| |
| |
| |
Rozeken uit den Blauwen Hemel
VI.
Er was een goede mare over 't land gekomen, en het nieuwsblad bracht ervan 't bericht in groote letters mede. Het luidde dat de jonge Albrecht met zijn doek in de tentoonstelling de grootste onderscheiding had bekomen, en plotselings van mond tot mond verspreidde zich 't gerucht en elkendeen wist over de bekroning van den dorpsgenoot met uitgelaten lof en weerdigheid te spreken. Gelijk een vuurke liep het verder, vuinzend, knetterend en laaiende de heele streke rond en over anders werd er schier die dagen niet gesproken. Maar ook hoe kon het anders zijn, denzelfden dag nog werd zijn feesteviering al besloten en Dolf en kon men van zijn peerd niet houden. In snelle vaart, den klinkerd over, van het torentje dat uit de meerschen lijk een reuzenzwane keek, tot ginder hooge op den heuvel aan dien anderen toren waar dat Albrecht woonde, reed hij honderd keeren weg en weere, stichtte comiteiten, riep de maatschappijen, de fanfaren en de vrienden van den hanenkamp bijeen, trommelde de schutters op, de mannen van de boge, van den gaai en van den doel, de bollers en de vloerders, de drinkebroers, de tonnematen en de ganzeschieters, al wat er leefde, wat er juichen kon en aan de pinten eere doen werd uitgenoodigd om met trommel en muziek, met wap- | |
| |
perende vaandels en met zegézangen aan de feeste deel te nemen.
En 't was een heerlijke bereiding, 't was alsof het hen te doen was om een koning te ontvangen, als de schilder weere zoude komen van de stad alwaar hij was geroepen door het comiteit van schoone kunsten.
Er werden palen van de statie tot aan 't dorp geplaatst met wapperende wimpels en met hooge zegebogen. Nog nooit en hadden ze voor eenen van den omtrek zulke feestelijkheid voorbereid, nog nooit met evenvelen ijver ter versiering van het dorpken bijgedragen, nog nooit met evenvele vriendschap huis aan huis gekoppeld met de fladderende linten en de ranken van het iftenloover.
En 't was een dag van blijde zonnekletteringe en geluk, wanneer de peerden van de boeren afgeborsteld en gekamd, den steert gevlochten en omhooge met een kleurig lint gesnoerd in trappelenden tocht de breede baan opkwamen - wijd striewelde de zon heur gouden licht er over en blakerde geweldig in het glimmende gebit en op de streuvelende manen van de beesten. De hoeven klonken kletterend en kletsend op de daverende glimmende kalsijde en het henniken der peerden en het snoeven hunner neuzen vulde wijd en zijd de zwoele zomerlucht.
Daar kwam allengskens aan de stoet; de wind woei in de kielen van de ruiters, de peerden draafden en verhieven hoog den kop in steigerenden lust en brieschende hooveerdigheid, de vaandels wapperden en de fanfaren speelden:
‘Hoera! Hoera! Zij wilden wat was recht!’
Hel klonk het wijd en zijd de groene meerschen over:
‘Hoera! Hoera! en wonnen wat zij wilden!’
't Gedommel en 't geruchte der muziek vervulde heel den | |
| |
hemel; de linten en de wimpels waaiden en de menschen juichten.
Kent gij een grooter volk?
