Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 9]
| |
Nachtvertelsels uit de Estaminet ‘De Eenoogige Kapucien’Proloog.Sinds de oude waard in zijn bierkelder, waar hij vaten ontsteken ging, aan een hartaderbreuk bezweek, vloeide er reeds veel water door de Schelde naar de zee...
De vreemde nachtraven, eenzelvige drinkebroers, ongetrooste droomers, rustelooze zielen, zwaarmoedige avontuurzoekers, lichtzinnige jongelingen, artiesten, schamele journaliesten, tafelschuimers en valschspelers, uitvinders en globe-trotters, verloren zoontjes van renteniers en luidjes die zochten naar iets, vooral daar waar zij het niet verloren hadden; heel het gezelschap der trouwe of toevallige steunpilaren van ‘De Eenoogige Kapucien’, al de zonderlinge loriassen, sinjoren en vreemdelingen, wier levenservaring of pocherij voor alles raad wist behalve voor den dood, de nachtelijke bierdrinkers hebben sinds lang hun matten opgerold in de oude herberg, zijn nu verdoold en verzeild in het leven, of volgden den scharminkeligen spitsboef met de zeis, die hen noodde voor de lange reis, waarvan niemand vertellen kan. Wellicht herdenkt een eenzame nu en dan de gezellige nachten, ziet in zijn verbeelding den handel en wandel der gasten, der twee diensterkens en van den waard onder de lage bruin berookte zoldering der schenkkamer, | |
[pagina 10]
| |
hoort het stemgegons der kaartspelers, den doffen bons der biljartbollen, den drogen slag der teerlingen of dominosteenen. En al peinst de man dan onwillekeurig dat ook in de herinnering aan goede uren iets wrang verborgen ligt, waar een lange reeks avonden versmelten tot enkelen, hij bewaart toch voorzeker den fijnen nasmaak der gedachtenis aan zwoele zomernachten, aan bijtende vriesluchten, aan killige regenbuien, aan mistige maanlichten, aan lichtende herfststerren-hemels. Hoe ijdel alle dingen zijn, toch geeft ons de broze herinnering de teederste aandoeningen. Vele seizoenen lang kwamen zij in ‘De Eenoogige Kapucien’ bijeen, uit louter vrees voor de afzondering die elk hunner te zwaar woog. Denk eens de marteling, alleen te zijn met eigen ziel of geweten, met eigen beslommering of verlangen... Neen, de uitzonderlijke klanten, die de geheimzinnigheid van nacht en duisternis vereerden, kenden den rustigen slaap der brave burgers niet! Wanneer zij moede waren te spelen of te dobbelen, konden zij uren lang onbeweeglijk zitten luisteren naar de varende geruchten, naar den wind die het uithangbord deed krijschen in de verroeste hengsels, naar eenzaam verklinkde stappen in de straat, naar neerpletsende regen, naar den lek der bierpomp, naar glazengeplons in den spoelbak, naar de tiktakkende, oude huisklok, die om het kwartier sloeg met gebroken metaalgeluid. Terwijl de twee diensterkens, een blonde en een zwarte, slaperig achter den toog stonden te koekeloeren, zat de grijze waard, - een rare vent met patriarchbaard en glansenden, kalen knikker -, geniepig te staren naar de zwijgende sinjeurs om telkens aan de meiden teeken te geven wanneer de glazen leeg waren. Zij rookten bedaard hun lange, | |
[pagina 11]
| |
goudsche pijpen en keken de blauwe, opgrauwende wolkjes na. In de bruine duiveloogjes van den waard schitterde bij wijlen een aardigen gloed. Hij was een menschenkenner, een vreemd man, een kwistenbiebelig wijsgeer. Niemand kende zijn verleden. Hij was weduwnaar, zei hij, kwam van God weet waar, had de wereld rond op schobberdebonk geweest, kende de wereld, de menschen en vele drijfveeren van het leven. Zijn vreemdheid was de aantrekkelijke zielentroost van het looze broederschap der nachtraven. Zag hij zijn bloedjes zoo stil en teruggetrokken zitten in de vermemelde zetels aan de witgeschuurde, ronde tafels, dan schraapte hem iets in de keel, dan roerde hij met de wit-steenen luciferpotten. Hoe later het werd hoe spotlustiger zijn oogen fonkelden, en verlengde zich de drukkende stemming tot na middernacht, dan begon hijzelf luidruchtig te vertellen, verhaalde splinternieuwe schandnieuwsjes uit de stad, gaf paradoxen ten beste, putte in zijn rijke ondervinding, vond pittige moppen of verzon maar wat. Telkens kon hij de gezichten doen opklaren, het jammervol nadenken weren en in ‘De Eenoogige Kapucien’ de wereldsche leutigheid wekken, waartoe de diensterkens wel rap en ruig hielpen. Nieuwe pijpen werden ontstoken, de glazen gevuld en het leven flakkerde weer op in de gasten. In een smoorwaas zagen zij de fantastisch, wibbelende vliegvisschen met touwkens grillig aan de balken opgehangen, de scherpgebekte albatroskoppen aan de wanden tusschen de oude, verkleurde prenten in vuilgouden lijsten, afbeeldingen uit Dr Faustius' leven, uit het leven van iemand die eens zijn ziel aan den duivel had verkocht. Een schildpad kroop traagjes over den houten vloer, en een zwarte spits, met oogen troebel van ouder- | |
