| |
| |
| |
Wat is het Doel des Levens?
II.
Hoe staat het nu met het Christendom, den officieelen godsdienst der Europeesche volken? Welnu, daarin treedt het hemelgeloof heel sterk op den voorgrond en dit geloof deed, en doet nog altoos, zijn verderfelijken invloed gelden. Het eerste gevolg is al terstond, dat er loondienst ontstaat. Ik bedoel hier loondienst in zedelijken, niet in economischen zin, d.w.z. de menschen gaan bepaalde dingen, die ze goed achten of liever: die eenvoudig hun als goed worden voorgeschreven, doen, in de hoop daarvoor iets terug te ontvangen. Het goede doen wordt premie-betaling in de hemelassurantie.
Angstig voor de hel, verlangend naar de genietingen des hemels, wil men alles verrichten om te bereiken dat groote geluk. En wàt moet men daarvoor dan wel doen? De priester alleen is het, die op deze vraag een antwoord weet te geven. En ware die priester geweest de ideële figuur, die sommigen in hem willen zien, de zuivere godsvertegenwoordiger, die hij wilde heeten; had die priester inderdaad iets anders gezocht dan eigen glorie of de glorie zijner kerk of de glorie zijner fictieve godheid, had hij iets in zich gehad van den profeet... misschien had hij een zegen kunnen brengen aan de wereld.
| |
| |
Denken we ons, dat hij de wereld, welke daar zoo goedgeloovig neerlag aan zijne voeten, opziende tot hem als tot een orakel, denken we ons, dat hij haar had toegeroepen: zoo gij den hemel wilt verdienen, leeft een leven van broederliefde, streeft naar innerlijker reinheid, schept zuivere verhoudingen! Nietwaar, dan had het kunnen gebeuren dat onder zijn suggestieven invloed men zou hebben gestreefd naar loutering van 't eigen leven en 't samen-leven. Maar dit heeft hij niet gedaan, niet dùrven doen; daarvoor was hij zelf niet Christen genoeg; daarvoor had hij te weinig in zich van dien Heiligen Geest, waarvan hij tot de schare zoogaarne sprak. Hij zocht de grooten te believen en eigen positie niet te verwaarloozen en hij predikte daarom berusting en gelatenheid en verkondigde geen andere moraal dan die, welke was belichaamd in de bestaande wanverhoudingen; als voorwaarde daarnevens voor de verovering des hemels eischte hij de aanvaarding van een bepaald door hèm vastgesteld geloof.
Wij zouden geneigd wezen om te zeggen: zoo er een hemel te verdienen is, dan is hij te verdienen niet door dragen, dulden, berusten, maar door werken, strijden, worstelen om te brengen aan de wereld den zegen der rechtvaardigheid, der waarheid, der liefde.
Maar neen, daaraan heeft het officieele, het kerkchristendom niet gedacht; dat stelt als voorwaarde: het geloof. En het heeft zich zelfs geplaatst tegenover de opvatting, dat het leven in dit opzicht beteekenis zou kunnen hebben. Door het leven was de zaligheid niet te verwerven. Had men ook niet altijd den vollen nadruk gelegd op de onbekwaamheid tot eenigerlei goed bij den mensch, die sinds Adam's val aan de zonde was verkocht? Daarom werd het christelijk geloof tot een middelaarsgeloof. Christus werd | |
| |
de redder; hij was de Godszoon, die door zijn plaatsvervangend lijden den armen zondaar den hemel weder opende. Daartoe was echter noodig het gelóóf; het geloof in Jezus Christus, den zoon Gods.
De 29e vraag van den Heidelberger catechismus zegt: Waarom wordt de Zoon van God Jezus, dat is Zaligmaker genoemd? En het antwoord is: Omdat hij ons zalig maakt en van onze zonden verlost; daar benevens dat bij niemand anders eenige zaligheid te zoeken of te vinden is. Dat het op 't geloof juist aankomt, blijkt met groote duidelijkheid o.a. ook in dienzelfden catechismus, waar in vraag 20 het heet: Worden dan alle menschen weder door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden? Waarop geantwoord wordt: Neen zij, maar alleen degenen, die hem door een oprecht geloof worden ingelijfd, en al zijne weldaden aannemen. Dat het in de Roomsch-katholieke kerk, welke beweert dat zij slechts de zaligheid heeft te vergeven, niet anders is gesteld, behoeft niet te worden betoogd.
