| |
| |
| |
Uit den Odyssee van een Opstandeling
Wij verlieten de vesting en daalden weder naar de stad af. Nin bracht mij in het nieuwe gedeelte der stad; gansche stadskwartieren waren daar eerst in opbouw, gansche straten bestonden uit slechts half voltrokken nieuwe gebouwen.
Wij kwamen op eene merkwaardige plaats, wier gebouwen juist af waren.
De plaats alleen was de symbolizeering der ganschè bestaande samenleving. De eene breedtezijde van den rechthoek was afgesloten door eene reusachtige fabriek met hare schoorsteenen en betraliede vensters. Daar juist tegenover stond het nieuwe tuchthuis ‘el carcel modelo’, de ‘modelgevangenis’ zooals zij door de Barceloonsche burgers met hoogmoed genoemd wordt. Met zijne betraliede vensters en zijne bestemming was zij niet vreemd aan de fabriek - alleen de schoorsteen ontbrak.
De rechter lengtezijde werd gansch door nieuwe kazernen ingenomen en daar juist tegenover was eene nieuwe kerk waar zich een armengasthuis bij aansloot.
Nin legde uit: Ziet gij hoe schoon geschikt hier alles is? Wanneer de werklieden hier de fabriek verlaten om te staken en op de plaats komen om te beraadslagen, komen tezelfdertijd daar de soldaten buiten en schieten ze neder; de dooden en gewonden komen seffens daarover in het gast- | |
| |
huis en de overlevenden moeten slechts over de plaats worden gebracht om nu, in plaats van in de fabriek te worden opgesloten, juist daarover in het tuchthuis den dwangarbeid te verrichten, dien zij zooeven in de fabriek verlaten hadden.
En hiernevens in de kerk geeft de paap aan dat alles met orgelspel en wierookgeur zijn heiligen en goddelijken zegen.
Hoe schoon en geregeld dat alles toch is!
Aan het buitenste peripterie der stad, waar wij nu gingen, bevindt zich de nieuwe Kathedraal, waaraan men reeds 20 jaar bouwt en die nog niet half af is.
Ik vernam dat het een prachtig gebouw moet worden in ‘gemoderniseerden’ stijl, zooals men het in Barcelona noemt.
Ik heb in mijn leven niets afgrijselijker hoekig gezien dan dit onvoltooid ‘prachtgebouw’ - dat hopelijk en waarschijnlijk nooit voltooid zal worden.
Het portaal was af, maar het symboliseerde eerder den ingang ter helle dan tot een ‘huis Gods’. Waar men ook heenblikte zag men de verschrikkelijkste beesten, die de duivelachtig-waanzinnige verbeelding van naar inkwisitiehunkerende foltermonikken maar kon uitdenken. De draken en monsters die de dakgevels der Notre Damekerk te Parijs versieren - eveneens uitwassen van fanatieke monnikfantaziën - zijn daarbij de beminnenswaardigste schoothondjes. Van reuzige slangen zijn de zuilen van het portaal omslingerd en daaraan dienen tot voetstuk twee afgrijselijke padden waaruit zij zich verheffen.
De indruk is ontzettend. Indien dit het doel der stichters was: eenen afschrikkenden, duivelschen indruk te maken, zoo is het hun boven alle mate kunstig gelukt.
Maar het is het portaal eener kathedraal, waar Gods leer moet gepredikt worden, en niet de poort der hel.
De kunst kan echter niet huichelen, men liegt met den | |
| |
mond, maar niet met de ziel, en de kunst is de loutere uitdrukking der diepste gewaarwordingen der ziel die niet huichelen kan.
En daarom moest deze indruk gemaakt worden, want de binnenste gewaarwordingen der jezuiten zijn de satanische haat der vrijheid en der waarheid.
De heiligenbeelden, die het portaal versieren, zijn eenvoudig benijdenswaard, de ongelooflijk, miserabel onnoozele gezichten der heiligen moesten den meest geloovige tot medelijdenden spot bekoren. Het leek er wel naar of die indruk met opzet werd bedoeld.
