de voorwerpen stoel en broek kwam - van die zaak wel bewust worden. Dit lei niet uit waarom hij niet gedacht had, b.v. ik doe dwaas, of, ik zal de biezen van de stoel verslijten. Dit waren twee werkelikheden die met zijn aard overeenkwamen. Wàren ze in hem opgekomen en had een kracht ze in hem verwijderd als ondoelmatig, maar wie had het recht aldus zijn gas te ziften! En waar verdween al het gas dat alzo als ondoelmatig verwezen werd?
- Ik word bestolen! zo kreet Meneer Fransiscus Averbode plots.
Zijn kreet was rechtmatig onder alle opzichten. Wie, inderdaad, had het recht te oordelen of iets ondoelmatig was of niet, behalve hij? Hoe kon iemand zulks weten? Dat waren voorzeker de truuters van de ekonomie van het denken die hem dit lapten. Men wilde nu eens volstrekt overal ekonomie invoeren zonder te vragen of dit het slachtoffer bevalt of niet.
Maar plots lachte hij, hij had het vast. Eigenlik had hij niemendalle maar er ontstond 'n wondere overtuiging in hem, en dat kon zijn zaak worden. Die kerels van de ekonomie van het denken, niemand had het ooit gesnapt, zelfs niet de slimste staatsman, ze hadden dat uitgevonden in de hoop... van een ekonomaat te krijgen! Geleerden zijn zedig, dit weet iedereen, daarom hadden ze hun gedacht niet rechtaf durven uiten: schaamte is nadeel, ze hadden het doel van hun streven erdoor niet bereikt.
Hij, Meneer Fransiscus Averbode doorzag hen echter. Maar ook hij, hij was een kop! a! dat hoofd! dat hoofd! | |
| |
riep hij luide, daar zit wat in! Ik ben een slimme kerel! En hij voelde tevens een diepe minachting voor al die groten van de aarde die maar onnozele snullen waren vergeleken bij hem.
Ekonoom worden, in 'n paleis wonen, 'n reusachtig ‘traktement’ trekken, vuur en licht voor niets, asjeblief! wat wil je nog meer? Hij zou die droom voor eigen rekening nemen. Een denk-ekonomaat, dat was prachtig gevonden, een sienekuurtje dat men vet zou betalen! al zo 'n dingen bestonden toch maar dàarom, en eens zóver, voelde hij, dan zou er niets belacheliks meer zijn, zijn eigen stiel niet want hij zou niets meer doen, op het niet heeft het belachelike immers geen vat. De stielen en bedrijven van de anderen ook niet, want allen zouden werken voor hem, dus zou al dat genoegen een doel hebben en een mooi doel bovendien.
Meneer Fransiscus Averbode glimlachte zalig en vreef genoeglik over zijn kin. Wat truuters, wat truuters! lachte hij en sloeg op zijn knie van de pret. Ekonomie van het denken! Hij herhaalde die woorden iedere lettergreep afkappend, dat is me 'n grap! 'k vraag me af welke ekonomie ze daar zouden invoeren! 'n mens is geen ogenblik zonder gedachten en fantaziën. 't Ware wat schoons als ze de fantaziën moesten afschaffen, je maakt er zonder het te weten. Ja, als je kon regelmatig voortbouwen op je eigen aard, maar die ken je niet eens! En áls je hem kende? dan weet je toch nog niet waarheen en maakt veronderstellingen en bouwt luchtkastelen.
Kan je ooit weten of 't niet waarheid wordt? Je moet toch je toekomst scheppen en je kan ze niet scheppen dan uit fantazie, omdat je de werkelikheid niet kunt kennen noch buiten je - dit allerminst - noch in je zelf. Op 't | |
| |
ogenblik weet je hoe je zijt, maar 'n niemendalle kan je helemaal omkeren.
Ja, we zijn te onregelmatige werktuigen!