[pagina 12]
| |
dom, lag te loeren en te waken op de mat aan den ingang. Achter den toog met zinken beslag waren de schabben met veelkleurige flesschen en glazen bezet. Tusschen de vensters, met neergelaten rolgordijnen, hingen reklamen, plakkaten voor genever en fijne specialiteiten. Een stelde een oud, gladgeschoren, vetglimlachend, fleurig-onnoozel ventje voor, in een hand hield het de kruik, in de andere de roomer, symbool veler gelukzaligheid. Links van den toog, weerszijden van een almanak, die men nooit bijtijds de blaadjes aftrok, hingen twee waarschuwingen in zilveren letters op zwarten grond: ‘Mensch aerger dich nicht’ en ‘Man borgst am 30sten Februar!’ Deze rare machtspreuken werden er eens door een lang vergeten, Hamburgsch buffetmeisje opgehangen, en haar dwazen luim bleef aan den wand. De buien van eenzelvigheid waren dus nooit van langen duur. Gemeenlijk ook had de nachtploeg praats genoeg. Over alle mogelijke dingen werd gewauweld, heel de stad reed op de tong der grage nachtwijsgeeren, gewichtige vraagstukken van binnen- en buitenlandsche politiek, sociale verhoudingen werden er menigmaal en in uiteenloopenden zin opgelost, geregeld, bedisseld, of in heftigen woordenstrijd enkel gewikt en gewogen. Ondanks al het licht dat van deze menigvuldige vergaderingen uitstraalde, was er wel niemand zoo onnoozel zich door deze bespiegelingen zoomin als door het leven zelf te laten bedonderen, 't Is alles toch zoo betrekkelijk, en tusschen droom van nachtelijk gezwets en werkelijkheid van dagelijksch bestaan ligt immers het land van praatjes voor den vaak, waar de vogels purperen cravaten dragen! Was er soms één die een stokpaardje gevonden had, keer op keer tatewaalde over zijn eigen, naakte waar- | |
[pagina 13]
| |
heid, dan amuseerden zich de luistervinken als vliegen op een pekton. Maar de diensterkens wisten dan wel raad, haalden den zageman voor de pinnen, hingen hem in 't zicht van den kwibus aan den toog. Het schel gekleurd kabouterken-met-een-zaag, symbool van den zaniker, waarvan men nu wel veelsoortige exemplaren in de museums van folklore moet vinden, begon seffens te wiewouteren. Wanneer de sullige redenaar de zageman zag, wist hij hoe laat het was, liet zijn betoog in den steek om een versche pijp te stoppen. Menigmaal wanneer ik geen vrede vond in mijn eigen gepeins, rust noch duur had in de brakke, wispelturige jeugdweelde, zocht ik afleiding in het gezelschap van ‘De Eenoogige Kapucien’. Een zerp genot smaakte ik in den gastvrijen kring, waar men zei: hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Na lange avondwandelingen door de geliefde nachtstad, gemelijk of glunder gestemd, landde ik toch immer aan in het nauwe kronkelstraatje met de oude trapgevelhuizekens. Overouds werd deze steeg misleidend Jeruzalemstraat gedoopt, naam die onwaarschijnlijke en zeldzame beschouwingen in me opwekte. Halverwege stond er de taveerne met verlichte vensters. Een roode lantaarn stak boven de deur, een matglansend vuurbaken boven de voorts schamel-verlichte, hobbelige wegenis. In de schaduw onder het lokkend, rood gegloei hing het geschilderd uithangbord. Hoe langer ik herdenk, hoe meer herinneringen te voorschijn treden. 't Is alsof ik verroeste sloten open van een huis dat lang gesloten bleef, en waarin een rommel van oude dingen bewaard werd. Tusschen de eens versmaadde voorwerpen ontdek ik verrukkelijke en waardevolle kleinooden, ja, rijke juweelen. Hoe was ik zoo roekeloos | |
[pagina 14]
| |
