| |
| |
| |
Zonnegedaver.
I.
Onder 't klingelen van den beiaard was Helene groot geworden in ‘De Gilde’, het ouderwetsche gildenhuis, dat met zijn drie gepunte gevelspitsen uit de middeleeuwen rees en nu nog in de dagen van genoegen, van bedrijf en marktbeweging, verre weg de drukste afspanninge was gebleven.
Ze was er opgegroeid in 't stille henenvoeren van de dagen, toen de rust almede 't zonnelicht het groote plein vervulde en de weemoed van verdwenen luister en vergane grootheid langs de memelende luiken van de dicht op-een gedrongen huizen toog, toen het klokje klonk en bengelde gelijk als eene bede, en de oudjes in hun mantelkleeren met de kappe naar omhooge drentelende schoven langs het raam.
Ze was geworden uit de jeugd een hooge slanke deerne, recht en bleuzend opgeschoten in de ruime zale met gebruinde balken en met kleine groene ruitjes uit geslepen vensterglas, waardoor het licht der zonne stillekens getemperd en bescheiden binnen voerde en gothieke schaduwlijntjes van de glinsterende ramen langs de tafels en de banken en de zware leeren stoelen had geleid.
Ze had er zoo gekend het alledaagsche leven, de groote vrede van den zomerdag wanneer de vensters open in de koele schaalte stonden, en de rezeda, de klokjes en de zedige viooltjes geurden aan het raam; wanneer de | |
| |
rinkelende hamers van de smidse langs het wijde plein opklonken, en al zingende de beiaard elke ure van de henengaande dagen had gezeid.
Ze had gekend ook stonden van bedrijvigheid en drukte wanneer ze in den morgend van 't geruchte en 't gedommel wakker werd, wanneer de zonne blijde en verblindend straalde op den hoogen Halletoren en al spetteren heur gouden glans wijd-straalde deur de vensters van de zaal der wollewevers. Hoe heerlijk was het in 't geluchte, blauw en zonder einde, zoo den goeden meidag te begroeten; maar allengskens kwam 't rumoer, 't geroezemoes, 't gedommel en 't gekletter daar beneden op het anders zoo onzeggelijke stille plein vergrooten. De wagens kwamen aangerold, de hoeven klonken en de wielen gonsden raderend voorbij. Ze hoorde dravende de peerden loopen, de djakke slingerende zwiepen deur de helle morgendlucht en stemmen en gemengd geraas ten allen kante naar om-hooge stijgen. Wijd zag ze nu 't ontwaken van de groote markt; de eindelooze vrachten, boordevolle zakken graan die nevens-een in dichte reken stonden op het plein en de karren die er nevens voerden opgekropt met bloemen, groenten, eieren en boter. Ze zag ontzaggelijke wagens rollen en de peerden schuimen van het bonzende gedraaf en deur de berdelen omheining van het raderende voertuig zag ze heel de blanke wemelinge van de jonge zwijntjes die er in bewogen.
Er kwamen karren, proppensvol geladen met het rilde berken rijshout en met bezems en met borstels, houten lepels, rieten staanders en met allerhande huisgerief; er waren vrachten kiekens, hoenders, ganzen en konijnen.
Heel Vlaanderen scheen zijn overvloed van weelde en | |
| |
van rijkdom daar te hebben saamgevoerd en in de bonte wemelinge, daar de zonne nu allengskens over speelde, schitterden de zware goude kettingen der blozende boerinnen, glimmende en glanzende ten allen kante door het ruim.
De dag was aan den gang, de beiaard klonk, de klokken bonsden, de oude goede stede was herrezen uit den loomen doodenslaap; de peerden brieschten en de honden jankten, 't gekakel en het haangekraai,'t geronk,'t getier, 't gebeurel van de beesten vulden oorverdoovend heel de blijde zomerlucht. De zwepen klonken lustig en al zwiepend langs de straat, de wagens hobbelden en knarsden langs de steenen en 't geschreeuw, 't geluid, 't getier der peerdenknechten mengde zich en vloeide groetend, gekkend en bevelend, galmende en gorgelende deur malkaar. De wijde poorte van ‘De Gilde’ daverde en dreunde van het klinken van de hoeven en het gonzen van de wielen; de groote breede koer, schier onafzienbaar in zijn uitgestrektheid en zijn schitterende zonneweelde, was vol van wagens en van karren overdekt met grauw en grijsde zeilen; en alhier aldaar er tusschen miek een rijtuig van de boeren, glimmend zwart en blinkend met zijn rood geverwde tramen, er een zwarte plek in, die fel uitkwam in de mierelende laaite.