‘Van alle kanten was er leven en beweging en eenieder was als uitgelaten. Dan kwam een heerlijk vierspan met een open rijtuig achteraan. Daarin zat Albrecht nevens Dolf en andere leden van het comiteit der feesten. Dan volgden al de maatschappijen, spelende de marschen, blazende de bugels, slagende de trommels en de bonzende grosse-caisse waaronder dat de drager plooide dat hij zweette; en daarachter volgde al de weelde, heel de pracht van 't Vlaamsche land, die kletterende voorwaarts toog met wimpels en met wapperende vaandels. En 't waren peerden, machtig forsch en uitermate schoon. Er waren er die van uit Haspengouw, uit Zeeland en uit Brabant kwamen, er waren zware, sterkgespierde beesten uit het Veurne-ambacht, dravende Ruwaansche peerden, baaide, bruine en gepommeleerde ondereen, jonge dieren, kachtels schier nog, meries, hengsten, ruinen, drieste schoone achtienmaanders, dieren die de pronke waren, de vermaardheid van het land. En allen kwamen dorpewaarts, met zonnelicht en feestgewaad en kletterende klaarte om de flanken. De boeren zaten preutsch er op en hielden fier en welgemoed de teugels in de handen. Daarachter kwam het heele dorp, de deernen en de knechtejongens, de knapen en de meiden. Gearmd, of hand in hand, al springend op de blijde deuntjes der muziek en was het maar éen enkele geroezemoes, een eindelooze dronkene beweging.
Zoo ging het langs de strate, en de menschen die met | |
| |
honderden geschaard langsheen de huizen stonden jubelden en juichten. 't Gemeentehuis was veel te kleene en terwijl er maar gedurig op de plaatse werd gespeeld liep daar de broezende champagnewijn de flesch uit in de keele.
Zoo duurde het den ganschen dag, maar 't beste volgde in de lochting van de ‘Kroone’. Daar stonden tafels wijd en zijd, de heele tuin vol, waar de leden van de maatschappijen konden eten. En tusschen 't rinkelen der vorken en het klinken van de glazen brachten er de gichelende meiden groote borden bruingebakken en geroosterd zwijnenvleesch, worsten, kiekens, hoenders, hutsepot en schrikkelijke groote kallekoenen. Er werd geëten en gezopen en gebriescht. De vaandels wapperden er over hunne hoofden van boven uit de boomen; alhier aldaar een muzikant stond op een leege ton en speelde er een deuntje wen hij rom-end-om 't verhoog waarop hij stond, de meisjes en de knechtjongens hoorde tieren. 't Was of ze van den duivel àl bezeten, schier geen einde meer en vonden aan de vreugde. Bedronken lag een wijf entwaar te spertelen in 't gers en was er bezig met heur vent een rammeling te geven. Er stond een oude bij een hooischelf, aan een afgezakte schure, die met strooien daking was gedekt, den doedelzak te spelen; zijne vingers trommelden heel zachte op het rieten buisje en daardeure blies hij zich bijkanst den adem uit, zoodat zijn beide kaken waren opgeblazen en zijn groote oogen puilden.
Een spuiter had de zwijnen losgelaten, en verschrikt deur al 't geluid liepen ze al snorkend langs de tafels. Men had er een gepakt en hem alreeds een heele kruik genever opgegoten. Het verken draaide, sprong en liep, en viel ten langenlaatste afgemat en brommend op den grond met beide ooren op de oogen. 't Geruchte steeg en werd een oorverdoovende lawijd; den doedelzak al piepend mengde zich aan | |
| |
't galmen van de bugels en aan 't janken der accordeons; in eindeloozen rondendans het heele dorp bewoog zich, en wat ze veel te veel geëten hadden keerde weere langs den mond en wat ze veel te veel gedronken hadden lieten ze al schuimend voor zich spuiten.
Maar 't schoonste van de feeste was dat allen mochten mededoen en dat de sukkelaars van heel de streke zelve niet en mochten aan de plechtigheid ontbreken. Men zag er vagebonden die met ruigen stoppelbaard en groote harenmutsen aan de tonne zaten, men vond er kreupelen met kachtelbeenen ofwel andere met verminkte lichaamsdeelen die zich op houten spaanders schuivend en op krukken steunend moeielijk bewogen. Zij waren aardig aangedaan met mantels van konijnenvel en mutsen die een mijter leken. Daar tusschen liepen blinden, tastend, zoekend, leunend op een stok en somtijds lagen ze te spartelen omvergeworpen deur de zwijnen. Wijd in de hoogte lag het dorp en verre ging 't geruchte nog tot in de lucht lawaaiend, en van op Calcken kosten Laura, Dolf en Albrecht nog daarboven al de blijde leute zien en zagen ze de dansers zwaaien ende zwieren rond de schelven en de schuren en den molen.
