| |
| |
| |
Rozeken uit den Blauwen Hemel
IV.
Nu was zijn doek al vele maanden afgewerkt en had hij het een jaar of twee nadien, naar de tentoonstelling gezonden.
Hij zag nu Rozeken bijkanst niet meer; ze had hem al gegeven wat ze geven kon, en zelfs te vele, want er was nu in den Blauwen Hemel ook een kindeke gekomen dat wonderwel aan hem geleek, maar Rozeken en had er toch niet al te vele deur geleden. Zij had begrepen met heur goedige naieve ziele, dat hij hooger streven wou en dat het maar en was geweest een oogenblik van eigenzelfvergeten, een lentesotternije zoo men 't heeten mocht die haar niet en belette van sinds dien met Karel van den molen te verkeeren.
En zie, z'en waren er niet min gelukkig om. - Als Karel kwam, dan liet hij 't jongentje van vreugde op zijn knieën kraaien, dan sloot hij Rozeken en ook den kleinen aan zijn hart en als hij met de bakste naar de hoeven had gereden, mochten ze des avonds met hem mede op de karre weerekeeren. Al wat aan Rozeken behoorde was aan hem vertrouwd en hij kende de historie wel van Albrecht en zijn doening in den Blauwen Hemel; maar hij en kon het hem niet kwalijk nemen, al deze jongens waren iet of wat verwijfd en 't was al goed en wel dat hij hem Rozeken nog niet en had ontnomen. Nu kon hij heur beminnen beter dan wel ooit, en hij gevoelde dat hij heur beschermer was en dat zijn zware schouders en zijn vuisten wel de binnendringers zouden weren. Als 't hem gebeurde van den schilder te ont- | |
| |
moeten zegde hij hem vriendelijk en kort 'n ‘goeden dag’ en deed terzelvertijd de zweepe kletsen dat de peerden hotsende en botsende de karre voerden deur de sporen.
Aan alle deze dingen peinsde Albrecht toen hij op 'nen achternoene had geschilderd in de meerschen aan de andere zijde van het dorp en dichte bij de baan entwaar te rusten zat, zijn groote pijpe rookend.
De maaiers stonden daar te zwaaien in een reke allen ten gelijker tijde met hun blinkende allaam en naar omhooge tjilpte soms een grasmusch of een leeuwerik die vlerkte. Soms hielden ze een beetje stille en dan lieten ze den wetter singelen en gletschen langs de rinkelende zeis en weerom ging hun breed gebaar den heelen beemd beheerschend.
De zonne zat te glinsteren in 't kletterende loover van een hoogen populier en overal verspreidden zich de geuren van het hooi dat al een dag of drie er in de felle zomerzonne lag te drogen.
En plotselings een maaier riep hem en hij was er heen gegaan; ze hadden er een nest met eiers van patrijzen bloot geschoren. ‘Een goede pannekoeke’ riep er eene, ‘kom, ik doe ze in men klakke’ en hij legde ze heel zachte in de voedering ervan en deed ze weer voorzichtig vaste op zijn haren; maar op een oogwenk had een andere maaier er zijn zware handen opgeleid en duwde dat de eieren als slijmen langs de ooren en het voorhoofd van den jongen dropen. Toen loechen ze geweldig dat het scheen te kroppen in de keel en sloegen ze de handen op de knieën om hun vreugde bot te vieren.
‘Een pannekoeke, Wietje! 't is begod een eiertaarte! Van avond zal zijn wijf er smakelijk van eten!’ en weerom kletterde hun lachen wen het zweet hen van het wezen droop en alsaan hooger ginds de leeuwerik 'n toeveel schoone dingen van de zon verhaalde.
| |
| |
En Albrecht deelde in de algemeene leute, maar dàar en was voor hem de groote feeste niet; hij zag alleene de schakeering na die hunne roode baaien op de groene meerschen mieken en in de klare rimpelinge van de beke zag hij nu den jongen staan, die aan den boord ervan, zijn dwaze tronie wiesch en heelder handen slijm en eierschalen uit zijn haren vaagde. Hij stoop zich en hij goot met volle gulpen 't water op zijn hoofd en glinsterende vielen er de dreupels deur den zonneschijn beschenen.