Het geloof en dan nog wel: niet een lèvend, eigen, krachtig, heiligend geloof, maar een voorgeschreven, ingeprent, gedecreteerd geloof is het, wat den mensch zal doen smaken dat groote geluk, waarnaar hij gansch zijn leven op aarde tevergeefs zoekt.
We staan toch eigenlijk versteld over zulk eene opvatting, als we daar eens nuchter en kalm over nadenken en ons van de ware beteekenis daarvan een voorstelling trachten te vormen.
Ik zou op de volgende wijze daarvan een denkbeeld willen geven.
Een visioen:
Voor den heiligen troon Gods staan twee menschen: zij zullen geoordeeld worden. En beide bepleiten zij hun goed | |
| |
recht om deel te krijgen aan de hemelsche gelukzaligheid. Zeker van zijn zaak spreekt de eerste: ‘Heere God, ik heb op aarde het ware geloof gehad, ik heb vertrouwd op mijn heiland, ik heb aan hem mij gegeven; op hem pleit ik als mijn eenigen borg; zijn bloed moge mij redden. Staat daar niet geschreven in uw woord, dat Christus is gestorven om zondaren te behouden en heeft hij niet getuigd, dat wie in hem gelooft, het eeuwige leven zal deelachtig worden?’
En de tweede zegt: ‘Heer, ik heb mijn harden strijd gestreden op aarde; ik heb den geknechten bevrijding, den armen brood gepredikt; ik heb gevochten tegen onrecht en huichelarij; ik heb de machtigen en grooten getrotseerd; ik heb mij gebogen vol deernis over wie leden en smart ondervonden; ik heb gesproken van broederschap en liefde; ik heb gevochten tegen het kwaad in mijzelf en gepoogd elke zelfzucht te vernietigen. Heer, hier sta ik, ik doe een beroep op mijzelf wanneer ik vraag de heerlijkheid van uwen hemel. Ik pleit op mijn eìgen leven’.
En dan?... Dan wordt des hemels toegang opengesteld voor den eerste, die heeft geloofd. En de tweede, die heeft gewerkt, gestreden, geleden, geliefd, wordt afgewezen!
En als we goed zien naar dien tweede is het ons of hij vertoont de bekende trekken van een zekeren Jezus van Nazareth.
Tot zulk eene absurditeit voert ons de opvatting, dat het doel des levens zou liggen buiten het leven en bereikt zou kunnen worden door het geloof alleen.
Wij kunnen niet anders dan verwerpen de meening dat het doel des levens, dat wij hier op aarde hebben te leven, daarbuiten zou zijn gelegen. Hiermede bestrijd ik niet de onsterfelijkheidsidee, maar wel de meening dat, ook al neemt men de persoonlijke onsterfelijkheid aan, daarmede | |
| |
gepaard zou moeten gaan de beschouwing dat het levensdoel zich dan slechts zou richten op een bepaalden toestand, te veroveren na den dood. De gedachte daaraan reeds komt mij ongerijmd voor. Is het niet dwaas - in 't algemeen gesproken - dat het doel van ‘iets’ buiten dit ‘iets’ zou liggen?
Indien wij echter deze meening verwerpen, rijst onmiddelijk de vraag voor ons op: ‘wat is het doel des leven?’
Of mag misschien zelf deze vraag niet worden gesteld? Valt er niet van een doel te spreken met betrekking tot het leven?
En wie zal uitmaken, welk dit doel genoemd moet worden? Kunnen anderen dat voorschrijven, decreteeren? En komen we zoo niet noodzakelijk tot het erkennen van eenigerlei autoriteit op dit gebied? Wanneer dat doel niet zoo duidelijk voor de hand ligt, dat ieder 't als van zelf ziet, kan er dan wel van gesproken worden?