Als uitgelaten om het welgelukken van de feeste zaten ze gedrieën bij het raam en deur het open venster woei de weelde van den zomer.
Wijd rustte Calcken, eindeloos en schoone en allengskens hoorden zij 't geprevel van het loover.
| |
VII.
Hij wilde Dolf en Laura zijn gevierde schilderije schenken, en als ze toegekomen was op Calcken gaf men haar de eereplaats. 't Was in het groot salon dat uitgaf | |
| |
op het heele park en op den wijden vijver, dat Albrecht haar had willen in de volle klaarte zien, en als hij nevens Laura voor den eersten keer ze kwam bekijken stond het meisje heelemaal verbaasd.
‘G'en schijnt ze niet heel goed te vinden’ zei hij zachte en hij sloeg haar met de hand heel zoetjes op den schouder.
‘O wel integendeel! maar zie, ge moet het mij vergeven, ik was er heelemale deur ontroerd. Waar hebt ge deze poezij van rozen uitgekozen, waar hebt ge toch die wonder virtuoziteit gehaald, waar toch zoo'n levend schoone meisje kunnen droomen? En dan die kleine myosotis die zoo wonderlijk vooruitkomt met heur blauwe tinten op die roode blommen altegaar!.. O Bertje, Bertje jongen, dat is schoone! dat leeft, dat ruikt als rozen goed, men ziele Gods dat meisje ademt!’
‘Toe toe, ge looft me veel te vele. Zijt gij tevreden van mijn werk, en wilt g'het zoo gedurig bij u hebben en bewaren?’
‘O danke, danke, nooit en kreeg ik iets zoo schoone!’
‘Maar zeg eens’ en ze loech hem ondervragend in het oog, ‘wie is toch dat verbazend meisje?’
Hij haalde beide schouders op. ‘Een kennisse van vroeger’ zei hij toen.
‘En heuren name?’
‘Rozeken is heuren name.’
‘Rozeken?’
‘Ja, Rozeken uit den Blauwen Hemel.’
‘Die zou ik wel eens willen zien.’
‘Is 't waar? Dan zullen wij er eens naar toegaan als ge toch zoovele van dat meisje schijnt te houden.’
| |
| |
| |
VIII.
Ze gingen naar den ‘Blauwen Hemel’.
't Was in den herfst, wazig en deurschijnend was de morgend en in den lichten doom die om den Waaiaard hing, en die allengskens als een sluier deur de leegte slierde, stonden hier en daar aan beide kanten van den weg de jonge populieren met hun geluwe loof omhoog in 't blijde zonnelicht te wuiven. De blaadjes klapperden en reuzelden en hingen er te frazelen en zachtjes weg en weer te waaien met den wind, en wijd en zijd de beemden lagen in de eerste zonnelaaite. De zwaluwen al kwetterend vergaarden, draaiden zwierig deur de lucht en mieken zich al vaardig voor de groote reize.
Laura had heur grijsde kleed aan, en heur geluwe schoentjes blonken in het blijde licht en kraakten waar ze zich ook wendde, en bij elken stap deden ze de kleine keikens kriepen. Ze had een zwarten hoed op met heel groote schoone gefrizeerde veeren, en om den hals hing lichtelijk naar achter op de schouders neer den grooten pels gezonken. Liet teekende heur blonde schoonheid zich vol welgevallen op den neeresprietelenden zonneschijn, en aan heur mondje, wen ze loech, had men een blomme kunnen raden. Hij, Albrecht, liep er neven, overdaan van al 't geluk waarmede hij de laatste maanden was bejegend. Zijn leven had een breeder uitzicht en een grooteren horizont bereikt en jubelend gevoelde hij bij haar zijn jagend herte slagen.
Daar was de herfst nu weere met zijn duizende van kleuren, met den diepen weemoed van de dingen die allengskens sterven gaan en al op voorhand was het hem een lust de wondere schakeeringen van licht en kleurenfantazij te voelen.
| |
| |
‘Hier hebt ge dikkens al gewerkt’ begon ze ‘deze lucht heb ik geademd in uw schilderijen.’