Entwaar omhooge, wijd al wieken, vloog een eende langs den meersch; de boomen reuzelden van blaren en de wilgen negen, en langs de bane keerde nu de schilder huizewaarts en deed hen de belofte van wanneer ze oppers mieken weer te keeren. Maar als hij op de hoogte kwam en neerewaarts de vlakte keek die eindeloos gelijk een geurend gerstapijt al verder henen scheen te slieren, gevoelde hij een zekere behoefte om een beetje nog te blijven staan en lange liet hij zijne blikken naar de glinsterende streke dolen.
Hij kwam daar geeren op die verre hoogten staan, en zag dan voor hem heel het wijde landschap zachtjes aan in stille glooiing zich ontrollen voor zijn oogen; de beemden met de maaiers lagen voor hem in de diepte en hij zag er verder, meerder nog waarvan het hooi alreeds in oppers was gehoopt, en waarvan hij de glinsteringe en de lange schaalteplekken in den meersch ontwaarde - O welk een poezije gaven ze aan 't land en hoe geweldig werkten ze niet in den hooimaand op zijn dichterlijke ziele. Hoevele schoone kerels zagen zij niet dagelijks voorbij hen gaan, hoevele flinke meiden en gevoelden zij niet drummen of, al gichelende spartelen met jongens tegen hunne flanken, zoodat ze bijkanst allen waren afgezakt en naar den bodem helden. Ze stonden daar te midden van de zonne en te midden van het | |
| |
groen; 't was over hunne koppen dat de reigers stegen wanneer ze opwaarts uit den vijver ofwel uit de diepe slieten met den spertelenden paling vlogen. 't Was langs hun streuvelende zijde dat het avondwindje toog, 't was wiegende naar húnne schoonheid dat de wilgen zich bewogen. En 't was in hunne menigvuldige verscheidenheid van hooge en leege, schuinsche en rechte vormen dat de avondzonne heure zoetste kleuren maalde, dat de mane's nachts zoo droomerig hun wijde legioenen mochte gadeslaan en blauwgetaanden schijn in zachten weemoed strijken. Hoevele keeren had hij hen alreeds gemaald, hoe dikwijls had hij reeds hun wondere schakeering weergegeven, en al hun roerende omgeving die van poezije zong. Maar nu hij daar geleund stond op een groen bemoste baalje, met een zwaren slagboom dwars er over heen, en dacht hij niet alleene aan de wondervolle beemden. Hem was het wel te moede zachtjes en behagelijk zijn innige gepeinzen over alles heen te laten gaan; en daar zijn blikken al de zijde van het dorp, en slingerende met de gladde bane neerewaarts de hoogte speelden, ontwaarde hij de muren en de wallen ginder van de eeuwenoude zwaargemetselde abdij, en bleef hij er met zijn gedachten in vertoeven. De zonne zonk en kleurde heel het landschap met heur schitterend gelaai, en speelde langs de torens en de wallen en de brokkelende grijsde muren. Hel pleisterde ze hare kleuren langs de boomen en, tot in het oeverriet, dat hoog en weelderig geschoten, schier den heelen vijver onbevaarbaar maakte. De ruiten glommen in gothieke lijsten afgelijnd en in den koepel hing een klokje stom en onbewogen in den avond.
Hoevele keeren was hij daar niet heen geweest, wanneer zijn moeder er de oude dame ging bezoeken, en hij als kindeken er had in rondgedarteld en gespeeld.
| |
| |
Een zijner liefste, zijner beste, zijner meest ontroerende herinneringen was den goeden middag van den zomer, wanneer de beide oudjes waren uitgegaan en hij alleene bleef met Laura, die van toen alreeds bekend was als het schoonste meisje van de streke. Ze was een tiental jaren ouder wel dan hij, en reeds geworden tot een weelderige vrouwe; de haren plat en zijig-zachte met zoovele zorg vergaard, den hals ontbloot met op het blanke vel een gouden ketentje gebonden, en beide borsten rond en spannend in het vaste kleed gesnoerd.
Wanneer de zonne deur de ramen boorde én alles met heur blijde tintelinge leven deed, omhulde ze van tijd heur hoofd, gelijk een oreool van wonderlijke klaarte; dan vlamden heure blonde lokken in den gouden glorieschijn en in heur groote kijkers loech de vreugde van het leven.