Ik antwoord: het doel des levens is niet verborgen want het is het leven-zelf. D.w.z. Wij leven om te leven. En daarin ligt het eenige geluk. Want dit hebben we niet te vergeten: slechts dat antwoord zal kunnen voldoen, hetwelk rekening houdt met de als iets zeer reëels bestaande geluksbehoefte in iederen mensch. Welnu, gelukkig is, wie lèven kan. Hij alleen zal zich bevredigd gevoelen, hij alleen het besef hebben dat hij zijn doel bereik.
Derhalve: wij leven om te leven.
Met deze uitspraak echter kan ik niet volstaan. Aan menigeen zal ze niet voldoen, tenminste niet zonder nadere omschrijving en rechtvaardiging.
Wat verstaan wij onder ‘leven’?
De begrippen over ‘leven’ zijn verduisterd, verleugend. Achter ons liggen eeuwen, waarin voortdurend de eischen | |
| |
des levens zijn miskend geworden, niet het minst door den blik voortdurend te richten naar de overzijde des grafs. Er waren er velen, die belang hadden bij het afleiden van de aandacht op dit aardsche leven. Vrees voor vrijheid - de altijd geprezene en steeds geschuwde - heeft daarnevens een schadelijke rol gespeeld. Die vrees voor vrijheid, altoos zich grondend op de onware voorstelling, dat de mensch van nature slecht zou wezen en geneigd om zijn medemenschen te haten; die vrees voor vrijheid, inzonderheid bij machtigen en grooten, moest er toe brengen om het leven, dat zich uiten wilde, neer te drukken, te breidelen, in te toomen; moest voeren tot de prediking van de noodzakelijkheid om zich neer te leggen bij het bestaande, zich te onderwerpen aan wetten en voorschriften en dùs prijs te geven dat eerste, wat noodig is om eigen leven te leven n.l. zelfbepaling.
Verleugening is oorzaak, dat duizenden tevreden kunnen zijn met eene akelige karikatuur van het leven, dat ze er zich niet eens van bewust zijn wat hun eigenlijk ontbreekt.
Als we willen weten wat we hebben te verstaan onder ‘leven’, mij dunkt dan kunnen we niet beter doen, dan in de leer gaan bij de Natuur. Daar zitten we midden in het leven, het onvervalschte leven; daar is het aan alle zijden om ons heen; daar speuren we overal een machtigen sterken levensdrang.
Leven wil de boom, de struik, de plant, de bloem; leven willen ze allen, d.w.z. volkomen ontwikkelen, ontplooien al wat in kiem en beginsel aanwezig is. Leven wil ook het dier; het voedt zich, het beweegt zich naar neiging en lust; het geniet van zijn vrijheid, welke hem toestaat zichzelf te zijn; och, het dier weet niet van hemel of hel, het kent geen priesters, die hem hunne wijsheid verkonden en hunne levensopvatting voorschrijven, het heeft geen enkel hand- | |
| |
boek van moraal, noch een wetboek van strafrecht - niets van dit alles; maar het heeft iets van oneindig grooter waarde: het heeft zijn eigen leven, overeenkomstig zijn aard en wezen!
Wat zou een bloem anders voor doel hebben dan groeien, bloeien, vrucht geven d.i. leven?
Waaraan zou een dier anders denken, waarom zou het over dit leven heenzien naar een ander verondersteld leven? Het heeft aan het leven genoeg en zal zich verzetten tegen alles wat hem in dit leven hindert, tegen iedere vrijheidsbelemmering.
En de mensch?
Hoe staat het met dat edelste dier, met dien heer der schepping, gelijk hij zichzelf niet zonder trots vaak pleegt te noemen?
Zou het leven-zélf hem niet voldoende zijn?
Maar... de mensch is zoo gansch anders aangelegd dan het dier; in hem sluimeren hoogere aspiraties, in hem is het streven naar zedelijke grootheid, naar geestelijken groei; hij wil méér dan het dier, méér dan boom en plant.
