| |
| |
| |
Een woord ter opheldering.
Gaarne had ik nog lang voortgeleefd in de weldadige kalmte die ik geniet sedert ik de stad ontvlachtte en opzettelijk alles ignoreer wat rond mijn persoontje gezegd en geschreven werd.
Ik houd niet van rumoer en djingelslagen en alles wat ik tot hiertoe deed, van af mijn vertrek uit Constantinopel, was er op aangelegd, zoo ver mogelijk verwijderd te blijven van gemaakte uitbundigheid en reklaamsympathie. Zoo ver ging de zucht naar innerlijkheid, zoo brandend was het verlangen naar een beetje rust, dat ik zelfs niet geantwoord heb op de vele brieven van gelukwensching die mij uit België en uit den vreemde zijn toegekomen en dat ik me tot nog toe niet heb willen vertoonen, zelfs niet aan vrienden die er aanspraak op maken konden.
Ik meende recht te hebben op een beetje rust, en in de stille genieting der lang vermiste vrijheid dacht ik heel en al te mogen herstellen, alvorens mijne vroegere plaats in de rangen der strijdenden te hernemen. Eenige kameraden dachten daar anders over en gaven herhaaldelijk hun misnoegen te kennen over mijne teruggetrokkenheid; zij schijnen niet te begrijpen dat niet ieder een onaantastbaar zenuwstel heeft en dat de kamp met ziekte en zorgen om 't bestaan meer dan voldoende is om mij voorloopig geestelijk bezig te houden. Ik heb dan ook geen rekening van die misnoegdheid gehouden, hopende | |
| |
dat deze wel voorbijgaand wezen zou en dat de vrienden die mij kennen wel eindigen zouden met mijnen toestand te begrijpen.
Maar... 't zijn niet alleen de vrienden die 't aardig vinden dat ik met mijn zaak geen ‘tam-tam’ maak en mij trachten aan te sporen tot optreden; ook andere, minder eerlijke menschen, leggen er zich op toe mij uit te dagen, door het gebruiken van kwetsende uitdrukkingen, met het onverholen doel niet alleen mij (wat van minder belang wezen zou), maar ook de zaak die ik verdedigde, te schaden. En 't gemeenste van alles is, dat de menschen die zich tot die gewetenlooze taak leenen, zich daarvoor van de handlangers van Sultan Hamid laten betalen!
Dat rekels zooals Nicolaïdès niet veel goeds over mij weten te zeggen, is de natuurlijkste zaak der wereld. Het brusselsch blad l'Orient door dien menheer opgesteld en uitgegeven voor rekening van den Sultan, kan niet anders dan de persoonlijke belangen van den Sultan en diens camarilla behartigen. Mijnheer Nicolaïdès, door de fransche regeering uit Frankrijk verjaagd onder de beschuldiging spioendiensten aan Turkije bewezen te hebben, is nog altijd deftig genoeg om in 't vrije, onafhankelijke België, onder de bescherming onzer regeering, zijn smerig stieltje voort te zetten. Eer ligt er voor de Belgen niet in, maar daarentegen zijn er een heele boel menschen in Brussel die daar groot profijt bij hebben; en ‘geld winnen’ is toch steeds voor de mercantiele Belgen eene hoofdzaak geweest waaraan alle andere belangen onderworpen worden.
Dat loonslaven, zooals de opsteller van l'Orient, zich gemeenheden willen en kunnen veroorloven - in België natuurlijk - is (met het oog op de onmacht en willoosheid | |
| |
der belgische staatsroerhouders wanneer het geldt een wezenlijk Recht ten voordeele van iemand zonder financieele hoedanigheden) een feit waarover zich niemand meer verwondert. Dat echter menschen die eerlijk aan hun brood kunnen geraken als ze willen, het noodig vinden een smadenden toon aan te slaan met het blijkbaar inzicht den Sultan te vleien, dàt is minder verklaarbaar. Dàt deed de heer Greiner toen hij, ter gelegenheid van het te water laten op de zaat-Cockerill, van een stoomer voor Turkije, op de gezondheid van den Sultan dronk, zeggende dat hij, de Sultan, een groothartig vorst is, o.a. omdat hij nog onlangs: ‘een onzer landgenoten begenadigd had die zulke gunst niet verdiende’ (sic).