Daarop zette hij zich gewichtig, de elleboog steunend op de tafel en 't hoofd in de hand. Hij dacht aan zijn diep denkersgezicht, aan de rimpels boven z'n neus, aan de aldoorziendheid van z'n blik. Doch plots sprong hij op en sloeg met geweld op de tafel.
- Ik moet beroemd worden! tierde hij.
Nauweliks echter was dit geweld uit hem of hij schrikte hevig en luisterde beangstigd of hij niet buiten de deur enig spottend gelach hoorde. Neen, geen gerucht was er te bespeuren, niettemin om zeker te zijn, tort hij eens tot aan de deur, deed ze voorzichtig open en loerde scherp door de duisternis. Neen, niemand! Hij deed de deur weer dicht, stapte gewichtig en zwaar terug en zette zich met 'n zwierig gebaar op zijn stoel. Daarbij dacht hij aan 't zwartje van daarachter, hij verbeeldde zich immers steeds gezien te zijn. Iemand bezag hem altijd bewonderend, een mooi meisje natuurlik, en innerlik was hij verheugd over zijn bijval. Hij draaide nog eens zijn knevels op en dubde genotvol over 't smachten van de schone, een smachten dat hij niet deed ophouden doch steeds verhoogde. Dat deed zo'n deugd! En je zijt dan toch ten minste bewust van je meerderheid. Alzo heerste hij over de harten van vele rijke juffers, dat was de vraak van zijn geringe afkomst! Hun hart konden ze niet bedwingen. Hij ging minachtend zijn weg, eens zou er een in z'n armen vallen, de rijkste, dat wist hij. Maar te denken dat er misschien vele van liefdeverdriet voor hem stierven!
Hij miek 'n afwerend gebaar. Foei! dat was romanties, | |
| |
bestond immers niet. Waar was hij weer? A, ja, aan de ekonomie van het denken. Een ekonoom van het denken, vet door de Staat bezoldigd en over alles zijn plak zwaaiend, werd hij zeker. Maar later slechts, wanneer hij alle troeven in z'n spel had kon hij dat. Intussen moest hij maar om de teorie lachen, die mensen, meende hij, hadden met hun teorie zich-zelf veroordeeld, want volgens hun eigen stelsel mochten ze dat stelsel niet eens opbouwen.
Bij het vinden van deze gevolgtrekking dacht Meneer Fransiscus Averbode niet aan zijn houding of gebaren, niet aan zichzelf. Dit moet niemand danig verwonderen, er zijn ogenblikken dat zelfs God zich vergeet, zoals dit, volgens geloofwaardige personen, in de Bijbel te lezen staat. Zijn voorhoofd was effen en zijn mond hing open, twee dingen die bij hem getuigden van diepe achteloosheid, immers, ze waren de overtuigendste kentekenen van een ezel. Hij was geheel verslonden in die plots gevonden gevolgtrekking en zocht met enige schrik op te sporen waar dat alles wel zou eindigen. Een bouw kon er niet komen: de toekomst is slechts een veronderstelling, nutteloze veronderstelling alle teorie. Het was nog veel erger, ook op het ondervondene kan niet gebouwd worden: gegeven zijn ons slechts gewaarwordingen en van deze gewaarwordingen afgeleide voorstellingen. Maar gewaarwordingen hebben geen attributen, de voorstellingen zijn vruchten van de verbeelding en steunen op niets werkeliks. Bovendien strijden ze als vruchten van de verbeelding tegen de ekonomie van het denken en ook het zogenaamde werkelike erdoor geprojekteerd.
Het was afschrikwekkend dat alles. Hij staarde er | |
| |
naar met ogen wijd van ontzetting. Daar gaapte zo 'n bodemloze leegte en men moest mens zijn om te trachten uit dat wargaren te geraken. Inderdaad, er was geen ondergrond, hij hing in 't ledige te zwieren; door de voorstelling hadden de mensen aan sommige gewaarwordingen een naam gegeven, namen even kentekenend als de zijne voor hem. En dan: wat zijn gewaarwordingen? 'n Woord, niets dan 'n leeg woord, er konden geen gewaarwordingen bestaan want daar was niets dan het psiekiese en alles was vormeloos psiekies. En niets lag er daar buiten dat erop kon inwerken. Neen, er kon geen gewaarwording zijn.
