| |
| |
| |
Uit den Odyssee van een Opstandeling
III. Door Katalonië.
Nog eenen blik wierp ik terug naar Andorra, dat ik zooeven verlaten had - waarlijk Spaansche grond knarste nu onder mijne voeten. Het was altijd nog lang geen landweg, maar toch een breed, gemakkelijk pad, waarop reeds twee personen nevens elkander konden gaan. In gesprek zijnde met eenen Spaanschen muzikant, die nu ook uit Andorra naar Spanje terugkeerde, bemerkte ik in 't geheel niet hoe het pad tot waarlijk berijdbaren landweg werd - verkondiger der nabijzijnde ‘beschaving’. Na korten tijd bereikten wij het eerste Spaansche stadje aan de andere zijde der Pyreneën, Leo de Urgel. Juister zou het zijn te zeggen het eerste stadje van Spanje, want de bevolking van de plaats, zooals die van Andorra en Barcelona, en zooals over 't geheel die van het gansche Noord-Oosten van Spanje, is Katalonisch. Hunne taal is Katalonisch, niet wat in het buitenland als ‘Spaansch’ staat aangeteekend - en wat in Spanje zelf ter onderscheiding van het Katalonisch ‘Kastiliaansch’ wordt genoemd.
Zooals geen Pool zal toelaten dat men hem als Rus aanduidt, zou houdt ook iedere Kataloniër er aan, niet als ‘Spanjaard’ bestempeld te worden - dat voor hun niet de | |
| |
nationaliteit, maar de gedwongen staatsonderhoorigheid beteekent. In Leo de Urgel sprong mij de eerste Spaansche eigenaardigheid in het oog - welke mij, die van 't Noorden kwam, dadelijk opviel. Ieder venster zonder uitzondering was van een klein balkon voorzien. Zooals wij ons geene deuren zonder slot kunnen voorstellen, zoo waren daar geene vensters zonder balkon. Deze uitrusting der huizen overeenkomstig met het klimaat, deze indruk der tallooze balkons, herhaalde zich zoo goed als in gansch Katalonië en in vele andere gedeelten van Spanje. De balustraden dezer balkons waren zoo dicht met roekoeroezstangen behangen, dat zij als uit éen geel stuk schenen. Aan vele balkons hingen, gedeeltelijk aan de balustraden, dikwijls aan vooropstaande stangen, zooals vaandels, windels en vuile waschstukken te droogen - maar in zijn geheel maakte het stadje een zeer zuiveren indruk, en, al bezat het ook geenen spoorweg, zoo toont toch zijne elektrische straatverlichting, dat het reeds door de beschaving is beleend geworden.
's Avonds werd ik door mijnen muzikant in den ‘Centro obrero’, de arbeidersklub gebracht, die dus hier in dit eerste, zoo terzijde gelegen stadje van slechts 3000 inwoners niet ontbrak. Zoo goed het met mijne zwakke kennis der taal ging, onderhield ik mij met de kameraden en liet mij door hen wat inlichtingen geven omtrent eenige meer belangrijke wegen en streken over de bergen, terzijde van de groote baan, die mij sneller naar Barcelona konden leiden. Toen ik later het hotel binnenstapte dat mij aangeduid werd, wachtte mij nog eene zoo mogelijk veel grootere ‘eer’ dan in Andorra. O, het heeft lang genoeg geduurd, alvorens ik daarvan hersteld was.
Zat ik daags te voren in Andorra aan tafel met de gansche ‘regeering’ dezer republiek en dronk ik met haar wijn uit eéne flesch - nu zat ik aan tafel met den Vorst-Bisschop van | |
| |
Leo de Urgel en zijn gevolg, die nu van zijne kroning als Vorst-protektor der republiek Andorra terugkeerde. Nevens mij zat een oude paap - mijn vis-à-vis was de kapitein der ‘Guardia civil’, der beruchte Spaansche gendarmerie. Waarom mijne plaats aan de tafel van den Vorst-Bisschop werd aangewezen, weet ik niet - ik brak mij daarover ook niet lang het hoofd - want ik had werk met mijne kinnebak. Waarschijnlijk aanzag de waard mij, daar mijne kleeren nog goed waren, als toehoorende aan het gevolg van den bisschop - kortom het aangenaamste der zaak was dat ik niets te betalen had. Aan dien prijs kon men het goede gezelschap wel koopen.
's Morgens vroeg werd de ransel weer op den rug gegespt en nu op weg door de bergen en de wouden van Katalonië, naar Barcelona. De zuidelijke flora begon reeds hier in de uitloopers der Pyreneen, kaktusstruiken en reusachtige aloëbladeren allerwegen, op iedere helling. Weldra ging het door straten en wegen die midden in loodrecht opstijgende rotsen gehouwen waren. Aan den eenen kant van den weg de diepe afgrondt, aan den anderen kant torenhoog opstijgende rotsmuren. De wilde natuurschoonheid dezer plaats wekte toch geenzins weeke stemmingen in mij op.