De stallen waren vol met peerden en de knechten liepen er al dweerschende den koer op van ten allen kant, men hoorde brieschen, snuiven, schuddelen en blazen. De zwinkels klonken en de hoeven knetterden en kletsten op den grond, men hoorde 't knarsen van 't gebit en 't rinkelen der bellen en 't gereutel der gareelen.
Daar binnen in ‘De Gilde’ was de groote doening aan den gang, àl vol, de herberg en de kamer en de bruin- | |
| |
gebalkte zale. Al waar men draaien wou of keeren zou en kon men schier niet voort, er werd geëten en gelachen en gezopen.
In lange reken langs de tafels zaten er de koopers en verkoopers naast elkaar; er werd betaald in gouden geld en klinkende vijffranken. De koopers kwamen uit het Fransche met hun lange donkerblauwe kielen en hun groote beugel geld, die met een breede rieme hen al dweerschende gesnoerd was en gebeukeld om den boezem. Het waren meestal goede drinkebroers met laaiende gezicht, met opgekrulden snor en vinnig scherpe oogen. Hun tonge was gelijk de snater van een ekster die geen oogenblik gewaagde stil te staan en 't klonk en 't sneed en 't helmde àl dooreen, gemengeld aan het rinkelenke geld en aan het bonzen van de boordevolle glazen.
Ha 't bier, dat smaakte goed in Vlaanderen, dat heerlijk broezend hoppebrouwsel daar de jongens van den lande zulken mooien kleur van kregen, en zwetzend, zuipend, tierend en lawaaiend raasden zij het uit. De boeren mochten ook het goede blonde sap, den perelenden gouden godendrank die in de oude potten en de pinten broesde. En als de meiskens naast hen kwamen en al drummende met moeite deur het volk geraakten, wen ze naar omhooge reikten met de zware borden bier, namen hen de boeren wel eens ketelend en prangend om de lenden, of blaasden haar een smakelijke sotternije in den hals.
Ha, hier was 't schoon, de kinderen van 't oude volk van Vlaanderen te weten zoo gelijk als in den goeden tijd; hun overvloed, hun vreugde, hun uitbundigheid en weelde aan malkanderen te deelen, te zien hoe zwaar de smoor | |
| |
hing hunner volgekropte pijp, en hoe ze zich er vergenoegden in de goede zeupe van het landelijke bier; hoe zij zich heerlijk er vergaard, en broederlijk te samen in ‘De Gilde’ daar gevoelden wanneer het gouden zonnelicht getemperd deur de ramen viel en glinsterende glom in 't doffe koper en het brons der groote platte borden op de oude Vlaamsche schouwe ginder verre in de zale. Te zien wanneer den vierpot glom en zij er hunnen tabak in de heete assche duwden, hoe bij de ouden in het rimpelige vel, de klaarte en den schaalteschijn der donkerroode kooltjes vuinsden, te hooren hoe de beiaard klonk met trippelende lichte tonen beiërend en spelend in het hooge zonnefeest.
Heel Vlaanderen, heel 't goede oude stedeke dat eens het harte was van 't land, de vesting van de kracht, de pracht, den rijkdom en de neringe van Vlaanderen herleefde in die goede ure om en rond en binnen in ‘De Gilde’, rond de Halle, langs de gevels, op de torens, overal en wijd en zijd, ten allen kant!
Het berkenrijshout op de markt droeg er de reuke van het Vrijbosch, 't groote schoone ontzaggelijke woud van Vlaanderen. De peerden droegen er de weelde van het land, de boter was den overvloed der wonderlijke koeien uit het Veurne-Ambacht met zijn eindelooze vergezichten, met zijn eeuwig jonge weiden en zijn oude schoone torens. Ha,Vlaanderen herleefde; in de Halle daar, dat meesterwerk van smaak en van verheven kunst, is nog de zale zonder einde schier waardat de koene vaders kwamen, de macecliers, de werkers, de verdedigers van 't land. Daar brachten zij den weersching van den hellen hemel in het oog, het blazen van den zeewind en het wentelen van 't ongeweerte in den adem. De vaderen, wat waren ze ook | |
| |
schoon geweest, wat stonden ze daar majestatisch voor den geest, geheel en gansch bevrijd van dwang en dwingelandij en van de opperheerschappij des adeldoms die zij in gruizelinge deden vliegen. En in die dagen van beweging, van rumoer en van geweld was 't of de goede oude stad herleven zou en in herboren weelde vol van grootheid wilde prijken; 't was of ze zich bereid gevoelde weer den doffen trom te hooren slaân, en langs heur eigenaardige verrukkelijke gevels, de gilden te zien tiegen met de vaandels in den wind, en zoo het heure dichter zei ‘met zonnen in de schilden’.