Dien dag was zij als moede van de zwoele atmosfeer en op heur voorhoofd lag het zweet in kleine dreupeltjes gepereld. Ze had heur lichtbebloemde lijfje aan den boezem losgeknoopt, en de ademhaling als belemmerd, gingen heure borsten naar omhooge. Ze loech hem vriendelijk en lachend in het oog en nam hem mede bij zijn handje langs de trappen stijgende naar heure kamer. Daar legde zij zich uitgestrekt en zachtjes met het hoofd gewenteld in het eiderdons, geheel en gansch in heure lengte op het schoone bedde neere, en dan een beetje naar den grond geheld strekte ze heur teere armen uit en tilde hem omhooge. ‘Hop’ riep ze ‘wat een zware kerel, wat een schoone krullekop!’ en nu hij lachend nevens haar lag streelde ze zijn haren.
Nog voelde hij heur zachte handje glijden langs zijn hoofd, nog kwam het hem zoo schoone voor alsof het maar van gisteren en was geleden. Heur blonde krullekens die trilden aan zijn wezen, heur teeren ademtocht die langs zijn aan- | |
| |
gezichte streek, heur blij gelaat, heur diepe schoone oogen.
En 't was voor hem nog als een wonderlijken weersching van dien tijd die vol van zegenrijke stonden in zijne goedige gepeinzen daagde. De kamer was geschilderd met een lichte-blauwen glans, de hemel was met gouden sterrekens geteekend en de muren waren met vergulde lijntjes afgeboord die nauwelijks tot in de verste hoekjes met het oog te volgen waren. Al wat hij hier ontwaarde ademde de vrede van den dag en deur de open ramen kwam een windeken gewaaid dat al de geuren bracht van 't park en van de verre tuinen.
‘Zie hoe de zonne ginder zegestraalt... zie hoe ze zich daar wentelt in de boomen!’
Hij was op zijne kniekens recht gekropen en hij deed zijn handjes blij te gaar.
‘En zijn er daar ook vele schoone vogels?’ vroeg hij uitgelaten.
‘Al wat ge denken kunt is daar vergaard. Wij zullen er getweeën eens naar toe gaan en ze dan van dicht en bij bekijken. Wij zullen er dan ook de witte zwaantjes zien en al de teere blommekens die deur het windje zijn bewogen.’
Hij kletste met de handjes en ze nam hem in heur beide armen aan het hart en kuste hem van vreugde.
Daarbuiten klommen wingerdranken naar omhooge deur het raam en zachtjes waren ze heel stille deur den wind bewogen. Hij zag er van de blaadjes trage weg en weere gaan en volgde 't wisselende zonnespel dat zegevierend boorde deur het schaaltegevend loover.
Dicht bij heur, als onschuldig knaapje, had hij heuren ademtocht gevoeld en aan zijn borst het zware kloppen van heur jagend hart geweten. Lankmoedig waren heure blikken over zijn gelaat gegaan en zalig in heur jonge-meisjesarmen | |
| |
had hij mogen rusten. En zie, het scheen hem, nu hij daar te droomen stond en overdaan was van de vrede van den zomeravond, alsof hij nog bij haar was op heur kamertje en op heur donzen bed waar alles wat hij ademde den geur droeg van heur wonder lichaam, en der zware walmen van de bloemen uit den tuin.
In haar had hij geheel en gansch met hart en ziele kunnen opgaan tot de hooge harmonie die 't overheerschend leven van de ziele paart aan alle de gevoelens van het harte. En in heur blonde schoonheid had hij zich geankerd en gemeerd en eindelijk de goede rust gevonden in de veilig-zijnde haven. Ze had hem wel begrepen nu, in hem iets meerder dan de sterke jongeling gezien, iets beter en iets hooger en van ruimere betrachting! Waarom toch na zoovele jaren lag ze nog als toen zoo dichte bij zijn hart, waarom toch had de tijd niet uitgewischt hetgeen hij eens als kind had mogen vol van innige aandoeninge begroeten. Was daar een dieper oorzaak en een langer durende, niet uit te putten bron, lag dàar misschien de echte opwellinge van zijn leven? O nu de zomer heerschte en teruggekeerd was in den lande als een blijde dageraad, nu dat de hemel blauw was en de zonne zoo genegen, nu voelde hij 't weer overweldigend en jagend deur zijn harte gaan, en 't was hem als een heerlijke voldaanheid van herinnering te leven.
Plots voelde hij een hand op zijnen schouder slaan.
‘Dag, Bertje’ riep een mannenstemme ‘dag, mijn onverbeterlijke droomer!’
Als met een zware daveringe was hij tot de werkelijkheid weergekomen; hij droei zich omme en hij zag heur broeder staan.