Ik dacht eraan hoe gemakkelijk men hier eenen troepenmarsch verhinderen en tegenhouden kon. Tien militaire dynamietpatronen ad 100 gram, naar behooren op eene plaats der straat gelegd en uiteengespreid, zouden zùlk een gaping in den bodem slaan dat de smalle weg tusschen helling en rotsenmuur zou onderbroken zijn - muur en helling zouden nog slechts eene ononderbroken lijn vormen - en aan een verder voortrukken ware niet te denken.
Om nu sneller vooruit te komen, week ik den volgenden morgen van de groote baan af, om langs de wegelkens door | |
| |
de tamelijk dichte wouden in de bergen, zoo mogelijk eenen dag in te winnen. In 5 of 6 uren zou ik gemakkelijk het woud doorsteken en weer op de groote baan komen.
Na eenigen tijd liep de woudweg uiteen en geen opschrift, geen levende ziel, die mij den kortsten weg kon aanwijzen. Ik sloeg nu op goed-valle-'t-uit eenen weg in, maar na korten tijd kloofde zich deze weder; ik volgde nu het meer uitgetrapte en breedere pad - weder eene vertakking. Ik volg de eene - zij loopt blind in 't kreupelhout - het wegelken verdwijnt. Ik kom terug naar de vertakkingsplaats en volg het andere pad - dit heeft geene vertakking meer. Toch wordt het altijd enger, men moet altijd meer door het struikgewas heendringen - en na een uur sta ik voor eene echte rotsholte. Ik roep. - Niemand. Daar is niets in - slechts op eene plaats een weinig assche, kolen en hout, overblijfsels van een vuur. Voor deze holte liep het pad ten einde. Ik moest omkeeren om eenen anderen weg te zoeken. Ik stapte voorbij de laatste vertakkingsplaats om weder terug te gaan. Op den grooten weg moet de reiziger wel acht geven op de wegvertakkingen, die voor zijne oogen uit elkander loopen - maar hij bekommert zich toch niet om de plaatsen waar de wegen zich voor zijne oogen vereenigen, d.i. waar een zijweg inspringt.
Nu moest ik ervoor boeten, want nu eerst bemerkte ik deze vertakkingen in de tegenovergestelde richting, om welke ik mij tot nu toe niet bekommerd had. Zoo kon ik ook den terugweg niet vinden - ik was in het woud verdwaald. Ik doolde nog eenige uren heen en weer, geen mensch, geen levende ziel.
Het werd gedurig later in den namiddag, de zon zonk bedenkelijk. Behalve eenige vijgen, die ik onderweg plukte, had ik niets gegeten, ik had geen proviand medegenomen, omdat ik er op rekende binnen 5 of 6 uren weder eene her- | |
| |
berg te vinden. De gedachte, den nacht in het woud door te brengen, was mij in het geheel niet verleidelijk.
Tien uren was ik reeds in het woud - zes maal was ik over bergruggen geklauterd - geen uitweg. Gelukkiglijk had ik 50 revolverpatronen bij mij, ik zocht nu in het bergwoud eene hoogere en minder dichte plaats en begon, met de noodige tusschenruimten, schoten in de lucht te lossen. Na ongeveer 20 schoten hoorde ik eindelijk in de verre verte iets als een gedempt schot. Ik schoot weder, - naderde - weder een antwoord - ditmaal reeds duidelijker. Ik naderde op het gehoor af, zoo goed ik kon dwars door het gewas, de altijd scherper en luider knallende antwoordschoten. Eindelijk hoorde ik gedempt hondengeblaf - ook dat werd luider - en kort daarop was ik in eene grootere loutering en daar stond een gladgeschoren Katalonische boer met de roode nationale pinnemuts, de Barretina op het hoofd en eene middeleeuwsche trechtervormige donderbuks, de ‘Tromblon’, in de hand. De man sprak echter geen woord Spaansch - slechts Katalonisch - wat ik niet verstond - toch verstond hij een beetje van hetgeen ik hem in het Kastiliaansch uitlegde. Hij was mij een gastvrij waard, herbergde mij, 's morgens stak hij mijnen ransel nog vol proviand en begeleidde mij tot aan den dichtsten weg.
Hij vestigde er mijne aandacht op, dat ik immer de telegraafdraden te volgen had - die wijzen altijd den kortsten weg en brengen u noodzakelijk in de eene of andere plaats.
De weg liep nu langs den bergrug. Van boven overziet mijn blik de gansche omgeving. Steil gaat de helling naar beneden. Van onder in het dal liggen de enkele verstrooide witte huisjes midden in de gele, groene, bruine, zwarte veldreepels. Beneden is leven - zij het dan ook niet al te opgewekt; - want op het land vloeit het leven stilletjes | |
| |
weg - niet in halsbrekerigen, snorrenden, gierenden, ademloozen galop zooals in de groote steden. Maar hier boven is het stil - geen geluid laat zich hooren.
Ik strek mij op den grond uit, schuif mijnen ransel onder mijn hoofd en tuur door de groene bladeren der boomen naar den blauwen hemel. Gelukkige dweeperij; onhelder verlangen gaat door mijn hart.