Ha, daar nog deed het aan het kind van Vlaanderen goed in roerende herinneringen al de poëzie te voelen zijner streke.
Die groote grijsde steenen, die gekante torentjes, die kleine klokjes die zoo wonderzoete kosten beiëren, met al de gratie van de dagen van weleer, die bonte wemelinge en 't getier, dat er en derwaard, om en tomme deur malkandere krioelen en bewegen; die lange logge wagens met hun zeilen overspannen, en met kostelijke peerden overdaan van schoonheid zoo gelijk als beelden, datzonderlinge mengelmoes van kleederdracht, van boeren en boerinnen, knechten, knapen, handelaars en blonde blijde deernen, de wondere schakeering van de panebroeken en de korte kielen deur malkaar en dan de tale, o de zoetgevooisde sprake die allommezong en kweelde, wuifde om den geest van hem die zien kon en gevoelen, die droomen kon en trachtte van te weten, den eigen goeden sluier die zijn landeke omhulde als een kostelijk sieraad...
En hooger, breeder, ruimer steeg 't geruchte uit de open vensters van de ‘Gilde’ naar de straat. Er werd gedronken en gefeest, geredekaveld en gezongen. De pinten | |
| |
rinkelden en bonsden op de tafels ondereen, en de boeren, de boerinnen, onder 't prettige gesprek soms jubelden en loechen. Diep in de zale waar 't zoo wonderschoone was van licht en schaalteschijn, bewoog Helene zich en had een minzaam lachje voor eenieder over. Heur zwarte lokken in een weelderige krulle, staken glimmend deur elkaar gevlochten naar omhoog, en beide heure oogen lijk twee schoone perels blonken.
Ze was in drukke bezigheid, heur lippen in een teere plooi gevouwen deden heel heur regelmatig blanke wezen leven, en op heur beide borsten, vastgespannen in heur donker laken kleed, bewoog in lichte deininge den landelijken kanten kraag die fijne teekeningen daarlei op den boezem. Ze zag of elkendeen bediend was, riep de aandacht van de meisjes waar 't mocht noodig zijn en kwam heel dikwijls zelve met een woordeken van vriendschap om den eenen of den anderen te dienen. Dan ging ze achter 't hooge glimmende buffet, bracht orde in de glazen, hielp moeder die in drukke bezigheid de borden laadde en de potten en de pinten aannam van het mollig blonde meisje die ze broezend vol liet loopen.
Wijd deur de diepte van de zale zag Helene nu den rook; in op- en neeregaande lichte deiningen bewogen zich de sluiers door de ruimte. Een helle zonnesperkelinge flitste deur het raam en dweerschte klaar de walmen smoor en 't stof dat in de laaite zeefde. Heel verre deur het venster, waar de blekkerende blomkens bloeiden, strekte zich in eens het groote lichte plein. De zonne sloeg er alverblindend en met mierelende laaite in 't geharrewar klawierend over; de Halle stond met heur gepunte oude torre rechte naar de lucht en langs de oude gevels viel de groote vrede van den hemel. En weere nu krioelde daar | |
| |
de wemelinge bont als in den morgend door malkaar, en weere kwamen karren, wagens, zeilen, korven, menschen, dieren, er te voorschijn, en verdwenen in de blijde zonnefeeste. Het rollende gedaver en het kletsen van de zweepe vulde weer de lucht, de koer herleefde even spoedig en ‘De Gilde’ scheen te dreunen; de hoeven klonken en de peerden brieschten en de schuddelende neuzen bliezen in de warme lucht, de zwinkels sleepten en weldra de wielen gonsden. Zwaar ging de golving van 't geruchte, steeg omhooge, vulde 't al. De wielen raderden en van ten allen kante nu de peerden draafden. 't Was als een luide blijde rit. De eenen trachtten nu de anderen te achterhalen, op alle wezens lag voldoeninge en levenslust, op elke tronie lag de blomme van den drank in 't volle zonnelicht te blaken. En als het al was uitgereden, als het alles was vergaan, kwam stille nu den achternoene als de mare van den zomeravond. Er lag alhier aldaar een klaverbloeme aan een takje groene loof, alginder in een hoopken haver scharrelden de vogels, en deur den hemel kwamen nu de blauwe duiven, scheerden zachte, vlerkten zwaaiende en zwierend deur het ruim en vielen op het wijde plein waar tarwe lag en koren. Weer trippelde een oude deuntje van den beiaard en allengskens aan de stilte viel, nog door den rinkelenden hamer van de smidse onderbroken.
