| |
| |
| |
Zooals ik ze zag (Skandinavische dichterportretten)
Ibsen
‘En als ik vóor hem stond, - merkte ik, dat het Jupiter was, die uit zijne oogen op mij nederbliksemde. En hij lachte met dezelfde lippen, waarmede hij eens de jonkvrouw Europa en Semele gekust had. En reeds wilde ik hem op zijn grieksch aanspreken.’
Zooals Heine voor Goethe stond in Weimar, de borst vol verheven gevoelens, zóó wachtte ik op eenen schoonen lentemorgen het gedenkwaardig oogenblik af, waarop ik Ibsen zien zou, Ibsen, den grooten eenzamen, wiens naam de wereld bewoog.
Zeker niet bij hem, - het was gemakkelijker tot Goethe te komen - op de Karel Johansstraat in Kristiania wachtte ik hem, die daar, met de stiptheid van den Koningsberger filosoof, rond 11 uren voormiddags placht voorbij te gaan, den weg naar het ‘Grand Café’ af, waarvan hij slechts afweek, als een gezelschap reizende Engelschen hem den weg versperde.
Van Drammensvejen af zag ik hem komen. Voorbij het hoog boven Kristiania tronende slot wandelde hij langzaam over de brug aan de Victoriatérrasse en ging bij de Universiteit de Karel Johansstraat af. Hoe eigenaardig, dat niemand die hem voorbijging, onder den indruk scheen te zijn! Dat zoo zelden iemand hem groette! Daar kwam hij, veel te langzaam | |
| |
voor mij, nader. Wit lichtte de reuzenkrans van haren, die zijn gezicht omrandden.
Hoe! Was dàt Ibsen?
Ach, ik had mij Jupiter anders voorgesteld, en ik kwam niet in verzoeking hem op zijn grieksch aan te spreken.
Een klein, gebrekkelijk manneken, met wiens grijsaards lichaam de uiterst elegante kleeding een belachelijk kontrast vormde. Op het hoofd troonde een blinkenden zijden hoed, een naar de mode gekleurde frak dekte zijn bovenlijf, waaronder een korrekt dichtgeknoopte rok als beschaamd onderuit drong, de met galons bezette hozen vielen in ontelbare vouwen over de gamaschen af. De met gele handschoenen bedekte handen hielden den ebbenhouten stok met zilveren greep.
Als ik hem zeer eerbiedig groette, beschouwde hij mij met onwillig-ergerlijken blik. Ach, Jupiter had geene bliksems meer te verzenden!
Nog lang zag ik hem na. En verheugde mij, dat de jonkvrouw Europa en Semele niet denzelfden weg gegaan waren. De vrouwen houden er niet van, hunne liefsten verouderd terug te zien.
| |
Björnson
Inderdaad lijk een zoon uit het berengeslacht, zooals zijn naam het wil, als men hem zag met zijne rijzige, beweeglijke gestalte, het karaktervolle hoofd door witte haren omkranst, trotsch opgeheven, met eenen neus die als een stormblok in het gezicht staat en eene kin, die uit den rotssteen zijner vermetele heimat gemetseld schijnt. Den flambard op den kop, den pronkmantel koen om de schouders geslagen, vaart de twee-en-zeventigjarige als de lentewind daarheen, over | |
| |
de straten van Kristiania, de trouwe hoofdstad van den ‘ongekroonden koning van Noorwegen’.
Ik heb hem gehoord in Bergen, als hij zijn levenswerk bekroonde, de invoering van ‘de reine vlagge’, als teeken van Noorwegens onafhankelijkheid in het jaar 1899 met eene rede feestte, waarmede hij urenlang de hoorders als gebonden op hunne plaatsen hield, eene rede waarin het ruischte als in de stortvloeden, die uit de hooggebergten nederstroomen in den stillen fjord, die bruiste als wen de stormwind door de toppen der reuzenboomen in de Noorder oerwouden vaart, en waarin het lachte als wen de zon op de bloeiende velden in Hardanger ligt. Dichter en volksman in heerlijkste vereeniging!