Meneer Fransiscus Averbode voelde zichzelf oplossen. Hij dacht niettemin nog, vaag evenwel, aan iets als een mekaniese werking. Indien hij eens de formulen van die mekaniese werking vond en erdoor kon berekenen wat hij, bij voorbeeld, overmorgen, om acht ure vier-en-twintig 's ochtends, zou denken! Dat zou verbazend prachtig zijn! Dáar lag eigenlik het geheim van alles!
Doch in de diepte van dat geheimzinnige bleef hij steken en hij werd een ogenblik gedachteloos.
Dit duurde niet lang. Maar 't eerste wat hij ondervond was 'n gehele ontmoediging. Hij zou daar nooit toe geraken, die taak was te zwaar voor hem. Was het dát wat in de bedoeling lag van het ‘ontgin u zelf’? Indien het er niet in lag moest het erin gebracht worden. Hoe zou dat ontginnen toch ooit mogelik zijn indien men de wetten van 't ontstaan van wat men gewaarwordingen noemt, niet kende? Tot zolang toch was de mensch aan wisselvalligheden blootgesteld. Bouwen op die wisselvalligheden was bouwen in het zand. De gewaarwordingen moesten 'n zichtbare vorm hebben, men moest ze kunnen zien komen, vóorkomen, wijzigen...
| |
| |
Hij bleef weer gedachteloos als in een vage dromerij. Hij werd daar uitgeschud door veelvuldige gepeinzen die, omzeggens, alle in eens opkwamen. Hij-zelf was erover verbaasd, hij had er werkelik nooit zo goed op acht geslagen. Dingen die niet in 't minste in betrek met elkaar stonden, schoten hem te binnen: een gedachte aan zijn schrijfmasjien; het beeld van een meisje dat hij gekend had, jaren geleden; de lust naar een bittertje; een herinnering aan zijn vriend Cornelius Affenschwanz, de Duitser, en zijn biezondere manier van het Vlaams te radbraken; het weten van een misslag dat hij begaan had in een rekening, eergisteren; de overtuiging dat hij om zeven uren vanavend opgewacht werd om kaart te spelen met 'n drietal makkers; het viezioen van het papegaaigezicht van de baas uit de ‘Loense Eenzaat’; een grap, gisteren verteld in de ‘Energie’, enz. enz. Zo snel ging dat alles dat de helft hem ontsnapte. Indien dat nu gezift werd door iets dat hij z'n aanpassingsvermogen kon noemen, dan kon hij er ook zónder dat vermogen wel geraken. Of hij met al die dingen zaken had! Doch vanwaar kwam dat alles en waarom? Was dat de innerlijke stem? Wel bedankt, ze deed beter te zwijgen. In alle geval, hij moest het nog eens erkennen: het stond vast dat iemand hem bestal. Of was hij soms de ontvanger van een draadloze telegraaf en hing alles af van de sterkte van de ‘pile’? Van de meerdere of mindere kracht van de overzetters, de mensen rondom hem?
Meneer Fransiscus Averbode miek 'n breed gebaar van minachting. Zo laag zou hij zich niet laten dalen. Hij had wilskracht! wat duivel! hij zou er gebruik van maken. Hij was nu echter evenver als in 't begin: draadloze telegraaf en gaspit, 't was al eender.
| |
| |
Hij stond op en stapte log op en neer. Zoals dit aan een diep denker past had hij het hoofd gebogen. Op dit ogenblik dacht hij daaraan. Het was nu echter werkelik zwaar en gespannen. Hij vreef er eventjes over en schudhoofdde bewogen door 'n werkelik medelijden met zijn eigen zelf. Naturlik is het, dacht hij, dat 'n mens, zelfs in z'n ernstigste ogenblikken, niet kan nalaten de belachelikste en kinderachtigste komedie te spelen! en dan nog tegenover zichzelf! alsof men zichzelf bedriegen moest! Wat zijn wij, grote koppen, toch allemaal arme dwazen! En zeggen dat de gewone stervelingen met eerbied naar ons opkijken! ha! ha! ha! 't is te stom!