Helene, moedermensch alleene, in de groote eetzaal die nu gansch verlaten lei, zat aan 't klavier en speelde ieverst een verloren deuntje uit de kinderjaren. Het was een liedeken getoonzet op de voois die vaak werd deur de hommelplukkers van het land gezongen. Het was heel zachte als het ruisschen van den wind die langs de kepers voert en in de persen en de ranken vezelt. Zij hoorde 't geeren en zij speelde 't ook zoo vaak; het bracht heur | |
| |
als de poëzij van 't land, het schoone goede land dat om de stede lei in op en neere gaande deining.
Z'en wist niet, maar in de bedrijvigheid van 'thommelplukken, in den oogst, in 't groene van de meerschen waar de vogel zong en waar de koeiers zulke vreemde deuntjes floten, hervond ze overal die wonderlijke klanken die zoo diepe kosten in heur herte boren. 't Was of het Vlaanderen zelve was dat zong en of er daar een sprake was, een doening die den adem zelve van heur schoone streke scheen te wezen.
En stille, in de groote zale van het oude, nu allengskens deemsterend gebouw, waar het geschilderde portret hing van heur afgestorven vader liet ze geren heure vingers zweven over 't glimmende klavier en luisterde ze langen tijd met welgevallen naar het eigenaardig vooisje.
Toen hoorde ze een stemme zachte vezelen: ‘Wat is dat schoon!’
Weer rinkelde den hamer buiten en als wakker wordend uit heur droomerije keerde zij zich omme op heur draaiende pianostoeltje en, beide voetjes kletsend tegen een, zei ze plotselings verheugd.
‘Dag George.’
Een jonge kerel stond daar voor heur en alvorens dat ze 't had gezien, drukte hij heur beide witte handjes.
‘Wat is dat schoon, Helene’ loech hij, en ze zag zijn glinsterende tanden en zijn licht gekroezeld haar.
‘Is 't waar?’ zoo vroeg ze.. ‘och 'k en kan ik dat niet schoone spelen... ik hoor het vele liever vooisen op het land.’
Hij schuddebolde. ‘Gij en wilt ook nooit uw goede gaven laten prijzen.’
Zij zag hem diepe in de oogen en ze liet heur kleine | |
| |
voetjes trippelende trappelen op 't rozige bebloemde wijd uiteen gestrekene tapijt.
‘Dat is toch wel gedaan van naar “De Gilde” eens te komen’, zegde zij hem zachte.
‘Naar “De Gilde”... o zeg liever naar Helene’, en hij miek heur een bevallig oogske en hij tikte met zijn handje op haar blozende gelaat.
‘Of naar Helene’ loech ze, en ze tuurde naar de bloempjes die almede 't rozige tapijt zich strekten tot het einde van de kamer.
‘Het worden schoone avonden’ vervolgde ze, ‘en 't is hier koeler dan op 't plein... Wij zitten geren aan de deure en we zien dan naar de Halle die daar glimmende te glanzen staat in 't lichten van de mane, en we peinzen dat ge ons allengskens meer en meer zult komen zien... Hier is 't een wondergoede plaatse om te droomen.’
‘Voorzeker!’ riep hij, ‘ha voorzeker, want de blijde zomer keert, Helene, maar hoe is het nu ook aangenaam en heerlijk ginder buiten, ge moet eens mede gaan, we zullen dan een onvergetelijke wandelinge maken... hoe zingen er des avonds al de nachtegalen.’
Toen zei hij dat de zomer hem een danige vergoeding was, want sedert dat zijn vader was gestorven leefde hij geheel en gansch alleene, en moeder ook was al zoovele jaren dood. Zijn vader was afkomstig van de Kempen maar alhier had hij zijn geld vergaard met den handel in beesten, en leefde op een uurke van de stad. Daar stonden nog de stallingen, de weiden en de heele doeninge van vroeger, en George sprak nu van de Kempen, van de wondere ‘Warande’, heel het groote schoone buitengoed dat zijn vader hem alginder had gelaten. Hij zou daar vroeg of laat eens weerekeeren. Het lag daar zoo ver- | |
| |
rukkelijk, geheel en gansch omringd van hooge beukenboomen. Wat kon hij hier gaan doen; hij zou het heele ding verkoopen. 't Was anders zijne geboorteptaats, maar hij en was er niet zooveel geweest; hij bleef gedurig in 't collegie en wanneer de dagen van verlof op handen waren ging hij met zijn vader ginder ver op de ‘Warande’ mede.
