Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 385]
| |
I.Kom, willen wij nog eens dat schoone landeke bezoeken waar ik zoo geeren aan peinze als ik verre van daar gedwongen ben te leven; en willen wij nog eens dolen deur alle de herinneringen die er aan mijn herte zijn verbonden en die me zoo altijd schijnen te roepen en te wenken uit de verte. Kom, willen wij nog eens dat hoekje van Vlaanderen bezien en naar de breede reuzelinge van de boomen uit den ouden ‘Waaiaard’ luisteren? Ziet ge ginds die donkere plekke aan den verren gezichteinder niet? - ‘Den Waaiaard’ zijn benaminge is goed gekozen. Wïj en hebben hem nog nooit van ons leven bezocht of daar ging een gestadige ruisching deur zijn schommelende boomen. Hij doet me telkens denken aan den grooten oceaan die nooit kan zwijgen en die nooit een stondeken van rust en kan genieten. Kom, naderende vinden wij de diepe bane daar die van | |
[pagina 386]
| |
ouds er deur de vaderen werd gegraven, en daarboven staan de eiken en de beuken breed en machtig er te wuiven in de blauwe zomerlucht. Riekt ge de geuren van 't zingende woud en hoort ge de stemme der heesters bewegen; - hoort ge de vogelen fluiten in 't hout, en ziet ge de dartele wilde konijntjes niet spelen? Kronkelend slingert de bane vooruit en aan beide zijden komen de grillige wortels van de boomen bloot en duiken weerom neere in het mos en in de eerde. Ginds dweerscht een gaai al vliegen de strate en zijn stemme schettert luide deur de lucht, en nauwelijks en hebben wij zijn bonten vedertooi gezien of even schichtig is hij weerom in het hout verdwenen. Hoor de merels tierelieren en de gouden vinken slaân, de eksters gekken en de koekoek gaat vandage weer het woud in slape wiegen. Maar ginder blekkert al de glinsterende zonneschijn; kom, ginder ligt het wat ik u had willen toonen. Links komt er van omleegewaarts het dorpken op de hoogte, waar de blauwe schaliën en den hane van het kerkje in de zonne schijnen, of 't regelrechte ware zulk een glad gekeide bane, evendiepe als den eerdeweg die wij zooeven mochten zien en slingert zich al verder, langs de weiden en de velden en de meerschen. In zachte deining van daarboven gaat het landschap naar omleege, naar omhooge, weerom in de vlakte neere, om dan plotselings heel verre tot een hoogen berg te stijgen die den heelen horizont beheerscht. Daarnevens als een keten gaan er andere heuvels naar den hemel en daarboven in de ruimte draait er met zijn breede wieken hier en daar een molen in den wind. Daar in de diepte blekkert uit de beemden verreweg het groene vijver water en het lijze lisch beweegt er met het schommelende riet. | |
[pagina 387]
| |
Als alles slaapt en rust en de adem van den Waaiaard zachter deur het loover lispelt, moest g'het's zondags hooren luiden, van de kerke ginder boven, wijd en golvend heel de vlakte door. Soms heeft een vlaag er alles splinternieuw gewasschen en dan schijnt het groen zoo jeudig en het land zoo versch te zijn, alomme geuren er de kruiden, en de reuke van de kruizemunt, de thymus en de roosmarijnen kronkelt er als wierook deur den blijden morgend heen, en daarover komt de zonne met heur liefste lachje kijken. Maar 't zoetste dat ik wete is de blije klokkenklank. Eindeloos golvend zwaait hij over de boomen en schijnt er in den Waaiaard lange voort te leven. Het bosch draagt er als den verren echo van, en als de wind dagen nadien er over komt strijken, hoort ge de losgebrokene klanken of 't ware van dezefde klokken weere. Dan wordt het er als in een tempel; geheimzinnig lispelen de bladeren