En hij barstte uit in 'n bulderend en langdurig geschater. Eindelik, als hij daar uit geraakte, vervolgde hij z'n alleenspraak, nu-en-dan afgebroken door 'n zenuwachtig achterna-gehik. Ja, ja, zei hij, men zegt wel dat niemand groot is voor z'n knecht, maar 't is nog wat anders voor z'n eigen-zelf... indien men er eens al 't fijne van wist! brr... wat zouden we zelf staan gapen voor de karikatuur van ons eigen... gelukkig zijn de anderen lijk wij!
Ja, dat was 'n ferme brok troost! Hij schraapte zijn keel. Er kwam licht. De wolken verschansden zich. Eerst was het wel maar een vaag iets dat zo almeteens, met 'n schok hem te binnen gesmeten werd. Het verbreedde en verdiepte zich. Ja, die kerels hadden toch nog iets goeds, - hij bedoelde de ekonomen van het denken - het was maar best voort te bouwen op hetgeen men kende, zonder fantazeren. Maar dan moest men meester zijn over 't onbewuste dat alles holderdebolder in 't bewuste wierp. Laat ons nu eens prakties werk afleggen en niet meer fantazeren. Ik zal de diepte van mijn zelf onderzoeken, | |
| |
mijn hulpmiddelen en krachten opsporen en dan eens zien, wat daarmee te doen valt.
Op dit ogenblik kon hij niet weerstaan aan het verlangen zichzelf nog eens te beschouwen in zijn getrouwe spiegel. Hij zag zich zelf met eigen blikken, 't is te zeggen, zo volmaakt mogelik. Niemand zag hem overigens liever dan hij-zelf. Iedere trek van zijn wezen minde hij uitermate en liefkoosde het met de blikken. Hij had een verheven eerbied voor zichzelf, nu vooral op dit ogenblik. Hij had het toch ook ver gebracht!
Daarna zette hij zich op zijn gemak, met het hoofd in de hand te denken. Hij verbeeldde zich gezien te zijn door ergens een mooie koningin die naar hem smachtte. Dat smachten streelde zijn ijdelheid, doch hij gebaarde niet dat hij het zag. Zijn houding zou de schoone tot het uiterste drijven.
Een siegaar echter stond wel heel voornaam en was bovendien heel lekker... Hij reikte naar de kas en nam er een, aanstak ze. Al zijn gebaren waren geijkt bevallig, bestemd om indruk te maken. Hij voelde medelijden met zichzelf omdat hij zo 'n groot vernuft was en niettemin zo arm... ook aan liefde.
Intussen verging dat visioen zich bewonderd te zien. Hij zette zich bepaald zich zelf te ontleden, voelde echter ten volle zijn gewichtigheid en was op voorhand overtuigd van zijn onfeilbare alwijsheid. Daarom boog hij zich ook met enig medelijden over zichzelf neer, wel overtuigd dat alles wat hij daar vinden zou groots, verheven en volmaakt was. Dat medelijden was bestemd voor de twijfelaar in hem - die hij buiten zich projekteerde. Alzo had hij altijd met iemand te doen. Hij smaakte zijn lekkere siegaar.
| |
| |
Laat nu eens, zei hij, als sprak hij tot 'n heel auditorium, mijn hoedanigheden en deugden, mijn gebreken en ondeugden zien.
En zijn zegevierende glimlach betekende dat hij van het laatste niets bezat.