Ja, 't is verwonderlijk hoe deze menschen houden van hun land, en nu dat hij er heen kon gaan voor 't laatste zijner dagen was 't te late... ‘hij had te vele op de baan geweest, Helene... deur wind en weere had hij dag en nacht gedoold.’
‘Dan zoudt gij ons verlaten’ zei ze, en ze wandelden getweeën naar het venster.
‘Misschien wel’ loech hij zachte... ‘of het ware dat ge met mij medegingt!’
‘Ik’ riep ze ‘o, ge zijt een plager!’ en na een stondeke van zwijgen. ‘George, weet ge wat ge doet... blijf liever maar bij ons, en verkoopt al ginder de “Warande”. 't Is hier in Vlaanderen vele beter, en dan komt ge dikkens naar de “Gilde”.’
Hij schuddebolde.
‘Zoudt ge mij dan heel en gansch vergeten?’
‘U’ zei hij ‘neen, ge zoudt wel medegaan.’
‘En dan’ zoo vroeg ze.
‘Dan... met me trouwen en te gare leven!’
De beiaard bengelde, de uur begon te slaan; 't was avond en hij had alweer heur handje vastgenomen. Nu rezen ginds de geveltjes omhooge in het henengaande licht; de zonne was gezonken en een groote stilte heerschte.
‘Nu ga ik voor de komste van den avond een sonate spelen’ zei ze heel en gansch verblijd.
| |
| |
Hij kwam heel dichte nevens haar. Zij had zich aan 't klavier gezet en stille trilden vreemde tonen deur de kamer en wat ze niet bespreken konden, waar ze geene woorden voor en vonden in den mond, deed de verhevene muziek wiens klanken zij nog hoorden ruisschen als ze stillekens elkandere omhelsden in den deemsterenden avond.
| |
II.
Ze waren uitgegaan, lijk kinders op den dool, met in het hoofd den zonneschijn, met om den mond den vredelach, met in het harte alle de verrukkelijke jeugd en schoonheid van de lente. Ze waren al de wallen uit, de brug voorbij, het oude stille stedeke geheel en gansch vergeten.
Wat was hij nu gelukkig nevens haar, wat was hij opgeruimd en blijde met zijn lieveken, zijn eerste goede lieveken, alzoo te kunnen langs de velden dolen. Ze rees heel rank in 't zonnelicht, de gordelriem geprangd en glimmend om de lenden, het strooien hoedje lichtelijk voorover naar de oogen neer, de tanden mooi en glanzend wen ze loech, zoo roerend en zoo schoone; twee putjes in de wangen en de mond gemonkelplooid, de oogen zoo verrukkelijk, zoo glanzend en zoo goed als helderklare perels nooit alzoo en blonken; en met de gratie van de lenden, met de deining van den boezem, met den blanken lichtelijk ontblooten hals en met de roode kollebloemen op het witte strooien hoedje fladderend en streuvelende in den koelen morgendwind, ging ze naast hem in het purperen omhulsel, met het zwartgekante schaalteschijnsel van den kleinen zonnescherm.
Éen reuzelinge was het in de boomen, een gouden sche- | |
| |
meringe wijd en overal. De appelaren bloeiden in de weide, de zonne blakerde er over heen en viel in 't rustelooze blaargewemel; de viggens speelden en de zwijntjes in het eerste jonge groen, de dauwdrop kleefde nog al biggelend aan alle kruidekens zoo schoone, en traag en goedig er de koeien graasden, en de kachtels en de kalvers huppelden de glinsterende weide rond. Al waar ze liepen lieten ze een dubbel, kronkelende donkergroene strepe, àl waar ze droeien glom de sperkelklare zonne in hun oog, àl waar ze draafden en klawierden wemelde het levensdolle windeke voorbij in blijde weelde. De rozen geurden langs de wegen, bloeiden in de groene hagen, en de leeuwerikken vlogen fladderend omhooge door het ruim. De hoeven met hun witte gevels glommen achteraan de boomen en de eksters mieken nesten in de hooge kruin entwaar en er door, de roode daken blijde blinkend in de zonne, schetterden de groote weelde van den nieuwen lentetijd.