voort, en geurende stijgen de walmen ten hemel ... Kom, willen wij nog eens naar Vlaanderen luisteren, dat even als elk ander land ook zijne zeisels en legenden heeft. - Willen wij nog eens horkend naar de boomen, ginder verre langs de glad gekeide bane dolen? Rechts over de landouwen zal uw oog een andere kerk ontmoeten, die te midden van de beemden lijk een zwane uit de groene zee zal kijken, en daar bachten zult ge deur het metelooze ruim de groote gouden wolken zien, die er traag en majestatisch deur den blauwen hemel varen. Hier staan de twee groote lindeboomen die ik duizend keeren ben voorbijgegaan, en daarachter in de leegte, en heel dichte bij den Waaiaard, staat een huizeken dat halvelings gedoken is in 't jonge groene loover van de appel- en de perelaren, en 't eerste purpere getooi van perziebloesem en van geurende jasmijnen. Daarnevens wiegen, rakelings de daking schier, de hooge | |
[pagina 388]
| |
kruinen van het woud, daar schettert en daar kwettert heel het jonge leven in de boomen. Kom, nadergaande zullen wij allengerhand het opschrift van het wonder huisje zien, en lezen hoe 't er op geschilderd, blinkt en blakert: ‘In den Blauwen Hemel’ Geen schooner name kon er hier geschreven zijn, geen betere bewoording heel de goede streke wedergeven; tot ginder op de hoogte wijd in Vlaanderen strekt de hemel zich, en zonder paal noch perke schijnt hij heen te willen naar het eindelooze. O welk een poëzije welt er uit die teedere omgeving niet... Zie, uit het oosten komt allengskens aan de avond, daar krult de rook omhooge van een vuurken uit den beemd en de jongen die het aanmiek wacht er zijne beesten. - Zie hoe de koeien traag en zeker stap voor stap al grazend voorwaarts gaan en hoe ze van ten westen deur den rooden sching der avondzonne zijn beschenen. De neuzen doomen en de steerten slaan al kwispelende weg-en-weerewaarts, en in de kabbelende beke staan ze met hun glariënde oogen daar te turen. - Hoor, ginder klept de klokke stiller, nu de avond zwijgt, en langzaam zweeft de rook omhooge van het smokend vuurke. Een late vogel scheert voorbij en wiekt heel verre boven 't woud, - de kruinen van de boomen gaan allengskens aan 't bewegen. Kom, zijn het soms de seiselen mijns volks die in het loover ruischen... O, laat ons horken naar dat wonderlijke lied; zie 't wuift en 't wemelt zachtjes aan lawaaiend in de boomen. - O, 'k wilde dat ik het vereeuwigen in heerlijke muziek en ruime klanken kon. 'k En zou het in geen schallende trompetten uitbazuinen; mij ware meerder dan voldoende, 't lijzig-zachte snaargeluid. O, 'k zou de late zonne | |
[pagina 389]
| |
en de branken in mijn liedje laten beven. - Ik liet de vogels fladderen, de rook opwellen naar het deemsterend gewelf. Ik liet het windje zachte weg- en weere spelen, en 'k bracht er roerende legenden in en wondere vertelsels van mijn land. Kom, 't zal voor dezen keer van ‘Rozeken uit den Blauwen Hemel’ wezen. | |
II.'t Was de ure dat de zonne zonk, als Albrecht langs den gladden klinkerd keerde, zijn gevouwen stoeltje, zijn gespannen doek en zijne schilderdooze dragend. Hij voelde hoe de wind hem zachtjes langs de wangen streek en na het afgedane werk hem nu wat koelte en verkwikking wilde geven. De muggen dansten euzelend en ronkend en in dichte zwermen op en neer krioelend, de vorschen kwaakten in de slieten en in 't oeverriet, en bruin- en witgevlekte koeien in de malsche meerschen graasden. Ver, achteraan den Waaiaard neeg de roode zonneschijf en priemde nog met volle glinsteringe deur de boomen. De prevelende blaadjes hingen