Dan zag ik hem nevens Ibsen en Kielland bij de inwijding van het Nationaal Theater in Kristiania den tweeden avond, waarop hij met zijn werk aan 't woord kwam, en bij zijne intrede het publiek als éen man opsprong en hem in gloeiende, vlammende begeestering het volkslied toezong, zijn lied:
Ja, vi elsker dette landet...
het lied, dat hem omklinkt, waar hij gaat en staat, in hetwelk het volk alle zijne wenschen en gedachten in woorden vond omgezet, en in wiens keuze tot nationaalhymne het zijnen dichter reeds van in zijn leven een beter gedenkteeken zette, dan er voor menigeen na den dood werd opgericht.
Dat deze idealistische storm- en drangnatuur den stillen, beslotenen Ibsen niet aanstond, is begrijpelijk. Zij gingen elkander dan ook uit den weg, en zelfs het huwelijk tusschen hunne kinderen Sigurd Ibsen en Ortrud Björnson vermocht niet die kloove te overbruggen.
Ibsen behoorde aan de wereld; Björnson leeft en sterft met Noorwegen; den schakel konden beiden niet vinden.
| |
| |
| |
Arne Garborg
Den kop van eenen Baviaan met de oogen van eenen God. Die hem zoo zitten zag, iederen namiddag in het café van den Bondelaget (boerenklub), met duister gezicht, ruig van haar en baard en de kleederen vernalatigd, nog gansch de oude boschmensch, zooals hij zoolang in het oerwoud aan den poolkreits geleefd had, - die moest meenen dat Garborg zich verbeelde tegenover den gruwelijken draak Rijksspraak te zittén, dien hij, de ridder St-Joris der landstaal, der oude Noorsche oerspraak, met de beide geweldige vuisten, die meest gebald op de tafel lagen, ter plaats verslagen moest.
Sinds de regeering hem tot Staatsrevisor gemaakt heeft en hij in Kristiania woonde was hij de hoofdfiguur der taalbeweging geworden, welke het werk van Ivar Aasen voortzette. Op dit gebied de tegenvoeter van Björnson, die agitatie-wekkend het land doortrok, om de bedreigde Rijksspraak, het Deensch, te redden - staatkundig en op kunstgebied is Garborg een warm aanhanger van den ouden Björnstjerne - is Garborg wellicht de éenige, die zich roemen kan, Björnson eene nederlaag toegebracht te hebben. De taalbeweging, waaraan hij nu zijne gansche kracht wijdt, heeft eenen enormen omvang gekregen, heeft het volk, de scholen, de Seminariën, den kansel, de pers en de literatuur veroverd. De landstaal staat nu gelijk berechtigd nevens de Deensche, en de tijd schijnt niet ver meer, dat zij het Deensch gansch verdringen zal.
De machtige organisatie, het Bondelaget, tot ondersteuning der beweging, is door Garborg geschapen, zooals hij ook het eerste landstaal-orgaan ‘17de Mei’ (grondwet-dag) in 't leven riep, dat van den voormaligen anarchist Rasmus Steenswijk uitstekend wordt geredigeerd.
| |
| |
Wanneer die beiden lachend in het Bondelaget tezamen zitten, dan is immer een nieuwe vesting veroverd.
| |
Kielland
Hij was zeer stil geworden in de laatste jaren voór zijnen dood, le seul grand seigneur du Nord. De vroolijke tijden waren lang voorbij, toen hij den kop der slang-papendom vertrad, die Zweden bespotte, en de brave Denen dáardoor doodelijk beleedigde, dat hij in eene novelle, die in Kopenhagen speelde, alle handelenden waaronder een hond onder den niet gansch ongewonen naam Hansen liet optreden. De tijden, toen hij de wereld door de zonderlingste wandelkostumen verblufte, de joviale burgemeester van Stavanger, en in kniehozen, Spitzenjabots en Bratenvesten op de straten der ‘heilige stad’ verscheen, tot schrik van alle vromen. Nog éenmaal flikkerde zijne vroolijke luim op, als hij bij de inwijding van het nationaal theater van zijne eereplaats nevens de koningsloge met stentorstem in het parket naar beneden schreeuwde: ‘Donnerwetter, het is toch zóo vermakelijk te schrijven; ik moet ook weder schrijven!’