‘Dag, Dolf’ en met genoegen nam hij hem de handen. Zoo bleven ze een oogenblik elkaar bekijken, zooals twee | |
| |
oude vrienden doen die na een langen tijd elkander weer ontmoeten.
‘Ik hoorde dat gij overlaatst rond Calcken hebt gewerkt en 'k vind het uiterst schoone van u, niet eens op het hof te zijn gekomen! Zie 'k sprak er nog een dag of twee geleden mijne zuster over en zij en kon uw zonderlinge doening niet begrijpen. Ze had u wel eens willen weerezien.’
Hij wilde stamelen maar Dolf ging voort in zijne rede. ‘Maar zie ik heb een lumineus gedacht, ge gaat van avond met mij mede, wat zal ons meisje toch verwonderd zijn... kom, beste, goede kerel!’ En daar de schilder wilde tegenpruttelen, pakte hij hem bij den arm en beide gingen ze de hoogte af, den gladden klinkerd neere.
Daar lag nu de abdij in 't milde avondrood en zachtjes was de zon al meer en meer gezonken.
‘Ge blijft bij ons, en morgen doen wij eene wandelinge deur het park; daar kunt gij uw verbeelding los en zwierig laten zweven... en leven van herinneringen’ ging hij voort, ‘om dichterlijk te spreken.’
‘Of zijt ge al de goede dagen reeds vergeten toen we beiden joelden deur het hout en toen we deur de wegelingskens haas en brakke speelden of toen ge nog als kleine jongen op den schoot van Laura zat te wiegen... Ge waart een aardig ventje en al was ik even kleen, toch heb ik het nog wonderwel onthouden. Gij zaagt mijn groote zuster danig geeren. Ik zie u nog de kleine armpjes snoeren om en rond heur mooien blooten hals, en gichelende, kraaiend en klawierend heur gelijk een gulzigaard omhelzen... Kom, laat ons nog eens al die goede dingen wederzien en, zoo ge nu niet meer en zult met Laura kunnen spelen, toch zult gij haar nog eens omhelzen... is het niet?’
Hij liep als dronken mede, vlug de helling af als over- | |
| |
weldigd door zijne overvloediglijke woorden. Waarom toch roerde hij zoo diepe daar in 't verstgeborgen en 't meestgevoelig gedeelte zijner ziele? Hij kon het niet begrijpen en het stormde jagend naar zijn hoofd en 't deed hem goed, den wind te voelen die zijn warme slapen koelde. Ze waren schier aan Calcken en ze hadden er den vijver al voorbijgegaan en traden langs den blinden muur nu deur de nonnendreve. Daar vonden zij het eiken poortje met zijn kijkertje van traliewerk er voor en Dolf had het met zijnen sleutel al geopend. Toen hoorde hij het weerom toeslâan en hij was verbauwerd en verwonderd al met eens nu in den grooten tuin te staan.
‘Kom’ en hij volgde en ze draaiden nu den hoek om, en ze traden in de eerste zale.
Daar was de deemsteringe al gevallen en de beide vrienden gingen stille naar de openstaande deur, waaruit de zachte klanken van een ruischende piano slierden, en wen ze binnentraden zagen ze ten einde van de zale Laura zitten aan 't klavier, den rug naar hen gekeerd en 't hoofd gehuld in 't weelderige blonde haar dat als een oreool nog uit de schaalte zat te schijnen.
Heur blanke vingers liet ze zachte langs de toetsen glijden, en met het hoofd een beetje hellend scheen zij weggezonken in gepeins. Het raam geopend liet de reuke binnen der jasmijnen en het koele windeken dat aangewaaid kwam uit het park. De oude vlaamsche schouwe stond er met heur groote tinnen platen, een uurwerk, hangend, tikte zwaar den vredevollen tijd. Te midden van de kamer stond een groote eiken tafel en langs de muren, zware stoelen met de leuning en de zate overdekt met stevig bruin-beblomde leder uit den goeden ouden tijd.
't Was of de ziele van 't verleden hier allengskens deur | |
| |
den avond binnenwuifde en met de reuke van de blommen en het waaien van het windeke zich voelde medenemen in de goede klanken van de wonnige muziek. Het was een oude Vlaamsch deuntje dat ze speelde, weemoedig in zijn aria, maar vol van hope scheen het:
Er waren twee koningskinderen,
Zij hadden elkander zoo lief,
Z'en konnen bijeen niet komen,
Het water was veel te diep.
