de macht en dan zal de vrijheid u vanzelf toevallen. Ziet slechts naar hem die zich meester gemaakt heeft van de macht, hij staat boven de wetten.’
Dat is zeer juist in dien zin dat de macht hem, die haar bezit, een zekere vrijheid van handelen verzekert ter onderdrukking en exploitatie van hen die hem onderworpen zijn.
Als de Eenige van Stirner de vijand is van de voorrechten waaronder hij zou kunnen lijden, dan zou hij er niet boos om zijn deze op zijn beurt te genieten. Hij heeft dus het recht zich meester te maken van al wat onder zijn bereik valt; hij heeft recht op voorrechten; hij heeft bij gevolg recht om anderen te onderdrukken. Wat kan ook in de werkelijkheid de onafhankelijkheid bij den egoïst van Stirner worden, tenzij het vermogen van den sterkste om den zwakken te onderdrukken? Dit is de logische konsekwentie van zijn verbruiksbegrip waarop hij zich baseert om andere menschen te beschouwen.
Ziethier wat hij stelt als basis der vereeniging:
‘Als ik kan profiteeren van mijn naasten, versta ik mij met hen, ik kom nader tot hen als ik door die nadering mijn macht kan vermeerderen en door de eenheid van krachten tot een grooter uitwerking kan komen dan die binnen het bereik van een individu is. Ik zie in die vereeniging niets anders dan een vermeerdering van mijn kracht en ik hecht er alleen aan om door die eenheid haar te vermenigvuldigen.’
Hij verbruikt zijn naasten: ‘het leven van een individu heeft voor mij alleen in zooverre belang als ik er voordeel uit kan halen. Zijn materieele en zedelijke rijkdommen behooren mij toe en ik trek er zooveel voordeel van als mijn krachten het toelaten.’