er te zwaaien en te klapperen aan het hout en zachtjes golfde er een breede reuzelinge deur het loover. - 't Was anders kalm en stille nu ten lande; ginder verre trok een koppel zware peerden nog 't alaam en in het blinkend staal, dat van den ploeg heel traagjes boven d'eerde scheen te slieren, kletterde de zon heur felste kleuren uit en spiegelde de avondglans vol ongewone klaarte. Er kwam een goede reuke van het land en teeder geurend wiegde 't gras en 't onkruid langs de bane. De voerman achter zijne peerden trok het westen in, en keerde dan weer oostwaarts tot hij aan den zoom kwam van het bosch, en wendde zich weeromme naar de zonne toen, en keerde zijn | |
[pagina 390]
| |
gespan, met korte woorden en met snokjes aan 't kordeel, terug het hooge land af naar de leegte. De beesten in de beemden beurelden en kosten met de steerten slaan, en in de slieten plonsde soms een puid, bewoog een visch die neeredook, of borrelden er belletjes van lucht omhooge. De wolken, bontgekleurd, weerkaatsten zich heel diepe bachten 't oeverriet, en zachtjes aan de deemsteringe welfde over 't woud en zakte deur de kruinen. Het slapengaande landschap keerde wederom in rust, en walmend steeg de reuke van het verschgeroerde kruid en van het jonge gers omhooge. - Ginds talmde 't klokje van het kerkje midden uit de weiden of het waar, en hooge bachten 't rilde torentje de groote wolken vaarden met purperroode kleuren opgetooid en glinsterende gouden randen. Hoe 't op zijn ziele werkte, hij de jonge schilder die de heele stemming van den avond in zich droeg, en hoe het hem ontroerde, kon hij moeielijk verklaren; 't was als een goede, diepe, wondere gewaarwordinge van geluk waarvan zijn harte zwol en in zijn boezem jaagde. Hij was aan 't kruispunt van de beide dorpjes, dichte bij de linden, waaraan 't ruitje van het Onze-lieve-vrouwe kastjen hooge bij de kruinen in den sching der ondergaande zonne blonk, en daarbachten, nauwelijks een honderd schreden verre, lag ‘den Blauwen Hemel’ met zijn groene ramen en zijn roode daking schier gedoken in de boomen. Hij ging er henen, vroeg een glaasje bier en keek verwonderd naar de jonge deerne die den broezenden verrukkelijken drank, al lachend van het glimmend schenkbord nam, en wen het blanke schuim al perelen heur handje raakte ‘God zegen je’ en ‘als 't je blieft’ hem zei terwijl ze hem het koele glaasje reikte. ‘Wilt ge mij eere doen, me meiske?’ | |
[pagina 391]
| |
‘O 'k en doe, ik dank je’ zegde ze. ‘Toe drink eens, beter zal het me dan smaken.’ ‘Hewel, op uw gezondheid’ zegde ze en bracht heur roode lippekens heel zachtjes aan het glas en nam een heel bescheiden teugske. Toen dronk hij, en het was een feeste, zijnen mond te drukken op de plaatse die de smake, scheen het, van heur mondjen had bewaard, en met gesloten oogen, schier wellustig en tevreden, goot hij den inhoud van den beker in de keel. Toen keek hij heur met innige voldoening in 't gelaat; ze loech en wachtte tot hij spreken zoude. De vensters stonden open en deurschijnend strekte zich het landschap naar de ondergaande zon; de kleuren van den hemel blekkerden weeromme uit de slieten en verre kwaakten nu de puiden over 't land. Een lichte doom was wazig en heel zachte over 't gers gekomen, de koelte waaide binnen en hij keek heur weerom in het oog. ‘'Nen schoonen avond’ prevelde hij zachte, en een stondeke van peinzen volgde; ‘maar ik wist zoo geeren uwen naam’. ‘Mijn name’ loech ze ‘...Rozeken!’ ‘O, dan is 't Rozeken uit den Blauwen Hemel!’ riep hij uitgelaten. Ze stond daar voor hem doodeenvoudig aangekleed en was toch lief om ze te stelen. Ze had een sneeuwwit verschgestreken jakje aan met kleene roode bollekens geteekend, en rond den lichtelijk ontblooten hals bloosde er een bandje van koralen perels. ‘Dat is een schoone name’ zegde hij, en knikkend, zonder zijne oogen van heur wezen af te weeren, ‘maar 't is hier ook een uitgelezen land.’ | |
