Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 49]
| |
Stirner, Nietzsche en de Anarchie.De namen van Stirner en Nietzsche worden bijna altijd met hartstocht uitgesproken in diskussies tusschen anarchisten: sommigen verheffen deze twee mannen tot in de wolken, verklaren hen inwijdende geesten en vinden bij hen de principes hunner gedachten, de leerregels van hun gedrag; anderen haten of minachten hen, beschouwen hen als gevaarlijke gekken of zien in hen de theoretici van een burgerlijk egoisme. Het zou passend zijn, geloof ik, zich op een minder subjectief standpunt te plaatsen en deze mannen niet meer uitsluitend te beschouwen als verdedigers van gedachten die ons sympathiek of antipathiek zijn, maar als wezens, die op zeker tijdstip geleefd hebben onder bepaalde omstandigheden welke op hun karakters hebben gereageerd, en hunne gedachten te bestudeeren niet meer op een absolute en algemeene wijze, maar in zoover als zij zijn uitdrukkingen van hun eigen natuur en gevolgen van opgedane ondervinding in den loop van hun leven. Zonder twijfel zouden wij er op die wijze toe komen hen beter te kennen en hun rol billijker naar waarde te schatten. En vóór alles moet men wel doordrongen zijn van dit: alle twee waren zij Duitsche wijsgeeren, menschen zonder direkte voeling met het praktisch leven, wier gansche werkkracht verbruikt werd in de sfeer der gedachten; het was in den vorm van gedachten, dat de beweging van het sociale leven zich aan hun geest mededeelde; het waren | |
[pagina 50]
| |
de gedachten die zij ontleedden, verdeelden, omwerkten; zij bewogen zich in de wereld der gedachte waar men niet van zijne dwalingen verwittigd wordt door den heftigen schok op materieele hinderpalen, en van logische afleiding tot logische afleiding konden zij ver van alle werkelijkheid afdwalen. Ook moet men zich wachten onbedacht praktische gevolgen te trekken uit besluiten, waarbij een vrijë gedachte, dronken van haar zelve, in oogenblikken van lyriek stil houdt. | |
I.Het weinige dat wij van Stirner's leven weten, zijn wij vooral verschuldigd aan de onvermoeide opzoekingen van een hartstochtelijk bewonderaar, John Henry Mackay, de gekende indivudalistische anarchist. Max Stirner, met zijn waren naam Johann Caspar Schmidt, werd geboren te Bayreuth in 1806. Hij bestemde zich tot het onderwijs voor, deed volledige studieën die hij eindigde aan de hoogeschool van Berlijn waar hij verschillende kursussen volgde van wijsbegeerte, onder andere dien van Hegel. Toen hij zijne examens doorstaan had en zijn jaar voorbereidenden dienst had gedaan, vroeg hij eene plaats aan in het officieel onderwijs zonder ze te bekomen, en spoedig daarna kwam hij als leeraar in een privaat onderwijsgesticht voor jonge meisjes. Sedert 1841 ongeveer bezocht hij eene herberg, waar de meest onafhankelijke mannen der stad gewoon waren te vergaderen. Men noemde hen de Vrijën. Bruno Bauer, een apostel van de absolute emancipatie van het individu; Ludwig Buhl, een hardnekkig tegenstander van den Staat in al zijne vormen; verschillende vooruitstrevende journalisten. Stirner zelf, vormden | |
[pagina 51]
| |
de kern van dien kring, waar men dikwijls gedurende uren en uren heftig redetwistte, als in zooveel andere kringen in dien tijd van gisting der gedachten, aan de kritiek onderwerpend de sociale dogmas zoowel als de godsdienstige dogmas, leggend in de zift van het verstand alle konventies, alle principes, hoe geheiligd zij ook waren door de gewoonte of door algemeenen eerbied. Weinige tijdperken zijn zoo vruchtbaar geweest in opzicht van omwerking der gedachten als de jaren die de omwenteling van 1848 voorafgingen. Het is dàn dat de meeste theorieën, welke nog steeds die der meest