Zeker, dit is volkomen waar; niemand zal dit wagen te ontkennen. Zóó is inderdaad de mensch. Die verlangens leven in werkelijkheid in hem. Maar waarom? Waar komen die van daar? Zijn die langs den een of anderen mysterieusen weg in hem gebracht? Neen, ze behooren tot zijn aard en wezen. Zóó als het is de aard van den visch om in het water te zwemmen en van den vogel om te vliegen door de lucht, zoo is het de aard van den mensch, zoo behoort het tot zijn wezen om nog wat meer te doen, dan te eten en te drinken n.l. om ook een geestelijk bestaan te leiden. Hij kan niet anders, hij moet dit doen, hij wordt er toe gedreven.
Daarom zal hij eerst dan gelukkig wezen kunnen, wanneer | |
| |
hij die verlangens kan bevredigen d.w.z. wanneer hij volledig kan uitgroeien of anders gezegd: wanneer hij zich naar alle zijden kan uitleven.
We kunnen dus nu reeds nader omschrijven, wat we zoover als bepaling van het doel des levens aangaven, door te zeggen, dat het is gelegen in de verovering van het volle leven. Hierop moet juist de nadruk worden gelegd. Het moet gaan om het volle leven.
Het leven heeft verschillende zijden.
In de eerste plaats hebben we ons stoffelijk bestaan. We hebben er voor te waken, dat aan onze lichamelijke behoeften wordt voldaan.
Daarvoor voeren we onzen dagelijkschen strijd, daarvoor vereenigen wij onze intellectueele en physieke krachten met die der natuur. Al wat leeft, zoowel de plant en het dier, als de mensch, wenscht voor alles zijn stoffelijk bestaan te behouden. Het organisme doet zich in dit opzicht krachtig gelden; maar ook al ware dit niet het geval, het verlangen om te leven is eigen aan al wat leeft, niet minder de drang om zich voort te planten, zich te vermenigvuldigen. Kan dit verlangen niet worden bevredigd, kan aan dezen drang niet worden voldaan, dan gaat daarmede gepaard een gevoel van gemis, van geluksverstoring.
Hierom is al direct verklaarbaar, dat er een zoo ontzaglijk tekort is aan geluk in onze kapitalistische maatschappij. Immers aan duizenden, neen aan millioenen ontbreekt ten eenemale de bestaanszekerheid; zij weten heden niet of ze morgen zullen te eten hebben.
Maar, daarnevens heeft het leven andere zijden.
De mensch wil kènnen, begrijpen, weten; in hem is de dorst om door te dringen in de problemen, die uit de hem omringende wereld tot hem komen. Hij gevoelt de behoefte | |
| |
om zijne gaven, de aanleg in zich, te ontwikkelen, te ontplooien. Hij kent de begeerte om zedelijk te stijgen, om beter te worden, om onvolkomenheden in zich te overwinnen, als slecht gevoelde neigingen te bekampen. Dit alles zou ik willen samenvatten in dit ééne: de mensch wil ook geestelijk leven.
In den één sluimert de artiest, in den ander de geleerde; deze heeft den aanleg des denkers, gene de gave van mededeelen en onderrichten; een ander kent geen grooter begeeren dan om te zijn in intieme aanraking met de natuur, enz.
Hun aller geluk is: overeenkomstig hun wezen zich ontwikkelen; dààrin ligt hun levensdoel.
Maar dan al die gewone, eenvoudige menschen, noem ze misdeelden zoo ge wilt, die menschen, welke geen bijzondere gaven of neigingen hebben, welke door het toeval, door samenloop van omstandigheden, door inwerking van het milieu, waarin ze leven in eene bepaalde richting worden gedreven, die ergens terecht komen buiten hun wil?
Ik zal u op deze vraag aldus antwoorden:
‘Er was eens een mensch, die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijne goederen over.
En den eenen gaf hij vijf talenten en den anderen twee, en den derden één, een iegelijk naar zijn vermogen; en hij verreisde terstond.
Die nu vijf talenten ontvangen had, ging henen en handelde daarmede, en won vijf andere talenten.
Desgelijks die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.
Maar die het ééne ontvangen had, ging henen en groef het in de aarde, en verborg het geld zijns heeren.
En na langen tijd kwam de heer van die dienstknechten, en hield rekening met hen.
| |
| |
En die vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht tot hem vijf andere talenten, zeggende: Heer! vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten, ga in de vreugde uws heeren.
En die twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u zetten, ga in de vreugde uws heeren.