[pagina 392]
| |
‘Ja, 't kan hier dichte bij den Waaiaard altemets bekoren.’ En nader komende: ‘Maar Bertje’, zegde ze, ‘mag ik eens uwe schilderije zien?’ ‘Wel zeker’ riep hij, meerder nog verwonderd, ‘maar zeg mij eerst eens, hoe toch kent gij mijnen naam?’ ‘Je name, wel men beste kerel, 'k heb u al zoovele keeren reeds gezien en 'k heb ook al zoo dikkens van den schilder van daarboven hooren spreken.’ Ze zegde van daarboven, daar hij woonde bij de kerke, ginder t'enden de gekeide bane op de hoogte. ‘Zoo’ loech hij, ‘kom en kijk eens, kent ge deze streek?’ Ze zag er Calcken op, de oude langverlatene abdij met alle heur antieke vensters, heure wallen en heur afgegane gevels. 't Was wonderwel geschilderd en het scheen heur of ze 't daar in werkelijkheid en in wezen wederom te zien kreeg voor de oogen. ‘Maar g'hebt er iets vergeten, Bertje’, loech ze, ‘g'hebt er iets vergeten bij te doen!’ ‘Ja’ vroeg hij; ‘zeg het eens me meiske?’ ‘Wel, djanter’ kreet ze, ‘Jufvrouw Laura, die 't bewoont... maar zij en is niet in den ouden tijd geboren, 't is op mijn ziele wel een nieuwerwetsche meid en 't schoonste meiske van de streke!’ ‘'t Kan waar zijn’ loech hij, ‘maar 'k en ga ik daar voor Laura niet, misschien wel altemets eens voor haar broeder. Wij zijn twee vrienden, al zoo'n eendelijken tijd en Dolf heeft met mij samen op de banken van de school gezeten!’ ‘Zoo’ schertste ze; ‘dan is er geen gevaar... 'k dacht anders...’ en ze wachtte, zonder voort te spreken. ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Wel, dat ge soms van Laura hield!’ ‘Zottinne’, loech hij, ‘wat ge nu gaat praten.’ | |
[pagina 393]
| |
Ze hield al schokkende de schouders op en liet heur hagelwitte tanden in de ondergaande zonne schijnen. ‘Kom... goeden avond’ zegde hij ‘...'t wordt late en 't is tijd om huizewaarts te gaan.’ ‘Dag Bertje’ en ondeugend hem bekijkend ‘nu tot den naasten keer, en als 't je zal believen.’ ‘O Rozeken, ge ziet me zeker weere... ik zal u eens 'n schilderije maken van den blauwen Hemel... maar dan moet g'er willen op staan’ riep hij heur nog uit den avond. ‘Goed’ riep ze ‘'k zal 't onthouden! wel te huis!’ Nog hoorde zij hem zeggen ‘goeden avond’ en verre stierven zijne stappen op den klinkerd uit. Allengskens was de deemstering gevallen en den doom begon al meer en meer te sluieren en voort te wiegen op de weiden. De boer was met zijn tweespan al verdwenen en de koeien waren huizewaarts gegaan; alleene, nog een late vledermuis streek wiekend langs de dijken en zachtjes aan den Waaiaard schommelde in eindeloos geruisch. | |
III.Nu waren ze vertrouwelijk geworden met elkander; hij geheel en gansch gelukkig in 't ontluiken zijner kunst, zij goed en ingenomen voor de teedere bewonderinge daar hij heur nu mede steeds vereerde. Ze lag daar uitgestrekt op een divan, waarop hij heur een leger had gemaakt van rozen. Met volle grepen had hij deze uitgespreid en overal gestrieweld en uiteengesmeten. De heele kamer waar de zon in zegeboorde was éen beddinge van bloemen en van bladers te gelijk. Er waren rozen, nauwelijks den knop ontschoten, met heel fijne teere blaadjes die te voorschijn kwamen uit het groen, ook andere met | |
[pagina 394]
| |