‘Ja, Laura’ loech hij ‘deze streke is me welbekend. Die heuvelen, die beemden, die panorama van groene bergen zijn allengskens aan geworden als een deeltje van mijn leven... het volk, de geest, de ziele van het land, heb ik er als een frisschen morgendwind in voelen zweven. Wij zullen, hoop ik, hier nog vele goede wandelingen doen... wanneer gij zult mijn vrouwtje wezen.’
Ze keek hem in de oogen en ze scheen geheel en gansch verblijd; de maagdelijke morgend lag gestempeld in heur groote schoone kijkers en 't lijzig blonde haar kwam als een oreool te voorschijn om heur hoofd.
‘Ja’ zegde ze, en drukte zijne hand ‘om u zal alles heerlijk, alles zonder einde wezen.’
Nu zagen ze den ‘Blauwen Hemel’ en ze waren al de dreve ingeslagen; den waaiaard schommelde er achter of hij uit zijn reuzenroes ontwaakte en plotselings ontwaarde zij een meisje dat een oogenblik naar voren kwam en even spoedig weerom binnen was getreden. Ze was verschenen in het zonnelicht en had heur kleine hand gehouden boven heure oogen; dan was ze even dartel weer de herberg ingegaan.
Ze traden nader en ze gingen in de lommer zitten van de lindeboomen; een oogenblikje later en ze zagen 't doel van hunne wandeling.
Met op de borst de lapjes vastgespeten van heur kotonetten voorschoot stond Rozeken uit den ‘Blauwen Hemel’ lachend voor hen met heur vriendelijk gelaat en, minzaam, lichtelijk al blozend, vroeg ze wat hen zou believen.
‘Het is zoo vroeg om bier te drinken’ loech hij ‘hebt ge soms geen glaasje melk?’
‘Voorzeker, Albrecht,’ knikte ze en was als uitgelaten.
| |
| |
De zonne kletterde en spreidde al heur milde tinten deur het loof en koele viel de schauwte neer en hing hen om de slapen.
Toen kwam ze weere en ze bracht hen op een tinnen bord twee boordevolle glazen roomerige melk. ‘Als 't u believen zal en dat het moge smaken!’
‘Hoe zou 't niet smaken, Rozeken, als 't van zoo'n meisje wordt gewenscht en nog op zulk een uitgelezen morgendweere.’
‘Zie, Rozeken’ viel Laura in de rede ‘vermits gij toch alzoo deur ieder wordt genoemd... ik hebbe thuis een schoone schilderije waar dat uw portret op staat, maar ik en zou het in geen openbare plaatse willen hangen, want de jongens zouden 't stelen!’
‘Is 't waar, is 't waar’ zoo riep ze, en lachend ‘och die schilders maken alles veel te schoone!’
‘Maar 't is gelijkend’ meende Laura, ‘'t is alsof ge daar in levenden onsterfelijken lijve waart in afgeteekend.’
‘In elk geval, hij haalt toch eere van zijn werk... ik heb er van vernomen’ zei het meisje.
‘Toe, wilt ge zwijgen’ riep hij ‘was 't model niet heerlijk, moest de schilder het niet echt en trouw zien weer te geven? Die meiskens zijn toch allen eender, ze hooren geeren dat ze niet misdeeld en zijn, maar zij en zullen het toch zelve nooit bekennen.’
‘Och, 't is al goed, ge plaagt me geeren en ge zult geheel uw leven ook een plager blijven’ en medeenen deed ze 't lint van heure voorschoot vaste dat hij in 't voorbijgaan had ontbonden.
Ze bloosde en ze lachte hertelijk en liet heur witte tandjes in de zonne schijnen.
Met welgevallen horkte Laura naar hetgene dat ze zeiden | |
| |
en terzelvertijd ook bleef heur oog gevestigd op een kleine jongen in den beemd. Ze was verbaasd en zij en kon hem niet genoeg bekijken. Als Rozeken een oogenblik naar binnen was gegaan, vatte ze den arme van den schilder.