Ik ben, zo begon hij, een eenvoudig, nederig mens, trouw vriend - ik heb maar éen woord! - goede makker, verdraagzaam, geduldig, goed, spaarzaam. Ik ben geen drinker of brasser. Ik heb eerbied voor alle wetten; ik ben matig in alles. Kortom, ik ben de goede mens waar Nietzsche de spot mee drijft.
Deze laatste woorden kwamen als een onverwachte en onwillekeurige gevolgtrekking van het vorige. Ze stemden Meneer Fransiscus Averbode onaangenaam en brachten een valse grijns op zijn wezen. Het was hem plots alsof hij met zich zelf de spot dreef en hij bewoog zenuwachtig de arm als wilde hij iets van zich afstoten. Bespot worden beviel hem geenszins, heeft de spot vat op je, dan heb je toch 'n kleine zijde. De goede mens... hij voelde de behoefte uit zijne klauwen te ontsnappen. Wat was een goede mens? een sukkelaar en duts, die nieverst geraakte, dan tot spot en uitbatingsterrein te strekken van alle andere.
Zijn gezicht lag in 'n bedwongene, schaamtevolle plooi. Dit duurde 'n viertal minuten. Ik schat het getal niet te hoog als ik zeg dat er hem binst een paar duizend gedachte-brokstukken te binnen schoten. Spijtigheid hield in z'n inwendige de boventoon. Van goede mensen zag hij ettelike, beroemde voorbeelden, maar... die waren allen dood. Ze moesten daarom verduft rieken, meende hij. En ook: waarom trokken dergelike voorbeelden aan? Om de macht... de wil tot macht, daar kwam hij weer op. | |
| |
Indien hij hun macht bereiken kon door hun voorbeeld te volgen. Alles kwam ten slotte dus uit op dit enige. Liepen vele wegen daarheen? Ze leken hem alle dezelfde, er was geen ontkomen aan, enkel de middelen tot handhaving van de macht verschilden, de weg ertoe was het afgestorven weten dat nu in daden wordt omgezet.
Het afgestorven weten...
Meneer Fransiscus Averbode sprong van zijn stoel op en wandelde zenuwachtig met groote stappen, op-en-neer. Het afgestorven weten veranderd in mekaniese scheppingskracht van het wezen... neen, geen mekaniese scheppingskracht, een scheppingskracht bestuurd, ja, door wat? Maar bezat de mens scheppingskracht? Hij kon toch niewe vormen scheppen door samenstellingen en verbindingen. Dus, hij bezat scheppingskracht. Hoe bepaalde zich die kracht en welke elementen bracht ze in werking? Was dit afgestorven weten voldoende en werd zijn werkkracht niet gestuit of gewijzigd door fiezieke eigenaardigheden van de werktuigen dat het in beweging stelde? Wat moest bereikt worden door scheppingskracht en welke plaats nam in dat alles de lichaamsgesteltenis? Vervormde zich het een door het andere en wie was de vervormer die aldus buiten het geheel stond? Was psiekiese vervorming het hoofddoel of het bereiken van iets materieels buiten zich? Hoe kon het psiekiese vervormd worden? En hoe geraakte men aan het afgestorven weten?
Hij vreef zich heftig over het voorhoofd. Daarin draaiden al die vragen verward. Hij wilde er klaarheid in krijgen, zette zich gewichtig neer en schreef ze op. Daarna overzag hij ze nog eens en knikte voldaan, ook voor zijn verbazend verstand.
| |
| |
Vooreerst nu, wat bepaalde de weg van het weten?
Hij zocht in z'n eigen. De innerlike drang, meende hij, de aard van de mens.
En die mens, aan zichzelf overgelaten, hoe kwam hij langs die weg tot het weten?