Maar die het ééne talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u, dat gij een hard mensch zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, waar gij niet gestrooid hebt.
En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie gij hebt het uwe.’
Ik zal het hierbij laten. Gij hebt haar onmiddelijk herkend: de gelijkenis der talenten. Wellicht begrijpt ge ook terstond de bedoeling, welke ik heb met de mededeeling ervan in dit verband.
Eris - hierop wensch ik te wijzen - verscheidenheid van gaven, van aanleg of, om met de gelijkenis te spreken, verscheidenheid in talenten; den één is meer gegeven dan den ander. Maar niemand is geheel zonder. Allen hebben we tenminste één talent. En dit ééne talent is: de kiem der menschelijkheid in ons; dit ééne talent is: de mensch in beginsel, die groeien wil en groot worden. En dit groeien is niet afhankelijk van kennis, wetenschap, geleerdheid; neen daarvoor is slechts noodig onbelemmerde vrijheid en een ernstig willen.
| |
| |
Als we deze beteekenis eraan hechten wat is die gelijkenis dan door en door wáár!
Want dit ééne talent, hoe wordt het veronachtzaamd, hoe wordt het begraven onder dikke lagen van conventie, sleur, gewoonte, domheid, vrees, dwang, conservatisme!
En toch weet men het bestaan er van; toch komt bij ieder - omdat dit talent niet weg te denken is - gedurig weer boven de drang naar dat ware mensch-zijn, dat voluitgroeien, dat waarlijk leven.
Is het dan te verwonderen, dat er zoo weinig levensschoonheid, zoo weinig levensblijheid, zoo weinig geluk is?
Hier ligt juist de groote oorzaak van die onbevredigdheid met het leven; het wordt beseft dat het doel des levens niet wordt bereikt, dat niet volop, met bewustheid, met intensiteit wordt geleefd. Maar ligt dan daarin niet tevens opgesloten, dat vóór alles één ding moet worden wakker geroepen n.l. levenshartstocht, de wil om te leven?
| |
III.
Maar is dit voldoende? wordt er gevraagd.
We hooren toch ook andere, ernstige menschen, die niet het doel des levens stellen in het veroveren van den hemel na den dood, spreken over taak, roeping, plicht. Zij zeggen dat het doel des levens is: nuttig zijn; nuttig voor de medemenschen, voor de maatschappij. En het is juist onze tijd, waarin de sociale quaestie zoo overheerschend is en ieder meent over haar eene opinie te moeten bezitten, het is juist onze tijd, welke deze opvatting sterk naar voren doet treden.
We moeten ons levensdoel zoeken in het zijn van ‘nuttige’ menschen. Ja, ja! Maar ik zou toch wel willen vragen 1° wat is nuttig zijn? en 2° waaraan ontleent men het recht om dit als levensdoel voor te schrijven?
| |
| |
Wat betreft de eerste vraag, zal men antwoorden: ‘nuttig zijn’ beduidt het stoffelijk of geestelijk welzijn der menschheid bevorderen; het vermeerderen der stoffelijke en geestelijke goederen. Wie hieraan medewerkt is een nuttig lid der maatschappij. We hebben dus te streven naar productieven stoffelijken of zedelijken arbeid, liefst naar beiden.
Maar nu doet de eigenaardigheid zich voor, dat bijna alle arbeid in onze maatschappij verricht wordt, niet met het doel om de stoffelijke of geestelijke goederen te vermeerderen, maar om persoonlijk winst te maken of althans daarin een bestaan te vinden. Daarom wordt er zoo ontzaglijk veel waardeloos werk gedaan. Duizenden menschen houden zich bezig met de productie van dingen, die absoluut overbodig zijn; duizenden fabriceeren beslist schadelijke dingen. Wat wordt het niet uiterst lastig om uit te maken, waarin het ‘nut’ van veel werk bestaat. Hoe bezien we dat niet licht door een kapitalistische bril. Kapitalistisch gesproken is een brand of levensverzekeraar een zeer nuttig mensch en zijn al die massa's werkkracht verslindende assurantiemaatschappijen heel goed... maar wat brengen zij voort? En wie wijst b.v. het nut aan van dat groote leger diamantbewerkers of alcoholbereiders; wie roemt er de nuttigheid van aandeelhouders en comissarissen in banken en vennootschappen; wie ziet het nut der milioenen militairen en wat daarmede samenhangt; wie begrijpt de beteekenis van conservatieve moralisten, journalisten, geestelijken, om ook op geestelijken arbeid te wijzen?