Indien 't voor de gezondheid van den Saltan volstrekt noodig is, dat er met minachting over mij gesproken wordt, dan heb ik daar niets tegen. Abdul Hamid zal daarom toch wel kapot geraken en intusschen voel ik mij door zulke minachting zeer vereerd.
Maar, zoo'n laffe kuiperij zou toch uitsluitelijk voor de nietsnuttige industrieridders en hofknechten moeten voorbehouden worden!? Wat drommels hebben menscheu als de heer Greiner noodig zich te vernederen en, als de eerste de beste hamidiaansche broodschrijver, te kniebuigen voor een gekroond misdadiger? Is het leveren van een schip aan den turkschen Sultan dan zóó winstgevend of zijt gij, M. Greiner, in de hoedanighed van Bestuurder uwer Maatschappij, zóó heel en al de slaaf der aandeelhouders, dat ge niet het recht zoudt hebben uw eigen geweten te eerbiedigen? Bij deze gedachte wordt mijn gemoed bevangen; een diep en werkelijk medelijden besluipt mijn hart. Arme man, wat staat ge vèr beneden de nederigste aller plebejers! De gedachte | |
| |
dat dít vermoeden zou kunnen gegrond zijn, beneemt mij den lust u de onaangename dingen te zeggen die ieder verdient die door zielelaagheid en zelfonteering zijn voordeel zoekt. Vaarwel dus glimmend zielelijk. In vrede ruste uw vermoord Geweten.
Even nog een woord over de belangrijke vraag, waarop zoo moeilijk een bepaald antwoord is te geven: waarom heeft de Sultan mij los gelaten?
Het tractaat van 1838 tusschen België en Turkije is te goed gekend opdat het hier diene aangehaald te worden. De inhoud er van is ook te duidelijk opdat ik diene aan te toonen dat, van juridisch standpunt uitgaande, de Sultan niet alleen niet gerechtigd was mij te kerkeren, maar zelfs geen vonnis over mij mocht doen uitspreken door eene turksche rechtbank. Dat alles is, in den loop der drij laatste jaren, duizende malen zonneklaar uiteengezet door schrijvers van alle richtingen, waaronder zeer bekwame rechtsgeleerden, in de pers van heel West-Europa. De Sultan is daarentegen van den beginne af de traditionneele turksche zedenleer trouw gebleven: trouwloos 't gegeven woord vertrappen; gewetenloos de rechten van anderen verkrachten, omdat die anderen klein en machteloos staan tegenover hem. En in die trouwloosheid hebben de Europeesche Machten, die de onzijdigheid van België moesten doen eerbiedigen, den Sultan eene behulpzame hand geleend, zooals trouwens immer het geval was en altijd wezen zal wanneer er kwestie is de Armeniërs te verdedigen of te beschermen, wat nochtans, volgens de bepalingen van het verdrag van Berlijn, hun duurzaamste plicht is.
Er moet dus voor mijne invrijheidstelling eene andere | |
| |
oorzaak wezen, en, zonder in 't openbaar te willen zeggen wàt ik daaromtrent weet, verwijs ik naar 't besluit van 't Congres van Amsterdam waar de anarchisten, in Internationaal Congres vereenigd, besloten: dat de eerste, krachtig aan te vatten agitatie de Foris-zaak wezen zou.