De velden waren schoone met het wiegelende koren en het jonge klavergroen, en een bende kirrende patrijzen stoof al gonzend en al vlerkend neerewaarts de vlakte naar het jonge vitsenloof. De vlasgaard golfde in de fladderende koelte en zijn gouden glorie zwaaide als een wentelende zee, en zijn blauwe blompjes blonken, en zijn rilden rugge plooide en de morgend spelemeide in zijn streuvelend gewaad.
Beneden, langs de wilgen slingerde de beke deur de beemden en de weiden, langs den boschkant deur het dal en in glooing ging het verder, naar omhooge, naar omleege, heel de wijde streke door. De boeren rezen met de peerden en het glimmende allaam als beelden in de schetterende zonneweelde, en de hemel blauwde verre eindeloos en schoon.
| |
| |
Eén heerlijkheid was heel den meienmorgend en Helene nevens George doolde opgeruimd en blijde verder langs de baan. Ha,'t windeken, zij voelden het zoo lijzig en zoo stillekens voorbij hen varen, 't was als de adem van een godheid die de heele wereld zoenen wou, en allom ontbundselend en levenswekkend waaide. En zie het miek hun dartel en het fladderde voorbij hen, in de lokken, langs de wangen om en rond het blijde peinzend hoofd.
Wijd lag de lucht in ongeroerde vrede en spegelde zijn heerlijkheid in 't jonge lenteloof. Ze volgden steeds den eerdeweg te gare; heur voetjes trippelden in 't zand en lichte grijsde wolkjes walmden om hen heen; hij was heur dicht en bij genaderd en had heur bij den arm gevat, het hoofd nu ook in 't purperen omhulsel van den zonnescherm gedoken.
Dicht aan een groene baalje bleven ze getweeën als vanzelve staan. Een boomgaard lag er wijd en zijd in eindeloozen praal, de stammen schuinsgegroeid, gebocheld en gespleten, de kruinen wijd uiteengestreuveld in den weelderigen wind. Eén bloesem was het, éénen tuil van rozeen witte bloemen, en stille wiegewagend ging het alles weg en weere in den gouden zonneschijn. De stralen boorden deur de boomen, glommen in de kelken van den bloesem waar de dauwdrop als een perel blinkende te glimmen lei, en gesperkeld deur het loover viel het als een zonneregen sprietelende neere wuivend in de schaalte van het hout.
Een meiske stond er met een emmer en een kalfke kwam geloopen, beurelend en kreunend met het witgebroesde kwijlsel aan de muil. 't Was donkerbruin en wit geplekt en 't huppelde al dravend deur de weide en 't plonsde dra den kop omleege in de wit geroomde melk. De | |
| |
deerne lachte, hield den emmer op de knie gebogen en dreelde met de hand den schuddelenden neuze van het beest, en wen ze daar omhooge rees, in de wuivende, gesprietelde, deurboorde schaauwte van de boomen, blonk heur roode rokje heerlijk op het groen. Het was een schilderije net zoo schoon, een levend tafereel gehuldigd in de zonne, en het werkte op den geest van George en Helene als de plotselinge roerende veropenbaring van een wondere gedicht. Ze keken naar malkander, beiden diepe in de oogen en hij drukte heure arme en ze loech in heur geluk.
Nu kwam de warmte; hooger klom de gouden schijf, deurlaaiend heel den meteloozen hemel. Ze zagen ginds de bergen liggen met hun molens in den wind.
‘Zie’ loech hij ‘daar omhooge, zult gij er geraken?’
Zij knikte: ‘'k ben er al zoovele keeren reeds geweest.’ Heur donker zwarte oogen waren vochtig, roerende en blijde, heur tanden blonken wen ze lachte in het sperkelende licht.
‘'t Is hoog, Helene’, wist hij heur te fluisteren ‘maar 't is er wonderschoone!’
‘'k En weet niet hoe het komt, maar van de jare, George, schijnt het alles me zoo goed.’
Ze gingen den gekeiden weg op en ze klommen langs de bane. ‘Hier is den doolhof’, zei ze, ‘ach hoevele keeren heb ik er als kindeke gespeeld.’
‘En kost gij in het midden, aan den boom geraken?’
‘Ja, somtijds kroop ik deur de hage’ riep ze heel en gansch verblijd. ‘Waar zijn toch alle deze dagen? Wij waren zoo gevelen, heel de drentelende schole, als wij kwamen naar den berg, 't is langen tijd geleden en het ligt me nog zoo dichte in den geest...’
| |
| |
‘Ik had u dan wel willen kennen... O ge moest een deugenietje zijn...’