vooruitstrevende partijen zijn, vorm kregen, dàn dat de hoofdprincipes der sociale beweging, die op onze dagen voortgaat zich te ontwikkelen, op den voorgrond werden gesteld, dàn dat Marx en Engels het kommunistisch manifest uitgaven, dàn dat Bakounine zijn leven van ijverige propaganda begon, dàn dat Proudhon aan het woord anarchie de nieuwe beteekenis gaf, die het sedertdien heeft behouden. Op den dag van heden spreken vele lieden, zelfs tusschen hen die zich de alsdan voor 't eerst uitgesproken gedachten tot de hunne hebben gemaakt, met een minachtende meerderheid over de mannen van '48, die niet de ‘wetenschap’ bezaten waarop zij zoo prat gaan; in waarheid: in deze jaren van warme redetwisten, waarbij eene menigte nieuwe problemas zich tegelijkertijd ter oplossing aanboden, voelden de geesten, die de heerschappij van alle dogmas afschudden, de oneindigheid van de ruimte vóór hen geopend, en dikwijls verloren zij zich, in de heftigheid van hun vrije vlucht, ver van alle werkelijkheid. Men begon eerst de sociale gebeurtenissen te bestudeeren, men had de gegevens niet verzameld die nu in het bereik liggen van alle zoekers. | |
[pagina 52]
| |
De som der positieve kennissen was kleiner; maar heel dit samenstel van gevoelens en van strekkingen, dat bij vrije geesten voortspruit uit de intuïtie van de sterke behoeften, van het onbewuste streven hunner tijdgenooten en dat de beste karakteristiek is van een tijdperk, die algemeene oriënteering der geesten, die den zin der opzoekingen bepaalt, hadden zich reeds scherper afgeteekend en alles wat men sedertdien gedaan heeft, werd gedaan langs wegen waarvan de richtingen van dan af waren getrokken. Ook moeten wij ons niet verwonderen dikwijls in geschriften, dagteekenende van het midden der XIXe eeuw, gedachten te vinden die de onmiddellijke resultante zijn van onze gevoelens in zake van individueele moraal of sociaal leven, zoo duidelijk en zoo volledig uitgedrukt als wij het heden zouden kunnen. Wij hebben geleerd de waarde der logische besluiten, die wij uit onze principes afleiden, meer aan de werkelijkheid te toetsen. Maar wij hebben dikwijls aan geestdrift, aan levende kracht verloren wat wij wonnen aan voorzichtigheid en nadenken. Ook moeten wij, als wij het werk der menschen van dien tijd naar waarde willen schatten, rekening houden met hun zielstoestand, zeer verschillend met den onzen. Wat Stirner betreft, moet men zich niet laten bedriegen door zijn kalmen toon, zijn bondigen stijl, zijn ineengedrongen redeneering, die een sterk kontrast vormen met de fraseologie die wij gewoon zijn te beschouwen als kenschetsend voor de spraak van 1848. In zijn werk De Eenige en zijn Eigendom (verschenen in 1848) heeft Stirner slechts één gedachte tot in haar uiterste gevolgen doorgedreven, en de gevolgen, hoedanig zij ook waren, ervan aangenomen: deze gedachte is de verloochening van een boven ons zelf verheven principe, | |
[pagina 53]
| |
waarvoor wij onze persoonlijke doeleinden moeten opofferen, noeme zich dit principe nu God, Maatschappij, Menschheid, Waarheid, zij het een persoonlijk wezen of een abstraktie. Het is noodig het uitgangspunt van Stirner goed te vatten, om de dracht van zijn redeneering te begrijpen. Dit uitgangspunt is niet het individu in 't algemeen, maar het individu als de eenige. Wij konden het individu op een gansch andere wijze beschouwen; wij konden het beschouwen voor zoover het gelijk is aan de andere individuën; wij allen, individuën, zijn gemaakt naar hetzelfde algemeen plan: wij bezitten denzelfden anatomischen bouw, onze organen zijn op dezelfde wijze werkzaam, onze zintuigen lichten ons gelijkaardig in over de uiterlijke wereld; wat meer is, wij hebben allen dezelfde wijze