De tijd der waarlijk godsdienstige kunst is voorbij; de tijd toen een Rafaël, Murillo, Michel Angelo zich voor de positieve idealen der religie begeesteren konden is sedert lang verzwonden.
Heden begeesteren andere idealen de kunstenaars en de kunstenaars die heden - voor geld - hunne vaardigheid ten dienste der idealen van het verleden stellen, zijn zelf te sceptisch, hebben te weinig positieve begeestering om een waarlijk godsdienstig kunststuk te scheppen. Daarom kon slech[t]s het negatieve, het booze, de uitdrukking van haat goed gelukken - en zoo moest het komen dat deze kathedraal met de afschuwelijke beesten in het portaal, met de onnoozele heiligengezichten, den indruk van eenen hoonenden en gruwzamen satanstempel maakt.
Intusschen werd het avond, wij gingen nu in den ‘San Simplicio’, een groot, ruim lokaal met vele zalen en kamers, het lokaal dat door de anarchistische vakbonden en groepen voor hunne bijeenkomsten, vergaderingen en ook voor het avendoponthoud der gezellen gehuurd werd.
Een opgewekt leven heerschte daar. Eenige honderden menschen waren daar in de verscheiden zalen, mannen, | |
| |
vrouwen en kinderen zaten rond de tafels en babbelden, discuteerden, zongen. In eene kamer werd gesloten groepsvergadering gehouden, in eene andere voordracht met debat. In de grootste kamer waren de gezellen slechts bijeen om gezellig gezamenlijk den avond door te brengen. Het lokaal had tegelijkertijd een soort coöperatief-restaurant, dat voor ongelooflijk billijke prijzen de gezellen bediende.
De dranken die bijna uitsluitend door deze ruige revolutionairen gedronken werden waren verschillende soorten van limonaden.
Nin bracht mij aan eene tafel onder eenen hoop gezellen, die mij dadelijk zoo behandelden, alsof wij elkaar reeds sedert jaren kenden. En allen aan de tafel hadden de ridderlijkheid geen Katalonisch meer te spreken, maar Spaansch opdat ik alles zou verstaan. Nin zwierf van groep naar groep, verkocht dagbladen en boeken.
Het was mij eenvoudig onbegrijpelijk hoe snel hij zijne boeken kwijt geraakte. Werken van Kropotkine, Reclus, Grave, Faure, Malato, Darwin gingen van de hand, letterlijk met stapels. Zonder twijfel kostten al deze boeken waarvoor in Frankrijk voor het origineel 3.50 fr. gerekend wordt, in de Spaansche vertalingen slechts een Peseta (1 frank). Maar het is karakteristiek voor den leer- en leesijver der Katalonische werklieden. In eenen hoek begon een gezel met schoone stem eenige anarchistische liederen te zingen. Het was er een die wegens deelneming aan de algemeene staking te Buenos Ayres uit Argentina was gebannen.
Met welke hoopvolle begeestering zong hij zijne liederen! Zij kwamen hem niet alleen uit de keel, maar uit het diepste zijns harten, uit het diepste zijner ziel. De aanwezigen hoorden hem aan met eene oprecht godsdienstige aandacht. Met welk vast geloof, met welken ernst luisterden zij naar de | |
| |
woorden dezer zoo schoone, beurtelings tragische en beurtelings wild tot den strijd oproepende liederen!
Dat waren slechts gemeene werklieden, zonder beschaving. Ik vergeleek ze met de ‘fleur der jeugd’ in Midden-Europa, met de Duitsche studenten te Weenen en te Berlijn. Ook die komen gezellig te samen en zingen hunne liederen. Zingen? Neen, zij grollen met hunne verzopen bierstemmen, van tijd tot tijd onderbroken door opstootjes, en braken uit hunne ‘kommerzbüchern’ de onnoozelste, meest gedachtelooze zwijnerijen. Terwijl de werklieden liederen zingen die lucht geven aan hun verlangen naar geluk en vrijheid voor de gansche menschheid, is het geliefde lied dezer ‘gouden jeugd’, dezer ‘beschaafde’ jongelingen, dezer ‘betere klas’, die zich hemelhoog verheven wanen boven den werkman, dien zij verachten, het lied dat hun uit het diepste huns harten komt en hunne gansche ziel uitdrukt:
Frau Wirtin hatte einen Sohn,
Der konnt' mit vierzehn Jahren schon
Och waarlijk, welke afgrond tusschen deze ‘gemeene’ werklieden en deze ‘betere, fijne’ heertjes.