En langzaam in zijn middeleeuwsche schoonheid klonk het verre deur den avond.
Ze stonden daar te beiden en ze waren aangedaan van Laura zoo alleene voor 't klavier te vinden met heur diep ontroerde ziele. En als het liedjen uit was, als de laatste klanken stierven in de lucht, liet Dolf zijn hand heel zachte langs heur blijde wezen slieren en zegde hij al zoetjes prevelende: ‘Zie eens hier.’
‘O!’ riep ze, en ze was al rechtgesprongen.
‘Bertje, wat geluk van u te zien!’
‘Dag, Laura’ kon hij uiten en hij stamelde zijn woorden.
‘Wat zijt ge groot geworden’ loech ze, ‘kom, ik moet u toch nog eens omhelzen, goede kleene jongen die gewaart, ik heb u toch zoo dikkens op mijn knieën laten peerdje rijden!’ Hij viel al juichen in heur armen en hij zoende haar en jubelende lachte Dolf. ‘Wie had dat ooit toch durven peinzen, wij spraken nog van u een dag of twee geleên, en nu al, nog van dage zijt ge bij ons weere.’
Toen was 't een zeggen en herdenken, een herleven uit den ouden goeden tijd en gezellig hun gedrieën zaten ze rondom de groote tafel. De flesschen en de glazen werden opgehaald, en met broezen den champagnewijn de bekers volgeschonken.
| |
| |
‘Op uwe gezondheid, Laura, op het lange leven van dege ne die zoo wonderwel 't klavier bespeelt.’
‘En op ons wederzien’ viel zij hem in de rede, en de rinke lende vlammende kristallen bekers gingen naar omhoog en mochten daar elkander broezende en bruischende genaken. De avond viel en hulde hun gedrieën met zijn droomerigen schijn en vele goede dingen werden er verteld en teeder aan elkaar gezeid en lachende geredekaveld.
Toen liet ze al de keerskens branden om en rond het glimmende klavier en op het kleine stoeltje ging ze zitten met de handen op de toetsen. Dolf was een beetje heengegaan en Albrecht bladerde den album thans zoo dat hem Laura met de kleine knieën raakte. Ze zaten dichte bij elkander in de groote zale waar de tinnen platen glommen in de vlamme van het licht, en lijzig woei de avond in de wuivende gordijnen. Hij hoorde hoe ze meesterlijk de heerlijkste sonaten weere wist te geven, en voelde hoe die wondere muziek hem naar het harte ging. Nog nooit en was hij zoo ontroerd geweest, nog nooit en had hij evenveel geluk genoten en 't was hem of een nieuw bestaan, een heerlijker en beter leven voor hem daagde.
Soms zag ze in zijn oogen, en toen sprak ze van den heengeganen tijd en van de schoone wandelingen die ze wel eens mieken, en ook gewaagde ze nog van den achtermiddag toen ze beiden waren op heur kamertje geweest en uitgestrekt op 't donzen bed, van vogels en van blommen en van zwanen hadden saamgesproken. Ze was hem nog dien schoonen tocht verschuldigd en ze zou hem medenemen deur het park, maar niet meer als een kindje dat men begeleidt, maar als een goede jongeling gezellig arm aan arme. Hij zou de tuinen en de dreven niet meer kennen van het park, niet meer dezelfde pleintjes gers, dezelfde boomen vinden. Het woud, | |
| |
almachtig-groot nu, strekte zich wel uren wijd en aan de landerijen der abdij en kwam er schier geen einde.
‘Gij kunt er jagen gaan met Dolf’ zoo loech ze ‘en met Laura wandelen indien ge 't wilt... wij zouden zoo nog schoone oogenblikken kunnen leven.’
‘Zeg, blijft ge bij ons wonen?’ vroeg ze al medeen.
‘Maar dat en is niet mogelijk, me meisje!’
‘Toch voor een tijdeke!’ zoo riep ze, nu uitbundig en ontroerd.
‘En als g'het goed gewoon wordt blijft ge voor uw leven!’
| |
V.
Ze gingen wandelen in den morgend, als de dauw het heele park hernieuwd had en in klare dreupels nog te blinken lag op 't gers, en als de glariënde zomerzon almachtig deur de wiegelende boomen boorde.