‘Wiens kindje is dat?’ vroeg ze heelemaal ontroerd.
‘Van Rozeken’ ontviel het zijne lippen die een beetje beefden.
‘En van wie nog?... O zeg het me rechtuit... 'k en zal er niet om kwaad zijn’ en ze keek hem diepe in de oogen.
Hij schuddebolde en hij blies den rook van zijne pijpe deur de lucht... ‘Een oude zonde’ zuchtte hij ‘een lentesotternije...’
‘Hoe 't u gelijkt! O nu begrijp ik wel die schilderije’ zegde ze met weemoed in de woorden. En daar ze al was opgestaan, betaalde hij aan Rozeken de glazen en beiden keerden ze getweeën langs de dreve weer.
De bladers vielen, kantelden en speelden met den wind en zachtjes gingen ze heel verre langs de beemden slieren. 't Was al de droefenisse van het najaar dat ze zagen in het hout en eenig joeg de wind al klagend deur de boomen.
‘Ge moet er mede trouwen’ zegde ze op vastberaden toon.
Hij meende dat ze schertste en hij lachte met heur woorden.
‘Het zal u een uitstekend vrouwtje zijn’ en daar hij voortging of hij niet den ernst van heure taal en wou begrijpen, bleef ze staan en legde ze heur handje op zijn schouder.
‘Beloof het me!’ zoo eischte ze.
‘Wat!’ vroeg hij, of hij had verschoten.
‘Wel, 't gene dat ik u gevraagd heb, Bertje, doe het dan om mijnentwille... anders zou ik niet meer langer van u kunnen houden.
| |
| |
Maar Laura, dat en is niet mogelijk, ge weet hoe ik daarover denk, ik heb u nog gezeid dat ik iets meer wou dan de schoonheid van een meisje; ge weet dat ik in u mijn innigste vertrouwen heb geleid.’
‘Het moet!’ vervolgde ze ‘g'en moogt niet voortgaan met te droomen, 'k zal zelve zorgen dat ik u een huisje vind, een blijde woonste, heelemaal omringd van boomen. Daar zullen weer de vogels zingen in het voorjaar en uw zoontje zal er spelen in de lommer van het loof, en 't zonneken, de jonge lentezonne zal er uw geluk begroeten.’ En zoeter, ‘Bertje, als ik u alzoo nog heeten moge... dan zullen er nog vele goede dagen zijn, dan komt gij u gedrieën in ons park de beste wandelingen maken, en met uw kindeken zal ik dan spelen zoo gelijk ik het weleer met u eens heb gedaan en deur het open venster zal de klaarte van den dag het wonderlijke beeld van uwe vrouwe in uw meesterwerk beschijnen.’
Ze was als overdaan van vreugde en ze scheen te groeien in het zonnelicht waarin heur blonde haren om heur teeder voorhoofd blonken. Heur oogjes klaarden uitermate en ze scheen als opgeruimd en 't was heur of ze reeds om zijne toekomst wilde juichen.
‘Hewel dan, Laura, wilt ge t'avond mede gaan?’
Hij was er zeker van verwonderd dat het zoo gemakkelijk was uit zijn mond gekomen. En, daar zij niet en wist waarheen: ‘Wij zullen het aan Rozeken gaan vragen!’
| |
IX.
En 's avonds in den meersch, getweeën dichte bij den ‘Blauwen Hemel’, waren ze den rand genaderd van het woud. Zij, droevig om de scheidinge die nakend was, hij vol | |
| |
van hope om hetgeen er zou gebeuren. Hij had heur latejaarsche blompjes in het bosch geplukt en ze saamgebonden tot een geurend tuiltje dat hij aan heur boezem had gespeten. De doom viel langzaam op de meerschen en de bladers kantelden omleege ritselend voorbij hun hoofd, en heerlijk was de reuke van den herfst die uit de boomen waaide.