Het beviel mij onder de Barceloonsche gezellen. Ik besloot, alvorens ik mij verder op reis begaf, hier eenige weken te blijven, om zeer juist de menschen en de beweging te leeren kennen en mij ook een beetje in de spraak te volmaken.
Ik zocht werk als electromonteur en vond dit ook na eenige dagen bij den Deenschen konsul, die tegelijkertijd electrotechnieker was.
Zoo kwam ik ook in nauwe aanraking met de onverschillige arbeiders, die buiten de groepen staan, leerde hun geest en hun leven kennen - en de avonden na den arbeid bracht | |
| |
ik onder de gezellen door in den ‘San Simplicio’ of in het gildehuis der metaalbewerkers, die sedert de algemeene staking ‘Los Terroristas de Barcelona’ genoemd werden - waar ik enkele oude bekenden uit Londen weder ontmoette. In den ‘San Simplicio’ leerde ik nog Sebastian Ollé en F. Calis kennen, twee gefolterden uit Montjuich.
Ollé, die goed Fransch sprak, vertelde mij dikwijls van zijnen tijd in Montjuich. Nooit kan ik vergeten wat eene smartvolle uitdrukking daarbij iederen keer de weeke, goedaardige trekken van den kleinen, mageren Ollé aannamen. Hij werd gedurende eenige dagen lang dag en nacht tot gedurig loopen zonder onderbreking gedwongen; zoo dikwijls hij bleef staan, om adem te scheppen of uitgeput nederviel, werd hij met zweepslagen van de elkander afwisselende gendarmen immer weder voortgedreven. Geene rust om te eten! Slechts terwijl hij liep mocht hij eenen stokvisch eten, die hem in de hand werd gegeven; water werd hem geweigerd - alles slechts om ‘bekentenissen’ af te dwingen. Ik zag den zwijgerigen Calis, wiens hersenpan met eenen bezonderen helm vervormd werd. Ook zijn ernstig, eeuwigtreurende gelaat kan ik niet vergeten... Maar ‘officieel’ wordt nog altijd tegengesproken dat er ooit in Montjuich gefolterd werd.
Ik leefde nu hier het leven van alle andere werklieden. Bij dag aan het werk, bij avond tezamen met de kameraden in den ‘San Simplicio’ - en 's Zondags voormiddags bezoek in de St-Pablo-gevangenis te Barcelona.