Dolf was te paard in trappelenden draf de wijde landen ingereden, en verre deur den morgend hadden zij het brieschen van zijn vinnig dier vernomen. Dan was de stilte weer gekomen en alleene hoorden zij het wuiven van de boomen; maar naderende bij het houtgewas, was Albrecht nevens Laura blijven droomen in de schaalte van het loover. Hij had heur handje vastgenomen en den adem ingehouden bleven zij er lange horken naar het woud. Van uit de dichte blaren kwam het gorgelend geschuifel van de vogels; de vinken sloegen helder in de blauwe lucht, de merelaere floot heur welbehagend vooisje, de tortels kirden en de boschduif ronkte in 't plantsoen, en boven alles hing de hemelleeuwerik te piepen. Soms wierp een specht zijn verre gamme deur het hout of riep een gaai geweldig deur de boomen, ook zat de dijstelvink te schuifelen, de gersmusch en de wielewaal, | |
| |
en somtijds stoof er een fezant al kakelende uit de bramen, een overjaarsche kraaie zat te schreeuwen op een eikenboom en gekkend schetterden de eksters die er deur de branken vlogen. Soms wipte er een merel, piepend, tergend, om en rond en deur het elzenhout en blekkerde heur geluwen bek van uit de zonneklaarte. De reuke van het bosch vervulde heel de lucht en in de lichte dauwdrop schitterden de zonnevonken. Een frissche morgendwind kwam uit het kreupelhout en langzaam uit de heesters aangevaren, en verre kon men uit de diepte van het bosch het menigvuldig leven van het ander pluimgedierte raden.
De dreven lagen voor hen, maagdelijk en overlommerd in den morgendstond, en hier en daar nog in het gers bewoog het uit het loof gezifte glariën der blijde zonnestralen.
Hij zag heur voor hem en de klaarte deed heur blonde haren glanzen, heur lippen fijn gesneden trilden rozig als karmijn en om en rond heur voorhoofd lag den kalmen eenvoud van heur leven. Zij luisterde met welgevallen, en ze loech hem in 't gelaat, heel zachtjes en verteederd wen het windje met heur lokken speelde, en in de oogen die hem zoo verblijd bekeken vond hij 't leven weere van welleer.
Diep strekte zich de hemel boven 't woud; wijd, maagdelijk en zuiver scheen de heele wereld, en ze voelden, nu ze hand in hand en zonder spreken nog een eindje verder doolden hoe geweldig veel ze van elkander hielden.
O Calcken zou hen wezen als een doolhof daar ze zouden in verloren loopen; waar ze afgezonderd van de wereld, zouden 't opperste geluk genieten, waar ze zouden medeleven met de vogels en de boomen en de vreugdevolle lucht.
‘Hier is het uitermate schoone, Laura’ dierf hij fluisterende spreken ‘hier is alles toch zoo goed.’
‘Niet waar?’ begon ze, en ze prangde zijne hand heel hevig in heur handje.
| |
| |
‘Hier is het, Bertje, dat ik wilde heel mijn leven slijten... maar zooals nu zie, zoo als dezen morgend zou ik elke stonde willen zijn.’
Hij luisterde en 't was hem of de klanken heurer tale weer allengskens heel 't verleden deur zijn innige gepeinzen voerden.
‘Want in uw bijzin’ ging ze verder ‘kan ik dieper in mijn eigen zelve zien... dan gaan mijn blikken somtijds weere naar den ouden tijd wanneer wij beiden eens onschuldig deur diezelfde dreven liepen, en, Bertje, 'k was alreeds een meisje met gevormde borsten, met een jagend herte en met liefderijke blikken in het oog, wanneer ik u als blozend knaapje in mijn armen heb genomen. Hoevele keeren hebt ge toen uw armjes om mijn hals geleid, hoe dikwijls uw gekrulde kopje laten streelen langs mijn haren... maar 't leven door het henengaan der ouders had ons ook vaneen gereten, en 't was alleene in herinneringen dat ik altemets in mijne droomen u entwaar kon wederzien. Mijn broeder reed heel dikwijls uit, en draafde met de peerden ginder buiten, en bracht den wijden adem mede van het verschgeroerde land. Soms was hij als doortrokken met de reuke van den Waaiaard, of voerde van de beemden en de meerschen 't versche wervelwindje mee. Soms sprak hij, en het waren toen de beste stonden, van den kleinen jongen die ik eenmaal had gekend en die gegroeid was tot een schoone sterke kerel. Kom, dat ik u nog eens bezien kan!’ en ze keek hem diepe in het oog en trachtte van er tot in zijne ziele deur te kunnen kijken.