bleeke kelken en met roze draden. Maar schoone, groote, ruime rozen lagen er ook uitgestrooid met wijde roode kelken daar het windje deur het open venster waaiend, zachte mede speelde. Er waren takken die er zwermen droegen, die er onder plooiden, en de meest bebloemde reesems van de weelderigste lochting leken. Er waren rozen, lenterozen, hooge stok- en doornerozen, rozen nauwelijks een dag ontloken, blommen van heel teedere verwachting, purperroode passierozen, rozen van geluk. Hier en daar, ten allen kante, op den vloer en in de sofa, dat er den wellustigen en geurenden divan van plooide, hingen blommen, schoone blommen, en tot buiten in de lochting, lieten ze zich openbreken deur de teedere omhelzing van den goeden lentetijd. Weg en weere wiegewagend, hingen ze daar in de zonne vol van wonder kleurgekletter en van weelderigen geur; en daar binnen op de sofa lag het meisje als begraven in die weelde, en zij ademde de vreugde van de lente om zich heen. In heur haren staken blommen tot een teere kroon gevlochten, aan heur borsten lagen kelken schier een groote vame groot, en van tusschen heure lippen die den glans der rozen droegen hing een takje myosotis neere wuivend op heur hart. Heel den wensch en al de smake zijner jonge godenziele, alles wat hij zoo betrachtte, wat hij wilde, wat hij zocht, had hij om en rond heur lijfje vol van kleurentooi geleid, en ze leek een koninginne majestatisch en veredeld en van tusschen heur lokken blonk een rooden diadeem. En hij zou ze zoo doen leven, zoo doen juichen in de tonen die hij op zijn doek zou malen in onsterfelijke jeugd! Buiten woei de wind heel zachte, en de teere branken plooiden en de lente kwam weldadig over alles aangewaaid. | |
[pagina 395]
| |
Geurden blommen, ook de kruiden mochten mede zegepralen en de reuke steeg omhooge naar den blauwen hemel uit, en daarover kwam de zonne liefelijk heur lachjen stralen en in milde schitteringe boorde ze deur 't loof. In de lochting, deur het venster, zagen ze de appelbloesems, wit en rozig deur elkander zachte wiegen met den wind, en daarbachten lei het purper wijd-uiteen gestrieweld blozen van de jonge perziebloemen tusschen 't schitterende groen. In de kelken, aan de twijgen, op den bloesem, aan de blaren, in de tintelinge blonken perels deur de dauw geleid en ze schenen klare dreupels, blijde, lichte diamanten en ze blonken in den uchtend zooals groote liefdetranen kunnen blinken in de oogen eener jubelende meid. En voldaan van zomerweelde, in ontroering zijner kunste schiep hij op zijn doek het schoonste, het onsterfelijkste lijf... Somtijds kwam hij nadertredend, dicht en bij het lachend meisje en de geuren van de rozen mieken op zijn geest hetgeen dat de wierook in den tempel op de harten van degene die geloovig zijn en bidden met zijn stille walmen doet. En toen zag hij op heur armen, op heur boezem, heure wangen, langs den hals en op de slapen heel de teedere verlichting van den rozenzwerm gespreid. En de blauw getakte aders die hij nauwelijks ontwaarde gaf hij weder op den boezem die hij schilderde en laaide met zijn bevende penseel. In heur oogen zag hij 't leven glisterende zegestralen en 't geluk heur zoo ontroeren in het wonder weeregeven van heur feestelijke schoonheid, met zijn scheppende gestreel. Buiten, deur de stilte galmde 't liedje van de merelaere en daar hooge in de ruimte steeg een leewerk in de lucht, en het meisje liet heur blikken, opgeruimd in 't vleugelklappen immer verder opwaarts stijgen, pijlende ten hemelvaart. | |
[pagina 396]
| |