Ik stel deze vragen - die eindeloos kunnen worden aangevuld - met de bedoeling om daarmede in 't licht te stellen, hoe moeielijk het is uit te maken aan welke voorwaarden de arbeid moet voldoen om nuttig te kunnen heeten.
Maar aangenomen nu eens, dat dit alles nuttig genoemd | |
| |
moet worden, dan staan we daarbij nog voor dit feit, dat deze arbeid niet gelukkig maakt. Volgens deze opvatting b.v. zouden duizenden productieve arbeiders inderdaad als ‘nuttige’ menschen kunnen worden beschouwd, hun levensdoel dus bereiken en toch... ver van hen is het geluk. Dit is te begrijpen. Immers: waarom doen zij hun arbeid, waarom doen zij hem ten koste van gezondheid vaak? Omdat ze moeten onder den dwang der fatale omstandigheden welke eene kapitalistische maatschappij hun oplegt. Daarom doet zich het eigenaardige geval voor, dat bij al dit nuttig zijn, de ‘nuttigen’ het geluk missen.
Zeker, er zijn menschen, die we gaarne nuttig noemen; ik denk daarbij in de eerste plaats aan de geestelijke werkers, die de wereld merkbaar vooruitbrengen (om eenige grooten te noemen: Elisée Reclus, Kropotkine, Tolstoï, Darwin, Häckel, Hugo de Vries). Deze zullen daarbij gelukkig zijn in het besef, dat ze kunnen leven en werken in de richting hunner gaven. Maar zouden zij streven naar nuttig zijn? Of zou hun arbeiden gevolg wezen van hunne behoefte om te lèven?
O! het klinkt misschien paradoxaal, maar: ik wil niet nuttig zijn; ik verlang slechts één ding: ‘te leven’. En ik geloof met onvernietigbare zekerheid, dat, wanneer ieder leven mòcht, leven kòn, leven wìlde - gegeven de verscheidenheid van gaven - de wereld er meer ‘nut’ van zou ondervinden, dan thans, nu zoo ontzaglijk veel onnut werk wordt gedaan door ‘nuttige’ menschen, wijl het werk niet wordt verricht uit innerlijken drang, vrijwillig, maar om winst, om voordeel, om persoonlijk welzijn, dan thans, nu het nut van werkelijk nuttig werk niet komt ten bate van allen, omdat in eene kapitalistische samenleving er allerwege botsing van belangen bestaat. Maar genoeg; ik wil met deze enkele opmerkingen en bedenkingen volstaan.
| |
| |
De tweede vraag is: waaraan ontleent men het recht om dit (het nuttig-zijn) als levensdoel voor te schrijven?
Wil men de menschen dwingen anders te zijn, anders te handelen, dan ze zouden zijn en handelen zonder dwang uit eigen vrije beweging? En wie zal die dwingende ‘men’ zijn of, zoo men hier van dwingen niet te spreken wenscht, wie zal dat kunnen voorschrijven? Het recht daartoe heeft niemand. Maar bovendien is het niet heel zonderling, dat een levensdoel zou moeten worden voorgeschreven; dat dit zoo verborgen zou zijn, dat het niet voor ieder zichtbaar zou wezen? Mij komt het voor dat, wanneer de menschen door te leven niet ‘nuttig’ kunnen zijn, ze 't nooit zullen wezen. Eene averechtsche opvatting over ‘nut’ kan dan wellicht door velen worden aangegrepen als grondslag voor die nuttigheidsprediking, maar zij zal het geluk niet verhoogen.
Zij zal b.v. den fabrieksslaaf kunnen overtuigen van zijn nut, maar gelukkig maken zal ze hem niet.
Neen, het waarachtig geluk kan bevorderd worden slechts door het ‘leven’ tot zijn recht te laten komen.
