Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 62]
| |
Pathologieën.(Fragment)Ga naar voetnoot+Leven in Haarlem vond Johan zoo ellendig niet. Het huis was klein, maar er was vrede. De nieuwe stad had zooveel schoons. Zij was van voornamer stand dan Cuilenburg, en Johan gevoelde dat zijn gevoel van schoonheid hier grooter, sterker werd. Hier was een voornamer binnenbouw van veel meer straten, en van ruime grachten. De stad had eene ruime buitenbouw van villa-velden en parken. Van buiten vlood het Spaarne door de geheele stad. Binnen waren de oevers meestal stil behuisd, maar alleen achter de Markt was een druk handelende Spaarnekade, waar veel en luid gewerkt werd. Buiten vlakte het water bijna zonder vooruitgang tusschen vlakke velden. Johan liep ver in de landen, die de buurt van Haarlem vormen. Meestal was hij op wegen in het Westen, bij Overveen, dat in dien voorzomer een zonnig wonder van bloemenkleuren was, of bij Elswout, donker vol bosschen als wouden. Op eenen zonnigen middag zag Johan de groote zee, die hij niet kende. Hij keek naar die verheden van lucht en water, zoodat | |
[pagina 63]
| |
zijn hart klopte als van angst, zoodat hij zijne oogen sloot, en ademloos op den strandlooper zat. Later keek hij weder. Er was wind genoeg in het Westen. Het was voor Johan alsof daar een bouw van witte steden en groene velden lag in een zee van donker water.
Overal, op de toppen van de duinen, en in de diepte van de duinen, leerde Johan de levenswijze van bloemen kennen, waarvoor hij tot dusverre een vreemdeling was geweest. Op het warme en witte zand bloeiden sterretjes van gele muurpeper. In vochtige, koele diepten huisden purperpaarse munt en donkere hondsdraf. Johan vond verder de minderwaardige bremraap, die van vlijtiggroeiende planten leeft. Hoog over de blijde wereld rondde de afgrond van den hemel. Johan vergat zijn ongeluk op geenen dag van het jaar, maar toch beleefde hij nu diep-rillende vreugden, die hij te voren nooit kende.
Er was in Haarlem geen mensch en geen huis, waarvan Johan meer hield dan van de Groote Kerk van Sint-Bavo. Dat heerlijke, hooge huis zag hij iederen morgen en iederen middag, maar dan steeds op verschillende wijze, zoodat het voor het fijne en bevattelijke gevoel van Johan was, alsof het twee kerken waren. Johan ging iederen morgen langs denzelfden weg naar school, en iederen middag langs eenen zelfden anderen | |
[pagina 64]
| |
weg weerom. Hij vond het rustig om op gewende wegen te zijn, waarvan het afwijken hem pijn deed. Iederen morgen liep Johan over de smalle en oude Groenmarkt, die geen vlak marktplein, maar wel een schaduwrijk straatje was. Omdat hij dan dicht bij de oude kerk langs liep, kon hij het Huis niet geheel zien, waarvan hij wel een donkere verouderde muur zag. In die muur waren de kleine kostershuisjes binnengebouwd. Die waren laag met witte watergoten en een donker-blauwe deur. Met de middagen zag Johan dat heerlijke Hooge huis op andere wijze. Hij ging des middags over de groote Markt naar huis om de statie van de Kerk van Sint-Bavo te zien. Van hemelhoogte tot de laagte, waar menschen er langs traden, kon hij de onvereenvoudigbaar prachtige bouw ervan zien. Er waren duinen ten Westen van de stad, waarvan Johan Haarlem in geheele lengte en breedte kon overzien. Dan leek die woonplaats zoo klein en kleurig, alsof deze bonte bende van huizen in ééne hand kon worden opgeschud. Maar de kerk niet, de kerk niet, want die stond standvastig, breedbouwig, hooger dan alle woningen. Wanneer Johan ver in het lage land ten Oosten van Haarlem stond en omkeek, zag hij geene duidelijke huizen meer, maar de bouw van de stad ingedaald tot streep van wolkig grijs, bevend op lichte horizon. Alleen de kerk daalde niet, die stond eenzaam aan de horizon, terwijl wit van zon scherp-zichtbaar op het blinkedak punterde.