‘Kom laat ons hier een beetje rusten’ vroeg hij haar, en beiden op 't gedroogde loover zetten zij zich neere. Heel 't landschap droeg den stillen weemoed van de dingen die allengskens scheiden gaan, maar ook de schoonheid en de wonderlijke diepte die ze krijgen in de laatste levensdagen. Het gers bewoog heel zachte in de beemden, en de kleine populieren staken er geamberd hunne kruinen naar omhoog en in het gele loover fluisterde de avond.
‘Hoor, weet ge wat ze zingen?’ vroeg hij haar.
‘Neen, Albrecht’ en ze sprak hem met ontroering in de woorden.
‘Ze zingen de verloving’ ging hij voort ‘ze zingen 't liedje van de liefde vooraleer ze van den zomer scheiden.’
De zonne zonk allengskens westenwaarts en deed er duizende van kleuren in de boomen leven.
Toen nam hij heuren arme en heel zachte: ‘Laura kijk!’
Ze keken; wat ze zagen aan den ‘Blauwen Hemel’ was een wondere tooneeltje. Daar zaten bij de lindekens een jongen en een meisje, Karel van den molen nevens Rozeken zoo dichte bij malkaar, en wat ze in den avond aan elkander ook vertelden kosten ze van verre wel begrijpen. Zij hield heur beide handjes in den schoot en zachte streelend liet hij er zijn vingers over glijden. Ze waren overdaan van vreugde en ze ademden de vrede van den tijd. 't Was of 't gefluister van den Waaiaard hen allengskens dichte tot elkander had | |
| |
gebogen en of de ondergaande zonne hen met éenen zoen omhelzen wou.
Soms loech ze, keek hem diepe in de oogen en geheel heur schoone wezen scheen dan op te klaren. Hij zegde voort zijn woorden van belofte en van smachtende verlangen. Zij hield den blik omleege en ze volgde de beweging harer voetjes die ze had gekruisd, en langzaam had hij zijnen arme in een zedige gebaar om heure leest gesloten. De linden fluisterden omhoog een heerlijk liefdelied en met heur teere krullekens begost de avondwind te spelen.
Ginds op den akker ging een boer met zware schreden naar de hoogte, uit de schorte nam hij heele grepen graan, en met gestadige beweging liet hij zijnen arme weg en weere zwaaien. In gouden regen viel het koren wijd uiteen gestrooid en rechte rees hij als een beeld in 't avondzonnegloren.
‘Zie’ fluisterde de schilder Laura in het oor ‘die man bréngt de belofte aan de slapengaande wereld, het koren zal gedijen, wordt verduizendvoudigd graan en op de rijpe halmen zal de feestelijke zonne schijnen.’
Ze was gelukkig en ze had nu plotselings begrepen wat hij had gedaan en hoe hij 't oogenblik gekozen had om de geliefden te bespieden. Zij had nu ook zijn hand gevat en was met heure lokken bij zijn aangezicht genaderd. Wat was het dat hen zoo vereenigde, hen weerom dichter bracht bijeen, wat was het dat hun harte lijk een jonge bloeme had geopend? Van verre had ze Rozeken en Karel zien elkander zoenen en 't was of 't feestelijke loover er al ruischend van gejubeld had en zinderend gejuicht.
De zonne was gezonken maar de zaaier ging nog altijd weg en weer, met regelmatig groote stappen klom hij opwaarts naar de hoogte en met evengroote treden kwam hij | |
| |
naar de vlakte weere en 't was alsof er in zijn armbeweging alle de belofte lag der dagen die er zouden komen.
Van zelve had zijn mond nu heuren mond gezocht en, ‘...fluisterde den Waaiaard niet een liedje van verloving?’
‘Ja’ zegde ze ‘gij zult voortaan mijn liefde en mijn leven zijn!’ en beide heure armpjes strengelde zij om zijn wezen. ‘Hoor, Bertje... weg en weere schommelen de boomen!’. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Kom, willen wij nog eens naar Vlaanderen gaan, en hooren zijne zijsels en zijn eeuwige vertelsels?
Oscar Six.
|
|