En allengskens, schier den adem door de duizelige hoogte als belemmerd en bezwaard, rees ze rechte uit de rozen, aan het venster, voor den tuin. ‘Kom... o kom toch... zie eens ginder aan den hemel’ zei ze, ‘ziet g'het vlerken, ziet g'het weg en weere gaan?’ Verblindend sloeg de zonne in hun oogen; hij hield zich heel en gansch naar Rozeken gebogen en eindeloos hun blikken togen deur den blauwen hemel heen. ‘Hij is als dronken van de zonne’ loech ze ‘schier en kunnen wij hem al niet meer bezien!’ ‘De dwazerik, hij viert gelijk als wij 't uitbundig jonge leven’ prevelde hij zachtjes, ‘och wat wilt ge daaraan doen!’ ‘O zoo omhooge deur de blauwe ruimte wieken, zoo dronken zijn van lust en zonneschijn... zie, zoudt ge zoo met mij te gare willen door den diepen hemel stijgen?’ ‘Of ik het wilde! O me meisje, maar ik zweve nu alreeds met u te gare deur de sfeeren mijner ziel.’ Ze lei heur armpje om zijn hals ‘ge zijt een goede jongen, Bertje’ en ze lachte en heur zijig zachte lokken kwamen rakelings zijn hoofd. De zonne klom en blakerde nu hevig aan den hemel, 't werd warme en de lauwe lucht woei binnen uit den tuin en mengelde de geuren allerhande prikkelende kruiden aan degene die omhooge walmden uit de rozen om hun heen. De merel zweeg, en 't loover hing schier onbewogen aan de twijgen; ze liet heur hoofdje vallen en ze wierp de kleine myosotis op een hoogen rozenhoop; daar mengelden de blauwe tonen zich aan 't roode van de kelken en hij vond er nieuwere schakeeringe voor zijn virtuoziteit. Hij hield geweldig van dat meisje, meerder nog met zijne ziele dan hij 't met een grooten hartstocht voor de vrouw | |
[pagina 397]
| |
had kunnen doen. Zij was voor hem nu 't opperste geluk geworden, de uiting zijner kunste, de veropenbaring aller schatten van zijn jubelend gemoed. En weerom deed hij voort en mengelde hij op 't palet de wonderlijkste kleuren; dan, zachtjes en met welbehagen streelde hij zijn doek. En het waren heure oogen, blauw en diepe als de hemel en heur zwarte wenkbrauwbogen, en de snede van de lippen en het golvend schoone haar; en het was heur donzen kele en heur boezem die hij maalde en de kleene blauwe aders die er vloeiden in het vleesch; en heur borsten lief gezwollen onder 't loome ademhalen toonden hem twee rozenknopjes in 't ontluiken van de jeugd. Zachtjes moest zijn doek gedijen tot een meesterwerk dat leven en dat elkendeen begrijpen en bij 't zien ontroeren zou. Nog nooit en had hij van zijn leven met zooveel gemak en ijver en met evenveel gelukken heel en gansch zijn jagend herte aan een wordend werk gewijd. 't Was of hem alles te gelijk bezielde, of de schoonheid van het meisje, of de kleuren van de blommen, of de weelde van den zomer, waren in heur opgegaan en alsof het maar te lijnen, maar den kleur en glans te geven, of het maar een stondeken te voelen en met aanleg maar te willen waar, om de heele roerende omgeving vol van sching en schaalteleven dan onsterfelijk te maken met zijn bevende penseel. En, of 't de zwoele lucht was ot het geuren van de rozen, maar ze was er van allengskens zachtjes aan in slaap gewiegd en hij zag nog nauwelijks heur zware wimpers roeren en heur boezem naar omhoog en weerom naar omleege gaan. Met kloppend hart, gelijk een priester die den eersten keer het heilig tabernakel nadert, ging hij dichter en ontwaarde hij de levende, de menigvuldige tonaliteiten van heur lijf. | |
[pagina 398]
| |