Is Montjuich, de militaire vesting, reeds het symbool van het afgrijselijke, met zijne onderaardsche cellen, de herinnering aan zijne sombere geschiedenis - zoo is het burgerlijk gevang van St-Pablo rechtuit een symbool der vrijheid. Er bestaat wel geene gevangenis ter wereld waar het er zoo | |
| |
heerlijk toegaat als in St-Pablo. Iederen Zondag voormiddag, wel ongeveer een half uur lang, is het spreekuur. Op dit uur worden de poorten van het gevang geopend en de regelmatig op dien tijd buiten wachtende, tamelijk groote menschenmassa, dringt nu binnen. Niemand wordt ondervraagd, niemand meldt zich aan of zegt tot wien hij gaat. Allen dringen in eene groote zaal, die in het midden door eenen uit traliën langs beide zijden bestaanden gang volkomen in twee helften verdeeld wordt. De gevangenen komen nu uit de cellen en gevangeniszalen op de andere zijde van den gang. In den smallen traliëngang gaat een gevangenisopzichter op en neer - en nu spreken of schreeuwen liever de bezoekers gelijktijdig tot alle gevangenen aan den overkant. Degene die juist tegenover den gevangenen staat met wien men wilde spreken, verwisselt van plaats om met anderen te praten, enz. Zoo maakte ook ik, door de gezellen met wie ik hierheen kwam, kennis met een groot aantal der toenmaals ‘zittende’ kameraden. Natuurlijk is er geene spraak van eene kontrool of ‘bewaking’, der gesprekken. Bij het schrikkelijk lawaai, voortkomende van 150 en meer personen die naar circa 100 aan den overkant staande personen schreeuwen, ware dit volstrekt onmogelijk. Later kwam ik nog zeer belangwekkende détails te weet, omtrent het leven binnen in deze gevangenis. Daar is b.v. eene gevangeniskamer, waarin gewoonlijk circa 120 personen te zamen ‘wonen’. Het is eene - in hoofdzaak - gansch ledige zaal, zonder bedden, zonder eenig meubel. Iedere nieuwe ingeleverde gevangene krijgt niets meer dan eene strooien mat, om niet op den steenen vloer te moeten slapen. Dat is alles. De zaak is echter daarom lang zoo tragisch niet, want reeds den volgenden dag komen de vrienden en verwanten of de kameraden der gevangenen, brengen hem een bed, eenen | |
| |
stoel, eenen koffer met linnengoed, kleedingstukken en keukengereedschap, en menigmaal ook eene tafel, zoodat iedereen zijn gansch huishouden kan inrichten. Het spreekt vanzelf dat ieder zijn ellelang vouwmes, de Nabaja, bij zich heeft, dat zoowel voor zakmes als voor keuken-, brood- en spijsmes dient - maar ook zeer dikwijls - wat in de gevangenis uit louter verveling niet zeldzaam is - bij iedere fatsoenlijke kloppartij gebruikt wordt.
De kameraden schrijven daar in het gevang hunne artikels, onderteekenen ze voluit, met dit bijvoegsel ‘gevangenis Barcelona’, en zenden ze zonder bezwaar naar de anarchistische bladen die ze publiceeren. Ik kende daar waarlijk een gezel, die reeds sedert jaren de gevangenis niet meer verlaten had, wijl hij immer weder voor artikels veroordeeld werd, die hij in de gevangenis had geschreven. Men liet hem ongehinderd immer nieuwe ‘misdaden’ begaan, om hem immer weder opnieuw te veroordeelen. Dat is echter lang nog alles niet. Wanneer dikwijls zeer vele kameraden in de gevangenis zijn gehuisvest, lezen wij van tijd tot tijd, in de anarchistische en ook in de burgerbladen berichten over vergaderingen die in de gevangenis gehouden werden. Zoo wordt b.v. altijd op den 1n Meidag in de groote zaal eene ‘openbare’ vergadering van de ingesloten gezellen belegd, die, alhoewel ‘openbaar’, spijtig genoeg, zonder twijfel zeer ‘afgesloten’ blijft. Zij is namelijk algemeen toegankelijk voor alle gevangenen uit alle afdeelingen en zalen! Van eene tafel, die in eene tribune veranderd wordt, houden nu de welsprekende gezellen toespraken tot het vergaderd publiek en maken daar werkelijk goede propaganda, wijl het feitelijk bekend staat, dat vele later door hunne propaganda algemeen bekend geworden en geachte gezellen, de ideën eerst leerden kennen in de gevangenis, waarin zij wegens ‘ge- | |
| |
meen’ vergrijp, als wegens werktuigen- en materiaal-diefstal in de werkplaatsen, kloppartijen of bedreigingen gekomen zijn. De op deze gevangenis-vergaderingen genomen zeer energieke protestbesluiten worden naar de pers gezonden en openbaar gemaakt. Daar wordt zeer beslist ‘in naam der vrijheid’ tegen de misdadige regeering geprotesteerd, enz. Daar is geene politie, geen commissair, geen regeeringsvertegenwoordiger op de vergaderingen. Volledige spreeken vergadervrijheid! Ik benijdde de gevangenen hun vrijheid. Ach, hoe schoon en heerlijk zoude het zijn, indien wij in Midden-Europa zooveel vrijheid hadden, als wij ‘vrij’ zijn, als deze gevangenen wanneer zij in de gevangenis zijn. Ach ja, - ‘Freiheit, die ich meine’. -
Eindelijk vond ik, na Andorra, het tweede toevluchtsoord der vrijheid - het was de gevangenis van Barcelona.