Door te zoeken, te verwerpen wat hem niet paste en zich aan-te-passen wat hem beviel. Daarna werd de inhoud het eigene, de vorm echter verdween omdat de herinnering ze niet kon vasthouden. De mens past de ekonomie van het denken toe zonder de formule om zichzelf op-te-bouwen. Hij bouwt slechts voort op het gekende, de oude mens sterft dageliks in hem. Zijn vooruitgang is een zoeken naar uitwendige dingen omdat hij in zich geen maatstaf heeft om zichzelf te bepalen. Slechts door het elders gevondene kent hij zich-zelf, want, wat hij zelf is treft hem in het vreemde, het andere is hem onverschillig.
Maar móet hij een ander tot richtsnoer nemen? Wie bewijst dat die andere beter doet? Daar had je nu, bijvoorbeeld, 'n zedekunde en 'n zedeleer, een etiek en een moraal, waarom toch, vermits zedelikheid niet bestaat? alles truut! alles! ook dáarin. De mens is 'n ewige grappenmaker.
Hij lachte, zijn mooie ontdekking schoot hem alzo terug te binnen. De mens was er helemaal onnodig of... waarom was hij er? Verbeeld je dat het was om zedelik te worden. Dan bracht hij heel z'n leven door met névens het pad van zijn bestemming te wandelen. Hij houdt zich in werkelikheid uitsluitend bezig met het stoffelike of dit nu tot behoefte van de geest strekt of van 't lichaam - indien er een verschil is. Die bezigheid voert rechtstreeks tot de zelfzucht, 'n vreselike misdaad | |
| |
waaraan ieder vreselik schuldig is. Dit gemak heb je dat je maar net de zelfzucht van je gebuur ziet. Waarom is er de mens? is 't om heel z'n leven te zwoegen ten voordele van 'n ander? is 't om te schilderen, om te schrijven, of om te wedden in hanegevechten? Al zijn weten strekt alleen z'n stoffelike verschijning tot nut. Of is het anders? Ja, want er bestaat alleen het psiekiese... eten is een psiekiese fonksie: hoe dat? groeit of vervolmaakt daar iets mee? Eten moet nogtans nutteloos zijn want de gewaarwording ligt in het gewaargewordene, de enige plaats van onze gewaarwordingen is de buitenwereld. We worden dus dat eten gewaar voor we het opeten, we zijn in dat eten en zouden ons daarmee moeten tevreden stellen en, enkel levende in het psiekiese, een met alles, stellen wij ons enkel voor dat dit iets afzonderliks, eten is. Maar wij zijn zelf dat eten, het is een deel van ons, laten wij onze voorstelling varen en er is geen eten meer. Ware het niet beter dat we ons voorstelden te eten en het niet deden? Het ware in alle geval veel goedkoper. Nu alles toch maar een voorstelling is... en dit is ook werkelik zo. Wij zelf zijn immers enkel vruchten van onze voorstelling. Waarom stellen wij ons vóor in dergelike vorm? Dit alles is onmetelik dwaas. Die voorstelling is buitengewoon kostelik: de enkele voorstelling dat 'n mens 'n mens is kost aan die mens 'n heel leven arbeid, moeite en zorgen!
Meneer Fransiscus Averbode jubelde van pret. Het wordt al dwazer en dwazer juichte hij luidop en danste met z'n achterste op z'n stoel, het is niet te verwonderen dat alles truut is, wij zelf zijn voorstellingen van onze eigen dwaasheid. Da's manjiefiek!
Maar waarom worden wij van klein groot? waarom | |
| |
bouwen wij aan ons lichaam? waarom die tijdelike samentrekking van vele stoffen die 't lichaam uitmaken en wie bewerkt zulks? waarom verschillen wij van iets anders, gesteld nu dat we eens uit onze voorstelling treden (als psiekies niets) en bijvoorbeeld een vlooi voor werkelik iets anders nemen dan voor een mens? Waarom is zo 'n voorstelling noodzakelik? waarom is ze niet omgekeerd? Waarom stellen wij ons voor vormen te hebben en waarom hebben wij er werkelik? Waarom moeten wij aan al die voorstellingen nog de voorstelling van een zedelike verhouding verbinden? zie je daar die zedelike verhouding die op niets anders berust dan op schijn? Hoe is zedelike verhouding bestaanbaar in het ondeelbare psiekiese waarin alles beweegt? of gesteld het onmogelike; het psiekiese uit zich op verschillende wijze - hoe? waardoor? - hoe is zedelikheid aan te wijzen in een zuiver-mekaniese werking?