Men zag er aan den lichten blos van 't bloed, den weersching van de roode rozen paren, de adertjes die in vertakking vloeiden onder 't zijig-zachte vleesch, men hoorde er of 't waar den boezem jagen en het harte bonzen, dat zijn trilling mededeelde aan 't geheele schoone wezen dat zoo weelig in den zomer opgesmukt met milde rozen rustig daar te slapen lag. En het bracht hem voor den geest de meesterlijke doeken van den ongeëvenaarden Italjaan, wiens name hij niet zonder zekere ontroering uit kon spreken, den wonderen, den edelen, den goeden Titiaan die de schoonste, de volmaakste, de wellustigste der vrouwen had geteekend. En zonder oponthoud, en zonder poos noch ruste ging hij voort geheel en gansch nu ingenomen deur hetgeen er onder zijne borstelinge leefde. Een grauwe wolke was voorbijgevaren en zij had een klare dreupelinge op het loof gespreid; 't was of het weder onweerszwanger was en heel de lochting zich om lafenisse roerde. De rozen geurden heviger en zachtjes kwam de zwoelte aangewaaid en op zijn voorhoofd lag het zweet in glinsterende perels. Hij wrocht, hij dacht, hij voelde en hij schiep. Niets van de wereld en bestond er, buiten 't gene dat hem zoo had ingenomen. O schoone waren deze dagen nu hij weer de onbeperkte almacht voelde, nu hij tevreden was om 't gene dat hij kon, nu hij zich opsloot in zijn binnenste gelijk als in de heerlijkste afzonderinge van de menschen. Te leven als een kunstenaar, te voelen wat er grootsch is, wat er edel is en eeuwig in 't bestaan, zich laten deur de schoonheid van de wisselende wereld roeren, en de klanken laten ruisschen langs de snaren zijner ziel, de wind verstaan, de zonneschijn, de boomen en de bloemen. Geen zorgen kennen voor het alledaagsche leven, geen verzuchting buiten 't schoone, | |
[pagina 399]
| |
buiten 't edele der kunst, en in deze naar omhooge gaan, een God gelijk die zeggen kan: ‘Ik heb geschapen!’ Maar was ze dan ontwaakt, ze loech medeen en zegde van te komen. ‘Zie’ sprak ze ‘Bertje, ziet ge ginds de slieten glanzen... de zonne gaat allengskens dalen, en er is entwaar een onweer in de lucht geweest; de wolken nijgen naar het westen en er zitten uitgevaagde donderkoppen aan den hemel... Zie 't gers zich nijgen in de beemden, - zachte komt de wind al aangewaaid en 'k hoor hem, dunkt me, in den Waaiaard al bewegen. O zeg me nu in woorden wat ge met de kleuren hebt gemaald, verkondig mij dat ander, dat omhoogewiekend leven!... Ge lijkt me eene Godheid nu ge voor me staat, zoo zeker, zoo voldaan, zoo heerlijk schijnen uwe oogen... Kom, dichte bij me, leg uw handje op mijn hart, doordring me heel en gansch, opdat ik u bij mij gevoele en niet heen en ga gelijk de bloemen... Gij schijnt me grooter, beter, edeler dan alle menschen zijn, in u nog zou ik willen zien dat ander licht veropenbaren, dat ik nog niet begrijpe en nog nooit en heb gezien en dat ik toch in u alreeds gelijk als in een God vermoede!... ‘...O ginder fluit het weder in het hout, hoor gorgelende tierelieren de geluiden, - zie daar die merel aan het venster in den rozelaar, heur oogen fonkelen, heur pluimen schudt ze reuzelende uit om er den regendreupel van te weren en met den geluwen, den gladden schoonen bek verwekt zij heur geluid. - O voelt zij ook de geuren van den zomeravond om ons komen?’ De schilder was allengerhand genaderd en zijn prevelende mond en had maar eenen klank. Hij stamelde den zoeten naam van ‘Rozeken...’ van ‘Rozeken uit den blauwen Hemel’. En zachtjes lag hij naast heur op den geurenden divan, | |
[pagina 400]
| |
had zijne schilderije plotselings vergeten en dronk met vollen mond heur weelderige kussen thans zoo gretig als de lochting, die de klare onweersdreupels in heur blakend herte had gezogen.
('t Vervolgt.) Oscar Six. |
|