‘Ik’ loech ze, ‘neen ik, George’ en heur aangezichtje rechtend, sperkelde de zonne in het donzen putje van den zachtgevleeschden hals. ‘Ik was, gelijk als nu, een heel fraai meisje.’
‘Fraai, in den zin van schoon misschien, maar niet zoo 't braaf beteekent hier in onze streke!’
‘Och zot!’ zoo schetterde ze en ze duwde met den elleboge hem op zij en zag nu dat ze stilaan reeds begonnen waren aan de groote hoogte. De leeuwerk kwetterde omhooge in het hemelklare ruim, de warmte drukte loomzwaar op heur schouders neere, en hand in hand nu, zweetend, hijgend, gingen zij vooruit. Hoe schoone van ten allen kante nu de wondere panorama van Vlaanderen verbreedde. Het dorpke lag daar als een hoopken huisjes uit een speeldoos in het groen, en met heur glinsterenden hane en heur grauwe schaliëntoren rees de kerk er boven uit. Veel verder lag een ander dorpken op de hoogte en langs alle kanten rezen nu de spitse torens en strekten zich de vlakten wijd en zijd, geheuveld en gedellingd in de zachte deining van den bodem. Alhier, aldaar, de meerschen groenden en de korenakkers glommen en de wijde vlasgaards wiegden als een schommelende zee. Wijd uitgestrooid als blekkerende kollebloemen in de groente, schitterden de roode steentjes eener hoeve soms entwaar, en dichter bij, den boomgaard hief zijn wit gevlechte bloesem naar de lucht.
Het meiske met heur kalfke was daar ieverst ook belonden in de leegte en miek er met het andere veelvoudige gedoen het heele leven uit van Vlaanderen.
Ze kwamen hooger, boven aan den berg, in wijde | |
| |
heerlijkheid de hemel blauwde om hun hoofd en meer dan ieverst elders zongen hier de vogels in de boomen.
Ze waren moede en ze gingen rusten in het gras. Heel dichte bij elkander was het wonnig daar en schoone; hij lachte en ze loech hem tegen in heur opperste geluk.
‘Gij zijt ten einde asem’ zei hij vriendelijk en plagend.
‘'t Is hooge, George’, hijgde ze, en heur kleed ontknoopend aan de kele, ‘o het windje waait hier goed.’
‘Helene, 'k zal u op den duur nog moeten dragen.’
‘Ge zijt een spotgeest!’ riep ze, en ze droogde met den zakdoek nu heur perelende zweet.
Omleege krulde langs de dichtbegroeide velden hier en daar de strate deur het groen, het geluwe zand lag er te blinken in de zonneweelde, en dweersch den akker over slingerde een kleine wegel naar het dorp, en stonden aan den ommedraai ervan drie slanke populieren wijd te wuiven met hun bladertros die klapperende ruischte in den wind.
Ginds verre als verloren in de mierelende laaite rezen nu de torens van de stad, de Halle en de kerk van Sinte-Maartens en van Sinte-Pieters. Vaag lagen er de daken in den griezelenden zonneschijn, en 't gedaver van de stralen blekkerde en zinderde in lichten blauwen weersching naar den hemel.
Eén pulvering van klaarte en van zonnige gedaver was heel Vlaanderen, zoo wijd de oogen kosten gaan, één heerlijkheid, één schoon geheel en gansch te saam en toch zoo duizendvoudig uitgespreid in wondere schakeering naar den einder.
Ginds droei den keten van de bergen, langs de grens van Frankrijk voort; den rooden en den scherpen berg met hunne verre molens, wier wieken droeien in het | |
| |
blauwe hemelruim en met hun land van clijte en van vette roode aarde, met hun grond van kalk en steenen ondereen. Den weg ging zwaar er naar omhooge, tusschen beide oevers, aan weerskanten rijkelijk met sperren en met elzenhout beplant en langs de roode bane kwamen nu de tribols van den berg, met boomen krakende beladen en met schrikkelijke groote zware wielen. De peerden trokken, scherrelden de pooten in de aarde, doomden van 't geweld. De pauwen zinderden en beten hen de schuddelende huid; de bellen rinkelden, de zweepe sloeg, en diepe naar omleeg en weerom naar omhooge langs den zijkant van den anderen berg, ging zwaaiende 't gevaarte in de blakerende laaite.