Ontroerd en aangedaan en vond hij geene woorden; hij zag de hemel verre blauwen in heur oogen, die gelijk als deur de dauwdrop lichtelijk bepereld en bevochtigd waren, en boven hunne hoofden hoorde hij het reuzelende loof waarin een vinke nu uitbundig zat heur morgendlied te | |
| |
kweelen. Ze doolden verder langs de paden, langs de duizend wandelwegen die z'er wist. Ze bracht hem bij den vijver met zijn groote menufaren. In 't lisch weergalmde 't liedje van de rietmusch en het gorgelende deuntje van de karrekiet, en verre weg de zonne schong in speierende wemelinge over 't water.
Daar lag de vijver verre voor hen als verlaten tusschen 't hout en zachtjes deed de wind het riet en 't lijze lisch bewegen. Er scheerden kleine vogeltjes voorbij hen en ze hoorden soms het pletsen van een puid die in het water sprong, of 't smakken van een visch die kleine kronkeltjes deed beven op den gladden spiegel. Er kwamen duiven, hooge door de lucht en verre wiekend naar het woud en somtijds vloog een sneppe of een eende vleugelkleppend door de blauwe ruimte. Een frisschen geur van water en van jonge kruiden walmde om hun hoofd en beide waren ze gelukkig in den jongen zonnezoen die met de klaarte van den dag het heele park omhelsde.
‘Dan zijt ge weer gekomen, Bertje, en de leemte mijner dagen werd gevuld en nu gevoel ik hoe mijn harte weerom juichen wilt en jagen.’
‘Gij zijt wel goed’ begon hij en hij nam heur bij den arm en wandelende gingen ze getweeën deur het hout. De zonne hoog geklommen stak al drukkend deur het loof en zwaarder stonden er de kruinen nu, en bijkanst onbewogen.
‘Wanneer ik al de schoonheid voelde van hetgeen ik om en rond mij in het wonder leven vond, wanneer ik 't lange liet gedijen, Laura, diepe in de ziel gedoken, en als overdaan van vreugde het gevoelde groeien in mijn hart. Wanneer ik wist hoe ieder deeltje der natuur in mij zorgvuldig opgenomen, er leven en bezieling kreeg, waarvan ik eens in eigen schoone scheppingskracht, de kleur, de fantazij, en zelve nog den geest, in duizendvoudige veropenbaring op mijn | |
| |
doeken weere, wilde geven; wanneer ik afgezonderd, onbegrepen, verre van de andere wereld leefde, dan voelde ik zoo menigmaal iets dat me tot het opperste geluk den steilen weg versperde; en zie, g'en zult het mij toch niet ten kwade duiden, maar alsdan had ik gewild van eene vrouw te vinden die iets meer had kunnen geven dan de zalige bekoring van het lijf... Ik had er ook een ziele willen voelen, die met innige aandoening had geluisterd naar mijn werk, een geest, me meisje, die den mijnen, tot zijn uiterste, zijn hoogste toppunt had begrepen, een harte waarvan elke slag 't onstuimig pogen van mijn hart had begeleid... en waar ik ook de oogen wendde, waar ik trachtte, waar ik zocht en vond ik anders niet dan wel hetgene de natuur haar allen had gegeven. Ik had gewild een geestelijk, een hoogere bestaan eens in de vrouwe te bereiken, en in mijn schilderijen niet alleenlijk hare oogen als het zintuig van 't gezicht te laten blijken maar als de klare spiegels, als de blijde poorten van heur feestelijk gemoed.’
Hij rustte wat, hij peinsde en hij zag het aan heur wezen dat ze hem geheel en gansch verstaan had en begrepen. - Dan, met ontroering in de woorden beide handen leggend op heur schouders en heur langen tijd beziende in het blozende gelaat, fluisterde hij zachte, en zijn lippen trilden:
‘In u alleene, Laura, is er redding... is er hope!’
't Was alles wat hij zeggen kon; ze had hem juichend aan heur hart genomen, en wen ze zich hartstochtelijk omhelsden vezelde het loof.
De zonne daverde in kletterende klaarte deur de boomen en hooge zat de leeuwerik te zegevieren in het ruim.
Het park in feestelijke vreugde wapperde zijne groene glorievanen.
('t Vervolgt.)
Oscar Six.
|
|