Op, kameraden! Wien het verlangen naar vrijheid, naar het vrijë woord verteert, die ga heen, naar Barcelona, daar zal hij ze in de gevangenis vinden! In ieder geval meer vrijheid dan in Pruisen op straat. - Maar misschien is menigeen zoo onbescheiden, zoo onbesuisd en zoo aanmatigend in zijne wenschen dat hij bij zichzelf denkt: dit is echter nog altijd niet ‘de vrijheid die ik meen’! - Die kan dan werkelijk niet geholpen worden! Als troost, voor zooveel het een troost kan zijn, kan ik slechts nog zeggen, dat de heele geschiedenis reeds niet meer waar is; zij was indertijd waar, maar nu is deze aartsvaderlijke gevangenis gesloten geworden. ‘Men’ komt nu in het ‘Carcel modelo’, in de nieuwe, moderne, voorbeeldige gevangenis, deze voorbeeldig uitgevonden fortelholen van geest en ziel, waarin men door het zorgvuldig gecombineerd verrassingsysteem ononderbroken dag en nacht het oog der bewakers op zich voelt rusten. - Ade, tot nooit-meer-wederzien! - Ook van hier, uit de | |
| |
gevangenis van Barcelona is de vrijheid weggevlogen!
Zeer merkwaardige en in zekere mate humoristische politietoestanden doen zich ook in Barcelona voor. De politiechef, Fresals, eene beruchte canaille, die slechts door zijne kolossale domheid sympathieker wordt, doet van tijd tot tijd, als hij er veel lust toe heeft, bij de gezellen huiszoekingen en sleept hoopen boeken weg, zonder reden, zonder rekenschap te geven, zonder dat men zich daarover op de eene of andere wijze of voor de eene of andere instantie tegen hem beklagen kan. De zaak is, ja zeer onaangenaam, maar het verzoenlijke is dit, dat hij zonder lang te zoeken uit de boekenrekken eenvoudig de schoon ingebondene, nieuwe boeken neemt en de oude, versleten - ook oude jaargangen van dagbladen - laat staan. Dat weten de gezellen en houden er met dit inzicht nieuwe goedkoope boeken op na, terwijl zij de voor hun waarde-hebbende welwetend niet laten inbinden. De man van eer, Fresals, geeft de ‘aangeslagen’ boeken aan zijn hoopvol zoontje, een jongen vagebond zonder eenig beroep - hij wacht in ieder geval om de plaats van zijn vader te erven - en deze gaat welbeladen met de boeken in de koffiehuizen en hotels waar werklieden verkeeren, en verkoopt ze aan de werklieden. Zoo troosten zich de ‘bekonfiskeerde’ gezellen, dat ten minste hunne boeken onder de menschen komen. Ja, het kwam zelfs voor, dat de ‘behuiszochte’ den volgenden dag in het koffiehuis bij den zoon zijn eigen boek terugkocht, dat de vader den vorigen dag, in waardige uitvoering van zijn ambt, ‘in beslag nam’. Dat is de ‘kringloop der gedachte’.