van redeneeren, wij stellen tusschen de verschijnselen hetzelfde logische verband vast en de waarheden van wetenschappelijken aard zijn door allen als waarheden erkend. Al de individuën bezitten dus een zelfden gemeenschappelijken bodem; voorbij dien gemeenschappelijken bodem vindt men de individueele verschilpunten. Nu ziet Stirner bijna enkel in het individu dàt, wat het onderscheidt van de andere individuën; heel zijn aandacht is gevestigd op de Eenige, en het is slechts op den Eenige dat de besluiten waartoe hij komt met een zeer strenge logiek van toepassing zijn. Hij verwijt aan hetgeen hij noemt het sociaal liberalisme (socialisme), de Maatschappij boven den Eenige te stellen, met andere woorden, slechts rekening te houden in het individu met den socialen mensch; aan de apostels van het ‘humane liberalisme’ (Feuerbach) verwijt hij de opoffering van den Eenige aan den Mensch. Maar hij zelf vervalt in een heelemaal gelijkaardig euvel: hij doet | |
[pagina 54]
| |
afstand van den Mensch, dat is te zeggen van den gemeenschappelijken bodem. Stellig heeft hij gelijk aanspraak te maken op de rechten van dit gedeelte van ons zelf, het meest oorspronkelijke, het meest scheppende, dat onze persoonlijkheid uitmaakt; hij heeft gelijk het te verdedigen tegen alles dat systematisch zijn ontwikkeling kon belemmeren; hij heeft gelijk voor dit gedeelte aanspraak te maken op vrijheid. Maar hij kan op niets anders aanspraak maken dan op de vrijheid, dit negatief ding. Inderdaad, men kan niets algemeens zeggen betreffende de Eenigen, hierdoor reeds wijl zij Eenigen zijn. Hij zelf erkent het in het antwoord op eene kritiek over zijn boek: de Eenige is een gedachtenleeg woord; ik, gij, hij geven er een inhoud aan. De redeneeringen over den Eenige steunen dus op niets positiefs. Ook is het werk van Stirner zuiver kritisch of vernietigend. Hij maakt ‘tabula rasa’ van een menigte vooroordeelen, van versleten gedachten, van traditioneele principes; waar deze nihilist voorbijgegaan is blijft niets rechtstaan: men moet heropbouwen van den voet tot den top. En zooals het zoo dikwijls in dergelijk geval gebeurt, komen de praktische noodwendigheden er toe, vele zaken te herstellen die vernietigd waren geworden door theoretische redeneeringen. Maar Stirner heeft niet getracht herop te bouwen, hij heeft zich tevreden gesteld met de rol van vernietiger; laat u niet beetnemen door de titels der hoofdstukken van het tweede deel van zijn boek (getiteld ‘Ik’); hij is daar niet minder kritikus dan overal elders: de eenige positieve opvatting die men daarin ontmoet is de Kracht; nu gis ik dat men met de kracht niet ver in het leven zou komen en dat de heele menschensoort niet lang zou bestaan hebben, indien zij slechts | |
[pagina 55]
| |
kracht had bezeten - ondergeschikt aan die der meeste dieren - om zich te verdedigen. Ten slotte zou niets zoo ongerijmd zijn als het zoeken in het boek van Stirner naar praktische gedragsregels of naar voorschriften die te volgen zijn in onze betrekkingen met onze naasten: zijn voornaamste belang ligt in de wijze waarop zekere gedachten er tot hun recht zijn gebracht: met men leert erin zich niet op woorden te vertrouwen en klinkende titels te wantrouwen. Onder dit opzicht vind men er uitstekende bladzijden in, namelijk deze waar hij toont dat sedert de vorming van het protestantisme de menschen, ver van zich te bevrijden van de overheersching der absolute gedachten, ze slechts trapsgewijze hadden ingelijfd, zoodanig, dat hetgeen eertijds buiten hen lag, nu een deel uitmaakt van het domein van hun geweten en dat de gedachten er toe gekomen waren alles te doordringen, als in de filosofie van Hegel. Zooals Stirner het zeer goed zegt, is de