Diep in de leegte van de hille waar ze zaten lag een wonderschoonen vijver in de zon; zijn water blekkerde geweldig in de stralen en ruisschende het oeverriet scheen weg en weere in den wind te wuiven.
Ze gingen naar de herberg boven op den berg en dronken er een teugje en verder ging de tocht, omleege naar den anderen kant, met rood heur lieve kaakjes allebei, en met de zonne op heur strooien hoed en in de wemelinge van den tooi er van, de blinkende papavers.
Een aardig krakende getrek kwam langzaam naar den berg omhooge; het was een hondenkarre op twee kromme wieltjes wiegend, met konijnenvellen volgeladen. Een ventje liep er nevens; hij mankte en hij had een schrikkelijke bulte op den rug, zijn wezen dreupelde van 't zweeten. Hij knikte goeden dag, sloeg de wisse op het jankende getrek, en keek toen schuins weg onder zijne klakke naar de steedsche lieden. Hij knauwde zijnen tabak voort, spoog pletsende zijn speeksel op den grond en huppelde de karre langs, omhooge naast de honden die met lellende en dampend heete tonge hijgden.
| |
| |
George en Helene kwamen in de lommer van het hout, de sparren roken, en de vezelige van de naalden in het lauwe windje waaide. Er waren plaatsen waar ze hadden willen rollebollen naar omleeg, zoo schoone en zoo zachte scheen de neiging van den bodem. Met mos beplant was heel het woud en Helene terdte met heur kleine voetjes op het donzige tapijt, het kleed omhooge en de witte rokken om de beenen.
Nog nooit en had de lucht alzoo op heur gewerkt, nog nooit en was de bruischende natuur zoo diepe in heur ziel gedrongen. Soms hieven ze zich vaste aan de sperren, daar de helling al te rechte scheen, en Helene, lachende, de tanden bloot, bewoog den blijden boezem. De zonne krevelde den hals in, blekkerde op heure blanke borst en uit heur keurslijf kwam een geur van vrouwelijke jeugd bekorend naar omhooge. Heur zwarte lokken waren vochtig en heur oogjes blonken nu ontroerd en als ze dichte bij elkander kwamen, nam heur George vaste en omhelsde heur hartstochtelijk en dronken op het blozende gelaat.
Ze keek hem in de oogen en ze zegde ‘stoutigaard!’ ze beet zich op de tanden en ze hield zijn breeden kin een oogenblik gesnoerd en vaste in heur handje.
Och hoe onzeggelijk was al de glorie van de lucht en alle de verheven weelde van hun minnend lenteleven!
Ze doolden nu te gare daar beneden langs de wilgen in den meersch, ze spraken en ze fluisterden en zegden zich heel zachte schoone woorden. Toen dweerschten ze een keiweg, die omhooge reikte naar 't gehucht en kwamen spoedig aan den vijver.
Hier was het beter; een frissche windje waaide van het water en streuvelde verkwikkend om hun blozende gelaat. | |
| |
Het lisch veroerde, de rieten stalen bogen en een waterhoentje klepperde al schreeuwend deur de lucht. Ze gingen naar het vijverhuis om smakelijken visch te eten. De open ramen met hun groene jaloeziën stonden ïn de schauwte van een oude lindeboom en wen zij er den goeden kost en 't lekker bier genoten voelden zij het koele briesje waaien om hun hoofd,
Dan zouden zij nog spelevaren, het bootje gleed heel zachte, met het blanke zeil gezwollen in den wind en aan den oever, in de populieren, vezelden de blâren. De oude grijze sluistoren met zijne afgeronde daking stond er in de zon, en wijd en zijd de perelende netten van de visscherije droogden. Al 't jakken kwetterden de karrekieten in het ruim en aan den hemel kwamen geluwgouden en oranjekleurige deureengevaagde strepen. Het zeil werd rozig in de ondergaande zon; hij sloeg de riemen nu en dan in trage mate, en glinsterende dreupels vielen neere in den wemelenden vijverglans... Zij hield nog heuren zonnescherm, en purper viel de wisseling van 't licht op heur verfijnd gelaat.
Ze gingen huizewaarts; 't werd stilaan goed en koele en de vlakte deemsterde, de dampen kwamen, de puiden gerrebekten, en den berg alleene glom nog in de henengaande klaarte.
Daar lag de stad, de wallen, en de brugge daar ze over moesten, de beiaard bengelde, de avond kwam en hulde alles met zijn wuivende gewaad.
Oscar Six.
('t Vervolgt.)
|
|