De nuttigste mensch is hij, die 't meest intens lééft.
Eene andere meening is die, welke het levensdoel stelt in liefde. Wij leven om lief te hebben, wordt er gezegd.
Ik wil nu niet denken aan hen - de overgroote meerderheid wellicht nog! - die dit beweren en meenen, dat dit liefhebben niet met zich zou voeren eene algeheele verandering der maatschappelijke organisatie, bij wie de liefde dus voert tot eene aanvaarding der met liefde-strijdige verhoudingen, getemperd door wat liefdadigheid, wat vriendelijkheid, enz. Neen, ik wil denken slechts aan hen, die beseffen dat liefde in zich sluit, rechtvaardigheid, waarheid, zuivere solidariteit. Dan komt toch onmiddelijk de | |
| |
vraag boven: kan die liefde als levensdoel worden beschouwd? Zeker, liefde is veel, zij verheft den mensch, zij geeft kleur aan zijn leven, maar zij is niet alles. Wanneer we hierover goed nadenken, moeten we komen tot de volgende overweging: Van tweeën een: liefde (waarachtige solidariteit) behoort tot het wezen van den mensch of ze is daaraan vreemd. Is dit laatste het geval dan zal alle liefdeprediking ijdel blijken, omdat de mensch wezensgelijk blijft en men geen eigenschappen of hoedanigheden in hem kan importeeren. Is het eerste waar, dan zal bij een werkelijk leven dit ook blijken.
Welnu, mijne meening is deze laatste; ik ben ervan overtuigd, dat de mensch is een sociaal wezen, met sociale neigingen, in wien het solidariteitsbewustzijn werkelijk aanwezig is.
Maar daaruit volgt: leven is lieven.
Niet omdat het hem geleerd, voorgeschreven wordt, maar omdat hij er innerlijk toe gedreven wordt, daarom zal de mensch zich wijden aan zijne medemenschen, zich desnoods voor hen opofferen.
Wij hebben niet alleen behoefte om sympathie te ontvangen, maar evenzeer om sympathie te geven. Wij wenschen niet alleen te profiteeren van de hulp, de liefde van anderen, wij begeeren ook zelf die hulp en liefde te geven. Dat zit in ons. Dat stemt ons gelukkig.
Maar dan valt immers die liefdesprediking binnen onze prediking van te ‘leven’ als doel des levens.
Er ligt m.i. eene wondere bekoring in deze opvatting. Zij erkent de volle waarde van iederen mensch. Zij geeft gevoel van eigenwaarde. Zoo menigeen is geneigd te vragen: waartoe leef ik? wat kan ik zijn voor de menschheid?
Wij antwoorden hierop met dit ééne: leeft.
| |
| |
De mensch moet wìllen leven, wìllen gebruiken al zijne talenten, ook al is 't maar dat ééne, wat ieder bezit.
Maar... ik hoor ze reeds de bezwaren, welke hiertegen worden ingebracht.
Dit alles is gemakkelijk gezegd.
‘Willen leven!’ Zeker, maar dat is nog iets anders dan kùnnen leven. En er wordt gesproken van de omstandigheden.
Zij zijn het die het graf vormen waarin die talenten schier alle zonder onderscheid worden weggelegd, zonder gebruikt te worden. De omstandigheden dwingen om aan niets anders bijna te denken, dan aan de middelen om stoffelijk niet ten onder te gaan. De daemonische invloed van het kapitalisme is zoo groot dat aan niets anders kan gedacht worden.
Eten moet hij, de kunstenaar, en daarom kan hij niet volgen zijn scheppingsdrang.
Eten moet hij, de wetenschapsman, de dichter, de denker, de visionair, en daarom moet hij zijn talent verwaarloozen en zit op een kantoorkruk.
Eten moet hij, de mensch, vechten voor een stuk brood te midden van den overvloed en daarom moet hij liegen, draaien, huichelen, moet hij vertrappen de teerste, reinste aandoeningen zijner ziel, moet hij nìet streven naar omhoog, grijpen naar 't opperste mensch-zijn, maar dalen, dalen... vergeten, dat daar in hem iets is, hetwelk hunkert naar waarheid, recht, liefde, naar leven!