Foert! vloekte hij plots en hij schopte zo geweldig tegen z'n tafel dat er 'n samengestelde melodie ontstond van knersend, geschrons, gerinkel, gedaver, geruttel, gekluts en getik. Hij stond daarop recht en rekte zich uit. 'k Zou alzo tot morgen kunnen voortgaan, dacht hij, maar eenmaal aangenomen dat ik ontwikkel, laat eens zien waarop ik m'n ontwikkeling steun. Dat ware ten minste iets. Dan zullen we zien hoe ik nu ben, en of ik vooruitgang gemaakt heb en waarin?
Hij zette zich opniew, gewichtig neer. Zijn ogen schoten bliksems om alzo te spreken naar een oude formule. Hij zat heel stijf, de duimen van weerskanten in de armgaten van z'n ondervest.
- Waarom ben ik hier? ondervroeg hij zich zelf met 'n donderende stem.
| |
| |
En hij antwoorde op heel zachte toon, na 'n ruime wijle wachten: ik weet het niet.
Hij erkende overigens dat dit geen niews was, hij wist allang dat hij het niet wist. Niettemin, daar waren mensen die het wisten. Hij zou die hun mening eens tot richtsnoer nemen. Het doel was zich volmaken naar de geest? Wat is zich volmaken naar de geest? Die volmaking lag in het verzaken.
Hij nam zijn stuk papier en zette daar het woord verzaken op.
Maar een mens verzaakt nu aanhoudend, merkte hij aan, dat kon niet anders, veel meer verzaak je dan je wel denkt, je verzaakt onmetelik veel. Reeds aan alles wat in de schifting van de gewaarwording verdwijnt, verzaak je. Maar ten slotte is verzaken ook geen verzaken. Verzaken zou moeten betekenen zich van alles ontbloten en hier betekent het integendeel groei, er is wassing, het is wasdom. Ook kan verzaken niet buiten bezit, bezit men niets men kan aan niets verzaken, aan iets verzaken dat men niet bezit is geen verzaking, het is slechts een ontzegging en de ontzegging ligt in de aard, is dus geenszins een wilsdaad. Verzaken aan de geest kan men niet, men verzaakt alleen aan het stoffelike. Die verzaking is weer geen daad op zichzelf doch het gevolg van een weten, een overtuiging dat uitwendig misschien niet meer leeft, doch verwerkt is in het geestesmateriaal en de behoeften wijzigt. Verzaking is dus geen heldendaad, ook geen wilsdaad doch het natuurlik gevolg van geaardheid en kennis. Tot de kennis, het weten, leidt de drang. Kennis die dienstig is wordt aangepast, het overige verdwijnt, men verzaakt aan de laatste doch men bouwt op de eerste voort en hongert naar | |
| |
meer weten. De askeet hongert daar niet meer naar doch aan het weten verzaken kàn hij niet omdat hij is en de som van zijn kennis uitmaakt.
Meneer Fransiscus Averbode schartte zich in het haar, hij ontmoette zijn eigen blik in de spiegel. Diep denker! zei hij bewonderend tegen de kerel in de spiegel. Ik ben hovaardig, dacht hij vervolgens, ja, ik durf het m'n eigen bekennen: het tegendeel van nederig ben ik. Ik kan niet anders, ik mag toch wel m'n eigen gedachten liefkozen! er gaat niets boven mij, dat kan niet of 'k moet me zelf verlochenen. Zelfverlochening is 'n grap lijk alles, kon men zich zelf verlochenen dan ware men niet meer zichzelf maar 'n ander. Niettemin is hovaardig zijn 'n doodzonde. Hoeveel van die doodzonden zou ik wel hebben? Zeker wel allemaal: gierigheid? 't is m'n dageliks gebrek. Onkuisheid? 't is m'n natuur. Nijd en gramschap? zolang of niemand in m'n weg loopt, niet. Traagheid? dat is 'n andere zaak, 'k weet niet wat traagheid is: 'n mens is steeds bezig en de snelheid van z'n verdoen is geëvenredigd naar z'n geaardheid.