Dan werd hij amman in Romsdalen, en weder stil, tot hem de dood van zijn smartvol lijden bevrijdde. De vroolijke Kielland was reeds lang dood, als de rijke kooplieden van Stavanger hem heimelijk voor ‘roode’ scheldden, en de arbeiders hem heimelijk ‘onzen Axel’ noemden, hem die den St-Hansaften (Joannisfeest) schreef, waarmede hij den heiligen man van Noorwegen, Lars Oftedal, door belachelijkheid doodde. Dominè Lars Oftedal die zich van arbeiderskind tot alléenheerscher van Stavanger, dat hij tot ‘heilige stad’ maakte, had opgeheven, en op den rechten weg was om paus van Noorwegen te worden, wiens vrome stichtingen Sta- | |
| |
vanger als een krans omgaven, en die zich in alle deelen des lands nieuwe grondleggingen aanworf, wien vrouwen en mannen, grijsaards en kinderen den rokzoom kustten en dien Kielland met eenen vlijmscherpen humor tegen den muur drukte, tot hij om genade bad en bekende duizenden verduisterd, vrouwen ontvoerd en kinderen verkracht, een leven van leugen en bedrog ‘in Gods heiligen naam’ gevoerd te hebben.
| |
Jonas Lie
Hoe weinig hij ook te huis was - hij leeft gestadig in Parijs - toch kent hem ieder kind. Dat kwam door de Wagnermuts, waarvan men beweerde dat ze op zijn hoofd vastgegroeid was. Met den kop eens nijdigen procureurs voor kwade rechtszaken en den gemoedelijken gang eens zeemans - heeft hem nog niemand ooit in extaze gezien. Eene enkele maal was hij buiten zich zelven, - en ook dàn had hij tot aan de huisdeur zijne kalmte weten te bewaren, - als hij met het even doorloopen boek van Hans Jaeger: ‘Uit het Kristianier-Bohemen’ tot Ibsen's vriend, professor Jaeger kwam en den openenden gansch ontsteld tegenschreeuwde: ‘Hoe kunnen wij nog kinderen willen hebben, als dat ontzettend boek waarheid is!?’
| |
Strindberg
In Lund zag ik hem weder, in het kleine restaurant, dat er van buiten erbarmelijk uitzag, en van binnen zoo behagelijk was, en waar men zoo goed at. Daar zat hij, zooals hij elken dag placht te doen in de vier jaren dat geldmangel en melankolie hem in Lund vasthielden; de hand voerde werktuigelijk het eten naar den mond; de blik was star in de wijdte | |
| |
gericht. Het was gedurende dien tijd, dat hij de ‘Legenden’ schreef, Swedenborgiaan was en nachtvisioenen had.
Zijne vrienden zorgden roerend voor hem; aan zijne melankolie konden zij hem niet onttrekken. Het was een andere Strindberg dien ik zag als die in ‘Schwarze Ferkel’ in Berlijn de Tafelronde presideerde, welke bestond uit hem, Gunnar Heiberg, Przibyszewski, den dichter van den ‘Totentanz’, en diens vriendin Dagny, die later eenen kaukasischen vorst als geliefde volgde en van dezen uit ijverzucht werd doodgeschoten, en waarin Sudermann, Hauptmann, Wille, Bölsche, in 't algemeen de ‘Friedrichshafener’ kring, gaarne geziene gasten waren, weliswaar gasten, die hunne gastheeren meestal vrijhouden moesten.
| |
Holger Drachmann
Holger, de eeuwig jonge... Die noorsche titanengestalte met de volle witte lokken om het jeugdvol frissche gezicht, met de oogen des jongelings daarin! De zanger der jeugd, de eeuwig zich verjongende in de liefde, in het leven, in de natuur, de zanger der frissche sappen, die in het volk opwellen en tot daden dringen. De bard met den Wikinger beker in de fijne hand, die den beker zoo gratievol wist te zwaaien, als zij de veder of de teekenstift voerde en die zijn heim had in de kroegen van Kopenhagen, die hij ‘zijne woning’ noemde. Toch was hij echter ook immer de eerste man, die steeds luid zijne stem verhief, als er voor vrijheid en recht te strijden was! Nu woont hij stil aan kaap Skagen. Ik heb hem, elken winter dien hij in Noorwegen doorbracht, menigen avond ontmoet op de hoogten, vanwaar men op de lichtstralende stad diep onder in het dal neerblikt. Schouwde hij naar beneden, daarheen waar zij woonde, die | |
| |
het hert van den zestigjarigen nog in helle vlammen had doen opslagen, zoodat hem een boek uit den veder wies, als ‘Verschreven’ (Forskreven), dat, als geen ander in het Noorden, het hooglied der reinste, diepste, edelste liefde geworden is?
E. Charlet.
|
|