Johan was aan zijne inwoning te Haarlem gewend | |
[pagina 65]
| |
geworden. Hij had daar menschen, straten en huizen gevonden, hie hem zeer hadden ontroerd. Maar zijn tijd was nu veel stiller geworden, want hij vond niet alle dingen meer nieuws, waardoor zijn bevattelijk gemoed rustiger werd. Toen kreeg hij weer de behoefte van op zeer verzorgde wijze enkele goede bladzijden proza te schrijven. Hij vond het even heerlijk die behoefte te bevredigen, als het droomen van een vergulden hemel. Wanneer hij schreef was hij zeer ontroerd, zoodat hij moeite had zijne hand te bedaren, zoodat het handschrift onbewogen werd, en geene ontroering verried. Hij gaf in dien tijd verfijnde, uitvoerige beschrijvingen van: een theekopje; de Nieuwe Gracht aan de zonnezij; de Nieuwe Gracht aan de schaduwzijde; het grijze huis van den goeverneur van de provincie Noord-Holland; de Groote Kerk 's morgens; de Groote Kerk 's middags; de stille, witte handen van den blinde; het hofje van Teyler; een bundel bloemen uit het wild; de Bakenessergracht; de zee en de zon; het altaarlampje van het Chineesche rijk; en van zijne lamp, als die hoog brandde. Hij zond deze dertien beschrijvingen toen voor plaatsing naar een maandblad dat bestuurd werd door eenen letterkundigen kunstenaar, dien Johan van onschatbare waarde vond. Later kreeg hij eenen brief terug, die een eenvoudig kunstwerk van taal en stijl was. Daarin werd zijn fijn geschrift gaarne ter plaatsing aangenomen. Verder werd zijne uitvoerige wijze van beschrijven geprezen, en zijn werk werd met eenige eenvoudige woorden: ‘zuiver en zeldzaam’ genoemd. De toon van dezen brief van dezen onschatbaren | |
[pagina 66]
| |
woordkunstenaar was zóó, alsof deze zich niet meer dan de gelijke van Johan gevoelde. Die vond dat een uitmuntende wijze van meerderheid te bewaren en te toonen. Johan hoopte toen innig, dat hij door gestadige en zorgvuldige ontwikkeling van zijn gevoel een letterkundig kunstenaar zou mogen worden, gelijkwaardig aan René Richell.
Dikwijls ging Johan met zijne oude vrouw naar haren wasscher en bleeker, die bij den Hout woonde, diep in de laatste van de lanen van het Spaarne, aan ruim, helder water, dat hij noodig had voor zijn bedrijf. Zijne woning was een oude woning, telkens met broksels nieuw werk uit verval opgebouwd. Met den wasscher had de oude vrouw een staag-tobbend ongenoegen van dat hij haar waschgoed te weinig verzorgde. Dàn kwam alles te laat, en dàn weder waren er te weinige of verwisselde kleederen. Om dringende briefjes gaf die man niet, zoodat zij daar dan samen heengingen. Mevrouw was op eene dappere wijze boos, zoodat zij tegen Hans zeide, dat zij er nu een einde aan maakte. Het werd voor haar te lastig, altijd dat drukke doen en draven om hare eigene goederen. Hoewel de wandeling met het mooie weer wel aardig was, en als het weer leelijk was, dan gingen zij met de tram. Zij konden evengoed naar den bleeker gaan, als ergens anders heen. Maar waarom verslordigde hij hare goederen zoo, terwijl zij zelve daarvoor altijd even zorgzaam was. Zij kon er niet eenvoudigweg door stelen aankomen. Maar het was nu voor het laatst, | |
[pagina 67]
| |
want als zij alles nu ordelijk had gekregen, dan nam zij eenen anderen wasscher aan. Hoewel zij dat voor Nelissen heel erg vond, omdat hij een al te groot gezin op zijn last had, en hij zelf veel te tobben met de losse wasschende meiden. Ook vond zij het wel erg dat zij iemand zijn brood ontstooten zou, want er werd toch al zooveel bitter verdiend brood gegeten, en ieder had zijn eigen leed. Het was altijd beter veel onrecht te lijden, dan zelf weinig onrecht te doen. Wanneer zij de diepe laan waren doorgeloopen van den Houtweg tot het Spaarne, kwamen zij aan de laatste woning van den wasscher. Mevrouw zeide dat het haar zeer speet dat zij Nelissen op den drukken Zaterdag moest komen spreken, maar zij kwam nu voor het laatst zeggen dat zij het zoo niet langer liet gaan, met voortdurend verval en vermis van hare goederen. Hij moest dus nu beslist weten of hij kans had de aflevering te verbeteren en te regelen, want anders was hij haar kwijt. De waschman wist gerust wel dat dat niet waar was. Hij zeide dus vlug, omdat het Zaterdag was, maar beleefd, omdat mevrouw Riemersma altijd zacht, aardig was, dat het waarlijk toch niet zijne schuld was. Hij werkte volhardend genoeg voor een gezin, dat alle jaren grooter was geworden. Maar het was de schuld van de losse wasschende meiden. Johan keek naar het vreemdgevormde huis van den wasscher aan het stil-breede water, dat stroomen zonnelicht opving en weerspiegelde.