Kan men zónder dat alles? 't is wel mogelik, ik niet. Door dat alles kom ik aan bezit en kennis. Bezit is kennis en moet met geweld aan onze medemensen ontworsteld worden. Mijn zelfzucht is mijn behoud en mijn groei, mijn ondeugden zijn mijn wapenen en worden dus deugden voor mij. Mijn volmaking geschiedt buiten mij om doch ik ben 't werktuig die de middelen aanschaf. Wat heb ik in de pap te brokken? Ik groei omzeggens ondanks me zelf.
Maar m'n krachten? Hoe kan ik die ten beste aanwenden? ik meen 't niet te weten omdat ik moet ondervinden vóor ik weet. Verspil ik m'n krachten? Dat | |
| |
schijnt zeker, doch indien ik uitsluitend in 't psiekiese leef, kan dit niet en 't kan me niets schelen. Het kan niet omdat er een wisselwerking plaats grijpt waardoor de daad een noodzaak wordt, zich-zelf bepaalt en veroorzaakt. Er kan echter geen wisselwerking zijn, er is slechts 'n voorstelling. Daarom kan 't me ook niets schelen.
Hij schoot ineens op en haalde met 'n heftig gebaar z'n uurwerk uit z'n zak. - Half-acht! jammerde hij, ze wachten al 'n uur naar me om kaart te spelen in de ‘Geillustreerde Hazewind’. En binst verneuk ik hier al m'n plezier.
Meneer Fransiscus Averbode was dadelik in de weer met borstels, kammen en kosmetiek. De namen van vele mooie meisjes kwamen hem te binnen terwijl hij sierlijk z'n knevels krulde. 'n Weemoed greep hem bij dat alles aan en hij bedacht dat hij slechts in verbeelding 'n held was. Bij zijn wete had hij nog nooit rn vrouwenhart veroverd en zo verbazend veel zag hij er gaarne. Welke rol speelde de gewaarwording in dat gaarne zien en waarom liet hij z'n voorstellingen zo tot verbeelding afleiden dat hij hele romans schiep waarvan hij de held was doch die nooit in werkelikheid voorvielen? Waarom was de opbouwer een ekonoom en de mens-zelf een verkwister?
- Zie zo, zei hij en vrong z'n nek in 'n hoog boordje als 'n mansjet, 'k ben nu tot besluitselen gekomen waaraan ik nooit in m'n leven gedacht heb? Waarom? Ze hadden heel anders kunnen zijn. Ik weet niet waarom.
Hij zag alles nog eens nauwkeurig na, borstelde en raapte stofjes van z'n kleeren. Hij aanstak 'n lekkere siegaar, nam 'n rietje onder de arm. Hij spiegelde zich nog eens en was tevreden over zich zelf.
| |
| |
- 'n Wandelstok in m'n kop en 'n siegaar onder m'n arm... ik ben er. Truut en zwans, goeie kameraden, laat me eens m'n eigen uitlachen. Ik ben toch wel 't belachen waard, 'n potsierlike karikatuur. Maar morgen denk ik er nog eens over. Ontgin u zelf, m'n jongen... Waar loop ik? naar 'n partij kaart, naar 'n wijf of naar m'n dood: ik weet er niemendalle van!
Meneer Fransiscus Averbode tort buiten en trok de deur op slot. Rondom hem walmde de rook van z'n siegaar.
Gustaaf Vermeersch.
Ingelmunster, 22 Jan. 1908.
|
|