Daarvan werd den Sultan kennis gegeven door de zorgen van menschen die ik niet te noemen heb, en als blijk dat ik niet alleen sta in de meening dat zwaarmoedige bedenkingen den Sultan hebben aangespoord mij uit te wijzen, (want ik ben uitgewezen, niet begenadigd) geef ik hier de vertaling van een artiekel, getiteld: ‘Keizerlijke Goedertierenheid’, en verschenen in ‘Mechveret’, het orgaan der Jong-Turksche partij:
M. Joris, belgisch onderdaan, die werd betrokken in de zaak van den aanslag op den Sultan en ter dood veroordeeld, is 't voorwerp geweest van de keizerlijke goedertierenheid.
Wij hebben niet te onderzoeken welk aandeel M. Joris in die poging heeft gehad. Dat behoort niet tot onze bevoegdheid. Wij weten alleen dat hij werd schuldig erkend door het strafgerecht van Stamboul en veroordeeld als de ware dader van den aanslag. Verschillende personen, aangehouden en terechtgesteld als medeplichtigen van Joris, werden tot lichtere straffen veroordeeld.
Terwijl nu M. Joris deelachtig wordt in de gunst van den Sultan, zuchten de anderen steeds in hun kerkers en zijn onderworpen aan die folteringen waarvan Abdul Hamid het geheim heeft. Waarom? Omdat het Ottomaansche onderdanen zijn, - Armeniërs en Turken - in de macht van den Sultan.
Wat M. Joris aangaat, is 't niet alleen zijne hoedanigheid van vreemdeling die hem zijne gratie verschafte. Er is gezegd geworden dat Joris anarchist was, en Abdul-Hamid, die de heele literatuur der bommen en dynamieten kent, heeft den veroordeelde niet doen halsrechten, uit vrees voor de wraak zijner kameraden.
't Zij zoo. M. Joris keerde terug naar zijn land. De Turken en Armeniërs blijven in de gevangenis, en 't is waarschijnlijk dat zij er niet uitkomen, tenzij onder een anderen regeeringsvorm.
Men zou hetzelfde kunnen zeggen van de honderd-vijftig nieuwe slachtoffers van den Sultan, opgesloten te Erzeroum. De misdaad dier dappere vaderlanders bestond daarin, dat zij de herinvoering der grondwet dierven eischen en een betooging ten voordeele dier idee hadden uitgelokt. Drij dier edele soldaten van den plicht - twee Turken en een Armeniër - zijn reeds gestorven door de barbaarsche behandeling, waaraan men ze onderwierp. | |
| |
Dat zal niet beletten dat de vrijheidsgedachten, waarvan het hart dier dapperen vol is, zullen stralen uit hunne kerkers om den geest der menigten te verlichten.
Na meer dan twee jaren op alle mogelijke manieren beproefd te hebben mij zonder gerucht van kant te schuiven, heeft de Sultan het beter gevonden mij op eene hoffelijke manier buiten te zetten.
De voorwaarde die mij gesteld werd om de vrijheid te herwinnen bestond in het onderteekenen van een in 't Paleis opgesteld stuk, waarin o.a. gezegd werd dat ik me plechtig verbind voortaan geen deel meer te nemen aan een aanslag tegen hem. Op dit ééne punt zal ik waarschijnlijk wel woord houden. Dus het feit dat hij het noodig heeft geacht mij een dergelijk stuk te doen onderteekenen, bewijst wel dat hij verkoos zich op vriendschappelijke manier van mij te ontdoen dan zich bloot te stellen aan de mogelijke werking eener internationale anarchistische vereeniging.
Ik denk dat de, in den loop van dit stuk uiteengezette meeningen en feiten duidelijk genoeg zijn en dat er voor ieder die begrijpen kan, nu geen sluier van geheimzinnigheid meer hangt rond de vraag waarom en hoe ik vrij kwam.
Recht bekomt men alleen door macht, en in de vereeniging der eerlijke en vrijheidslievende eenlingen ligt de macht besloten alle tyrannen te muilbanden, alle verdrukking te doen ophouden en het Recht, d. is. het Menschenrecht, te doen eerbiedigen.
Edward Joris.
26 Februari 1908.
|
|