Onder hunnen terugweg naar stad en huis, bleven zij | |
[pagina 68]
| |
even over bij eenen boer en die had verkoop van een allerdiepst smettelooze melk, die Johan daar dikwijls kocht, omdat hij witte melk en rooden wijn twee heerlijkheden om te drinken vond. Mevrouw zeide, dat zij het goed vond van zich zelve, dat zij tegen Nelissen geschikt was geweest. Zij dacht dat hij nu wel beter in haar werk worden zou, hoewel het ook waar was, dat zij hem hetzelfde al zeer dikwijls had gezegd en wel zonder eenige verbetering. Zij sprak ook over de onvoldoende genegenheid der menschen onderling en over R-R, die dan toch het leven al te lichtluchtig opnam. Hij was nog geen dertig jaar en daarentegen had hij veel achter zich, en wel meer dan zij wist. Verder had hij de gewoonte van steeds iedereen te ergeren met speelsche gezegden, maar die dikwijls diep zeer deden. Toch was zij maar blij, dat hij nu bij haar woonde, want na al haar eigen leed, was dat allicht wel hare stille roeping, dat zij René op den goeden weg hield, hoewel hij haar dikwijls luid uitlachte, wanneer zij dat zei, en zeide, dat hij iederen weg uitmuntend vond, behalve den goeden weg, die op eene veel te lastige wijze smal was. Ieder mensch had dus zijn roeping. Maar zij werd door haren man niet geholpen, die alles van René duldde, en dan zei dat een goed kunstenaar wat ruim leven moest, opdat hij werken kon. Haar man zeide ook, dat zij René de woning in hun huis tegen maakte met haar spreken over het leed van de wereld en de hardheid der menschen. Zij verhaalde Johan, dat René soms ineenen verdween, zonder bericht of spoor, zoodat haar man ongerust werd, zoodat hij ziek werd. Dan deed René voor hun tweeën | |
[pagina 69]
| |
niets. Zij hoopte dat hare vele vermaningen hem goede diensten hadden gedaan, want hij woonde nu al een poos rustig thuis. Hij werkte in zijne woning op den Kouden Horn. Dat was tenminste goed, hoewel zij zijne werken dikwijls des duivels werken vond. Johan zeide dat dit toch te hard van oordeel was. Haar eigen afkeurend oordeel had natuurlijk evenveel bestaansrecht als het zeer prijzende oordeel van de meerderheid der menschen waaronder daarentegen waren, die aan het beoordeelen van schilderijen gewend waren door veel vergelijkend zien. Maar nu moest zij ook R-R. niet ten kwade nemen, dat hij werkte, zooals hij zelf meende, dat mooi was, en niet zooals zij het mooi vond. Johan vond het werk van René van eenen verfijnden vorm, vol kleuren; ook was hij nu gemakkelijker aan de wijze van leven en spreken van den schilder gewend, zoodat hij hem genegen was. Van de oude vrouw hield Johan op eene wijze, die zich sterk vermeerderde. Zij werkte altijd goed. En zij zorgde steeds, dat zij het minste en geringste deel had in haar huis.
Johan bevrijdde haar later dagelijks van het lezen van de Haarlemmer dagbladen. De oude vrouw vond haar bevrijde rust heerlijk, want zij was altijd in geloop en gelast voor vele anderen, want zij weigerde nooit iets voor iemand te doen. Ook door het geheele huis werkte zij zelve het meest, omdat zij bang was, dat anders haar dagmeisje te veel te doen kreeg. De oude blinde vond de zeer verzorgde wijze, waarop | |
[pagina 70]
| |
Johan met zijne stem las, aangenamer dan de moewe stem van zijne vrouw. Hij luisterde bij alles vol aandacht, want hij wilde alles weten, wat er in de stad, in het land en in de wereld gebeurde. Wanneer Johan las kon hij niet uitkijken, maar wanneer hij rustte na eenen eenigszins langen tijd van lezen keek hij langdurig naar het verfijnde gelaat met de oogen op wonderlijke wijze verblind. Hij zou daar met liefde en ontroering gaarne langer naar gekeken hebben maar hij wilde niet al te lang stil blijven, omdat de blinde dan denken zou, dat hij Johan te veel moew maakte.
Jacob Israël de Haan. |
|