vrijheid van denken niet de vrijheid van het individu: mijn gedachte kan vrij zijn zonder dat ik vrij ben. Dat is het wat de werklieden ondervinden als zij in opstand komen; dat is het wat dagelijks de militanten van het socialism ondervinden in onzen tijd van ‘vrije gedachte’. Dat de voornaamste gedachte door Stirner ontwikkeld in het eenige wijsgeerige boek dat hij heeft gepubliceerd, een der vertrouwde gedachten en zelfs een der grondgedachten der anarchie is, dat is een onbetwistbare zaak, vermits deze gedachte niets anders is dan de loochening van het gezag. Maar men moet in aanmerking nemen dat een heelemaal oprechte en met zich zelf konsekwente liberaal, (indien wij veronderstellen dat hij geen rekening houde met zijn redenen van praktischen aard, voort- | |
[pagina 56]
| |
spruitend uit zijn materieelen toestand, die hem noodzakelijk zouden verhinderen logisch te zijn door alles heen) tot dezelfde konklusies zou komen. En dàt is het wat het schrijven uitlegt in 1848 van een boek, dat later is gebleken zijn tijd vèr vooruit te zijn. Na eenigen ophef gemaakt te hebben in de diskussiekringen waarvan ik gesproken heb, werd het boek spoedig vergeten te midden der revolutionnaire gebeurtenissen van 1848, en der reaktie die volgde, en zijn schrijver stierf in 1856 in de ellende. Het was slechts in 1882 dat het werk werd opgedolvenGa naar voetnoot(*) en de bijval dien het spoedig daarna bekwam en die oneindig grooter was dan degene die zijn verschijning had begroet, schijnt vooral te wijten te zijn aan zekere overeenstemming bestaande tusschen de gedachte van Stirner en die van Nietzsche en aan het duidelijke verband tusschen dit boek en de anarchistische theorieën, zooals zij in dien tijd van scherpen strijd werden verkondigd: de anarchisten bevonden zich inderdaad gedurende een zekeren tijd, omstreeks 1890, evenals de ‘Eenige’, in staat van oorlog, verklaard aan iedereen. Men vervolgde hen als wilde beesten en eenigen antwoordden op het geweld met het geweld. Daar zij zich onder het regiem der uitzonderingswetten bevonden, zich niet mochten vereenigen, om zoo te zeggen uit de maatschappij verbannen waren, werden zij inderdaad als ‘Eenigen’ behandeld. Het boek werd door de eenen met geestdrift ontvangen, door de anderen met niet minder geestdrift verworpen en zelfs heeft men sedertdien, alhoewel de toestand van de anarchie zich sterk | |
[pagina 57]
| |
gewijzigd heeft, niet opgehouden zich tegenover dit boek te gedragen zooals men het doen zou tegenover een pas verschenen pamflet: men heeft heftig partij gekozen vóor of tegen, en men heeft het nooit kunnen beschouwen als behoorende tot de geschiedenis. Dit feit heeft mij nog het vorige jaar getroffen bij de verschijning van de vertaling van den ‘Eenige’ in het Nederlandsch: de intellektueele anarchisten van Holland verdeelden zich terstond in twee klassen. Als Hippokrates ja zegt, dan zegt Galenus neen: Domela Nieuwenhuis kwam in geestdrift voor het werk en Cornelissen ontkende zijn waarde: de natuurlijke gang der zaken ware gebroken geweest indien het zich anders had voorgedaan. En daar het in de menschelijke natuur ligt meer volharding te toonen in de bekladding dan in de bewondering, was Cornelissen de breedvoerigste; hij wijdde niet minder dan drie artiekels in het Volksdagblad om dien armen Stirner af te maken. Deze artiekels zijn zeer zonderling en waardig dat men er een oogenblik bij stilhoudt. Na het hoofdbezwaar dat ik maakte tegen de theorieën van Stirner in een verslag van het boek, (Ontwaking, Mei 1907), te hebben vermeld en onderschreven; bezwaar dat ik in hoofdzaak hooger vermeld heb, verwijt Cornelissen mij dat ik mij niet duidelijk genoeg heb uitgesproken tegen dit boek van abstrakties. Ik beken dat die eisch mij verstomt: een boek aanvallen verschenen meer dan zestig jaar geleden, en heftig een schrijver onder handen nemen die sedert eene halve eeuw onder de aarde ligt, zou mij een vreemde taak toeschijnen. Ik heb de gewoonte niet met dooden te plukharen. Het schoonste is, dat Cornelissen eene lange dissertatie heeft | |