en dwaas dit mooi bezit te vergeten! Nu lijkt het alles wel een erfgift me door een verre oom, een bloedverwant van over zee nagelaten, die eens, zuinig als de voorzienigheid, schatten en rariteiten verzamelde en ophoopte, om er mij met te bedeelen. Schamper toeval! Ik zelf bouwde de voorraadschuur waaruit ik putten ga. Hoe kon ik de wondere nachten vergeten en de nachtraven, in den rustigen tijd na de dagen toen ik mijn wilde haren verloor, schrammen en builen opliep in het leven en kracht verspilde of mogelijk mij sterkte in onbezonnen daden of schijnbaar nuttelooze pogingen. Ja, ik merk het thans, 't was telkens de triestige morgen die me lang nadien beklemde en ontnuchterde. Zoo'n leege stemming had ik immer wanneer ik keerde van een feest, want een feestroes verzuurde, eens op straat, onder open lucht, immer tot lusteloosheid. Liefst vergat ik dan maar gauw de opgejaagde vreugdmomenten, liet het al in herinnering beschimmelen. Nu ik het fijn bedenk en napluis in de snel vervaagde geheugenissen, dan is het vast de schuld der leepe, schemerende morgenuren, wanneer wij een beetje vaal-bleek, rillend in den frisschen uchtend, plots vereenzaamd en vervreemd van elkaar, elk onzen eigen weg gingen in den doolhof der straten! Niets heeft me ooit wreveliger gestemd dan op den verlaten weg naar huis een arbeider te ontmoeten die naar zijn werk toog, ik gebaarde telkens hem niet te merken, drentelde wat haastiger voort, begluurde hem tersluiks alsof ik iets in zijn oogen had kunnen lezen. Nooit had ik dat naar gevoel wanneer ik een politieagent, een nachtwaker of ander nachtvolk op mijn weg trof. Zij waren veel-begrijpende en vergevensgezinde vertrouwelingen, medeplichtigen. Andermaal was het de | |
[pagina 15]
| |
spotlachende maan, die me nalonkte, maar het dubbel garsten en het overtollig rooken verdreven de literaire bevliegingen, die vaak de maneschijn aanbrengt. In het guur seizoen met zijn lange nachten werd ik soms verrast door stuivende sneeuwjachten, en ik liep dan over het witte donstapijt, als verloren. Maar helder klonken mijn stappen in de vriesnachten, en in jolige opgewektheid fantaseerde ik op de motieven van den avond, en hoe doller de wind voer en hoe klaarder de sterren stonden, hoe schotscher en ongewooner de droomen werden. Regen was wel de ergste ellende. Een miezerige motregen kon zoo treiterig zijn klammen adem in het gelaat jagen en de wegenis glibberig maken. Een neervlagende wolkenbreuk waaronder men geen hond zou voortgejaagd hebben, dreef u terug onder de beschutting eener deur, en gebeurde het iemand zoo te treuzelen, dan zag hij de roode lantaarn uitdraaien, de deur sluiten en het werd donker in ‘De Eenoogige Kapucien’. Och dat huiswaarts keeren was de pest. Hierdoor werd mijn plezier bedorven dat ik smaken mocht in het gezelschap der nachtraven. Ik staakte plots mijn bezoeken, overtuigde mijzelf meer vreugde te rapen met voor dood te liggen ronken in mijn bed, vermeed de buurt, volgde niet eens de lijkbaar van den waard. Toen de man in de vastgeschroefde kist geborgen lag onder vier voet aarde op het kerkhof, was ook het nachtelijk huishouden van den dwazen aartsvader aan de vier windstreken verspreid. Na korten tijd vergat ik de maten en hun vertelsels. Schooner levend door de herinnering werden heden, in een mistig-wazigen herfstdag, terwijl ik wandelde langs een breede baan onder eikenboomen, uit wier | |
[pagina 16]
| |
kruinen de verijzermaalde bladeren neerdwarrelen, de lang vergeten nachten in mijn geheugen gewekt. Overal rapen de kinderen eikels langs den weg, die ritselend neerkogelen en verloren rollen in kant en struikgewas en tusschen de bladeren op den weg. Als zij raap ik versukkelde dingen samen, herleef de nachten van weleer, en wat ik verzamel zijn wondere vruchten der duisternis, vertelsels verhaald aan de biertafel en wel nooit bestemd om geschreven te worden. En ter nagedachtenis, uit louter dankbaarheid aan de kwibussen en hun nachtfeesten, en in herdenken aan den waard die alles inrichtte en voorzat, ga ik nu probeeren, zoo getrouw mogelijk na te vertellen de eigenaardigste geschiedenissen die in ‘De Eenoogige Kapucien’ werden opgedischt, en dit zonder me te bekommeren of het werkelijkheid was of beuzeling. Daarbij is vernuftig verzinsel immers even welkom als voelbare wezenlijkheid? Bij wie nauw ziet is de liefde klein!...Ga naar voetnoot*)
Lode Baekelmans. |
|