Ik houd den adem in en luister - want het pianissimo mijner ziel wordt begeleid door eene zachte, zachte harmonische muziek der natuur, van het leven. Hier en daar onderbreekt het kwinkeleeren van eenen vogel of het sjirren eener krekel de oneindige stilte; in het Westen hoor ik eenen kikker kwaken, het gedempte blaffen van eenen hond, het zachte kraaien van eenen haan, en zeer verre, zeer lijze, als wegstervend, het ononderbroken melodische klingen van melancolische klokjes der grazende kudden.
Dit alles versmelt tot een accoord, tot een orkest der natuur - waaraan ook mijne ziel niet weerstaan kan. Zooals trompettengeschal dikwijls ook den lafsten strijder moedig doet rechtstaan - zoo wekt ook deze muziek in mij gevoelens van melancolisch verlangen naar idyllisch bespiegelend geluk.
- Ach Donnerwetter! dat is toch vreeselijk banaal! weg met deze zwakheid, alleen goed genoeg voor teringachtige dichterjongelingen. Vooruit!
Op de harde landbaan verzwinden spoedig de weeke natuurindrukken. Leeg als de landbaan wordt ook de stemming. Men telt de kilometer- en hectometersteenen. De droomende natuurdweeper wordt stompzinnige kilometervreter. Hier en daar laat men zich door eenen wagen medenemen om sneller vooruit te komen, want de bergen verwijderen zich gedurig, de vlakten worden immer grooter - | |
| |
de witte landbaan tusschen de groene velden immer eentoniger en vervelender.
Aan de namen der steden en dorpen waar ik doorgegaan ben is niets gelegen. Maar allen waren en maakten den indruk van middelbaren welstand, overal de roode Katalonische muts, maar nergens die vuiligheid en die armoede waar volgens ‘algemeene’ berichten gansch Spanje van opgepropt is.
Op mijnen weg ging ik voorbij de beroemden berg Montserrat, die zich duizend meters boven den bodem verheft en vanwaar ge langs éene zijde uitzicht hebt tot op de met sneeuwbedekte Pyreneën en langs de andere zijde tot op Barcelona en verweg op de Middellandsche Zee. Ik had geenen gids, niemand vestigde daar mijne aandacht op en zoo ging ik den berg voorbij zonder hem te bestijgen.
Aan den voet van den berg zag ik eene dichte kudde zwarte wezens mij tegemoet komen. Als ik dichter kwam was het eene heele schaar Jezuiten, allen met hunne Jezuitenhoeden en de plooienrijke zwarte pelgrimsmantels, die als reusachtige zwarte vledermuisvlerken in den wind fladderden. Zij maakten precies den indruk, dien de persoon van Don Bazile in het zangspel ‘Le Barbier de Séville’ nalaat. Den volgenden avond nadat ik reeds 50 km. had afgelegd, zag ik nog immer, zoo vaak ik terugblikte, den reus Montserrat, zwart en donker boven de wolken uitsteken, alsof zijn scherp getanden rug trots door de onder zijne kruin liggende wolken gebeten had.
Eene week lang marcheerde ik reeds nadat ik over de Pyrenëen was geklommen, de groote baan werd altijd levendiger, immer talrijker en dichter volgden mij de wagens, ook de voetgangers die allen naar Barcelona gingen werden al- | |
| |
tijd talrijker. Slechts eenige uren hielden mij nog van de stad gescheiden. De weg liep gedurig naar beneden; het kan niet anders of het terrein moest afhellen, want ik ging van de Pyrenëen naar de zee toe.
Daar aanschouwde ik plotseling aan eenen draai - het was op eenen namiddag - de blauwe zee, die in de oneindige verte aan den horizont met den hemel ineenvloeide. Ik zag om, achter mij de zwarte Montserrat en de verzwindend grauwe Pyrenëen - voor mij de blauwe zee. Vóór drie weken was ik aan de Bretonsche kust - nu aan de Middellandsche zee.
Van zelf kwamen uit mijne keel de eerste strofen van het Schubertsche lied, dat ik zoo vaak in mijnen jongelingstijd met stormend verlangen brulde:
Ich komme vom Gebirge her,
Es dampft das Thal, es braust das Meer,
Maar wat ziet ik daar? -
Mijne geestdrift verzwond en maakte plaats voor wilde woede toen ik scherper toekeek en duidelijker zien kon. Daar beneden aan den zeeoever verhief zich een kale trapeziumvormige heuvel. Langs eene zijde helde de rug van den heuvel een weinig af, maar op het hoogste punt verhief zich een nederige toren. Ik herkende den heuvel, Spaansche kameraden teekenden mij zijn beeld af met somber zwijgen.
Het was Montjuich ‘el castillo maldito’ - de vervloekte vesting, zooals de volksmond haar noemt - deze verwenschte vesting van Barcelona, waarin zoovele kameraden gruwzaam gefolterd en omgebracht werden.
Siegfried Nacht.
|
|