Zoo overdreven als de Spaansche beleefdheidsvormen zijn, evenzoo ongelooflijk godslasterend zijn de Spaansche vloeken. Zet men zich in het restaurant aan eene tafel, waar | |
| |
reeds iemand aanzit, zoo begroet de reeds vroeger aangezetene den binnenkomende dadelijk met de uitnoodiging mede te spijzen en wijst op zijne telloor en doet eene handbeweging, alsof hij den lepel of de vork aan den binnenkomende wilde reiken. Dat doet hij, ook wanneer hij slechts eene telloor soep en eenen lepel voor zich heeft. Zonder twijfel zou de zoo hoffelijke Spanjaard vervloekt grof worden, als men zijne uitnoodiging als ernstig opvatten en den lepel werkelijk in de hand nemen moest om zijne soep uit te eten. Brengt men ergens voor den eersten keer een bezoek, dan neemt de gastheer van den bezoeker afscheid, terwijl hij met een ver uitweidend gebaar op de woning en op heel zijn bezit wijst en met den diepen ernst van het natuurlijke de woorden uitspreekt: ‘Ya sabe Vd. es su casa’ d.w.z. ‘Gij weet het toch, het is uw huis, alles hoort u toe!’ Jammer, dat zij den gasten ook nog niet hunne vrouwen afstonden! Komisch verrassend is het hoe de godslastering in dit land van het beruchte katholicisme de ongelooflijkste vormen aanneemt. Iedere vloek, ieder schimpwoord dat eenen anderen geldt, iedere uitroep van ergernis of van verwondering, die heelemaal onpersoonlijk bedoeld wordt, zooals b.v. in het Duitsch het woord Donnerwetter, is in het Spaansch eene tegen God gerichte lastering. Vechten er twee menschen, dan roept de een den anderen woedend toe: ‘Me cago en Dios’. - Hm, ik weet niet hoe ik dat voor den druk kan vertalen! Dios beteekent God, en het werkwoord cargo drukt eene zeer onesthetische physiologische funktie aller levende wezens uit. Deze woorden ‘me cago en Dios’ hoort men bij iederen stap, in de straat, in tramrijtuigen, in de werkplaatsen, in het restaurant; loopt iemand op straat tegen een ander ‘me cago en Dios’, verknoeit iemand zijn werk ‘me cago en Dios’, valt het paard, | |
| |
zoo vloekt de koetsier ‘me cago en Dios’. Wacht men te lang op eten, dadelijk: ‘me cago en Dios’. Arme, ongelukkige Heer God in Spanje - hoe moet gij er uitzien! Men zegt: ‘Gelukkig als God in Frankrijk’. Als men echter aan Spanjes vloeken denkt, kan men zeggen: ‘Besch - als God in Spanje’. Behalve dezen geliefden vloek, treft men er nog andere aan welke echter voor onbetamelijk doorgaan. Het zijn deze: ‘me cago en la cruz’ (het kruis) of ‘me cago en la madre de Dios’ (Moeder Gods) - of zelfs ‘en la hostia’. Dat is het allerergste. Op den ouden God te..., dat is niet zoo erg, maar op het kruis, of zelfs op de hostie!! Neen, dat gaat reeds te ver, dat doet en zegt geen betamelijk mensch.
In het restaurant waar ik 's middags spijsde, verdwaalde eens een Franciskaner missionaris, die aan mijne tafel plaats nam, waaraan ook anderen zaten. Spoedig kwam de diskussie op het godsdienstig terrein. Deïsme, katholicisme, protestantisme. De anderen vertegenwoordigden eene ‘gematigde’ vrijdenkerij, de monnik verdedigde natuurlijk het orthodoxe katholicisme en maakte zich daarbij hoe langer hoe warmer. Eindelijk wendde hij zich tot mij, die tot nog toe aan de diskussie niet deelnam, om mij naar mijne meening te vragen. Ik antwoordde dat de diskussie mij niet interesseerde, wijl ik in 't geheel niet aan God geloofde. Woedend sprong nu de paap recht: ‘Wat, gij gelooft zelfs niet aan God? Mocht toch de hemel ineenstorten. Me cago en Dios!’ Eerlijk fanatisme gloeide op zijne wangen. Maar deze laatste vloek uit dezen mond, en bij deze gelegenheid, veroorzaakte algemeen gelach - alhoewel de vloek eigenlijk mij gold.
Siegfried Nacht.
|
|