[pagina 58]
| |
gemaakt over het gebrek aan wetenschappelijken geest bij de mannen van 1848, ‘deze tijd die verloren ging in vage algemeenheden’ (sic),: de wetenschap van toen, zoo schijnt het, miste positieve gegevens en men twistte over woorden en gedachten in plaats van te twisten over feiten. Nu verwijt hij juist aan mij, dat ik een voortbrengsel van het verleden heelemaal objektief heb beschouwd, dat ik het in zekere mate terug heb geplaatst in den tijd waartoe het behoort, wat ten slotte de strikst wetenschappelijke wijze is om eene kwestie te behandelen. Begrijpe wie kan! Dan verheugt zich Cornelissen naar hartelust met het verscheuren van den doode; hij valt aan al wat zwak is in dit boek, zijn overdrijvingen en zijn paradoksen, zijn ongelukkige pogingen om zich aan het werkelijke leven te toetsen en verzwijgt wat er goed in is. Bij gelegenheid schrijft hij zelfs aan Stirner gedachten toe die hij nooit gehad heeft: zoo beweert hij dat Stirner zich plaatst ‘op het kapitalistisch standpunt der verdediging van privaten eigendom’. Nu is niets minder juist; ik zou twintig plaatsen van het boek kunnen aanwijzen die het tegenovergestelde zeggen. Op een dier plaatsen kritizeert Stirner uitdrukkelijk de gedachte van ‘vrije konkurentie’ zooals zij in praktijk gesteld is in de burgerlijke samenleving (blz. 325 der Reclam-uitg.): ‘Is eene konkurentie ‘vrij’ als zij door den Staat, dezen heerscher volgens het burgerlijk principe, door duizende bepalingen wordt beperkt? Er maakt een rijke fabrikant schitterende zaken en ik mag met hem konkureeren. ‘Van mijn kant, zegt de Staat, ik heb niets tegen uw persoon als konkurent in te brengen.’ Ja, antwoord ik, maar daarvoor heb ik de middelen noodig om mij in te richten, ik heb geld | |
[pagina 59]
| |
noodig! ‘Dat is erg, maar als ge geen geld hebt kunt ge niet konkureeren. Nemen moogt ge 't niet, want ik bescherm en priviligeer het eigendom.’ De vrije konkurentie is niet ‘vrij’, omdat mij de zaak die ik noodig heb tot konkureeren ontbreekt.’ - Na den volzin dien Cornelissen aan Stirner verwijt en dien hij vertolkt door te zeggen dat Stirner staat op het standpunt der verdediging van het privaat eigendom: ‘Het vraagstuk van den eigendom is niet zoo vreedzaam op te lossen als de socialisten, ja zelfs de kommunisten, droomen. Het zal slechts opgelost worden door den strijd van allen tegen allen’, volgen onmiddellijk de volgende volzinnen: ‘De armen zullen slechts vrij worden, zullen slechts iets bezitten door zich te verzetten... Schenk hun nóg zooveel, zij zullen toch immer meer willen; want ze willen niets minder, dan dat er ten slotte niets meer geschonken wordt.’ Deze frase, als vele anderen die ik zou aanhalen indien ik niet vreesde te lang te worden, zouden wij kunnen onderteekenen. Ten minste zouden wij aan Stirner dít recht kunnen laten wedervaren. Zou het minder ‘wetenschappelijk’ zijn dan aan een schrijver, die niet meer daar is om zich te verdedigen, gedachten toe te schrijven die hij niet gehad heeft? - O! wacht u van dit woord ‘wetenschappelijk’, en daar waar gij het dikwijls hoort uitspreken, bereid u voor om uw kritischen geest te oefenen: er bestaat geen antipathie, geen instinktmatige vijandschap, geen persoonlijke haat, geen hartstocht, geen onrechtvaardigheid die tegenwoordig door dit woord niet bestopt wordt.
Jacques Mesnil. (Slot volgt.) |
|