Dit klinkt als een smartelijke wanhoopskreet.
Maar kunnen we wel iets anders, dan haar doen hooren?
Dit zal echter ons laatste woord niet wezen!
Ik erken de vreeselijke fataliteit der omstandigheden, waaronder we leven. Elken dag zie ik haar. Maar ik òntken, dat daaraan geen ontkomen zou wezen. En hierin - in deze | |
| |
ontkenning - ligt de grond voor mijn idealisme, ondanks de bittere werkelijkheid, die ik aanschouw. Ik geloof niet aan de bestendigheid van die omstandigheden, ik geloof niet aan de eeuwigheid van het kapitalisme.
En nu is één der hoofdkenmerken van het kapitalisme: het gebrek aan individueele vrijheid, welke het schept, omdat 't met zich brengt de absolute overheersching van de vraag naar bevrediging van stoffelijke behoeften. Bestaansonzekerheid behoort onverbiddelijk bij het kapitalisme.
Maar ligt het dan niet in de rede, dat onze aangewezen taak is: wakker roepen die levenshartstocht, waarvan we spraken; dat intense verlangen om te geraken tot eigen, fier, sterk leven?
En die levenshartstocht zal geboren worden, wanneer wordt begrepen en gevoeld dat het doel des levens is: te lèven. En dit behoeft niet aangepraat te worden, noch aan de menschen gesuggereerd, want het is hen eigen, gelijk het eigen is aan al wat leeft.
Uit die levenshartstocht moet noodwendigerwijze voortvloeien de behoefte om te vernietigen alles, wat eene belemmering is voor het ‘leven’.
Hier hebben we de voet gezet op den heiligen bodem der vrijheid; hier komen we vanzelf tot de anarchie.
Terwille van het ‘leven’ moet de strijd gaan tegen opgelegd gezag, niet alleen van wet en geweld, maar ook van gewoonte, van sleur, van conventie, van geestelijke overheersching.
Ik kan mij niet denken een mooi, vol leven, dat beperkt wordt, dat voortdurend aanbotst tegen belemmeringen. En hierin ligt voor mij dan ook de groote beteekenis van de bestrijding der dwaalbegrippen, welke er nog steeds bestaan omtrent des levens doel; de groote beteekenis tevens van de prediking - levensvatbaar omdat zij zich grondt op het | |
| |
wezen van den mensch - dat het doel des levens in het leven-zelf is gelegen. Zonder twijfel zal ook in dit opzicht gelden het bekende woord: de waarheid zal vrijmaken. Hetgeen in dit verband wil zeggen: wanneer doorbreekt het besef, dat het geluk - en ieder wil het immers! - te vinden is in het jagen naar de bereiking van des levensdoel, daaruit noodzakelijk moet voortvloeien: het scheppen van nieuwe levensvoorwaarden. En onze oogen richten zich daarom niet slechts naar eene toekomst, waarin er zal zijn brood voor allen, maar naar eene, waarin nevens brood ook zal zijn vrijheid.
Ik weet dat er zijn, die twijfelen of ooit zulk een toekomst zal kunnen worden bereikt, die zelfs de mogelijkheid daarvan ontkennen.
Tot hen zou ik dit willen zeggen: gaat in de natuur en ziet en leert en verstaat!
Door den harden bodem boort de plant haar teederen stengel; ze overwint elken tegenstand, want... zij wil lèven. Welnu, wat de zwakke plant vermag, zou dat ten eeuwige dage den mensch onmogelijk wezen? Is de mensch dan zoo gedemoraliseerd, gedenatureerd, dat hij niet zou verlangen te lèven? Dat kàn niet waar zijn.
Hij slaapt, hij is verleugend, hij is nog niet tot zijn bewustzijn gekomen... Maar ontwaken zal hij! Eens, eens...
En hij zal opstaan als een heros, jong en sterk en eene gelukshuivering zal varen door de wereld, omdat het leven, het groote, heerlijke leven is gekomen.
Dat zal wezen de zegen van de prediking dat het doel des levens is: te leven.
Roepen wij dan allerwegen het uit: vóór alles is noodig: levenshartstocht.
Nieuwe Niedorp, Maart 1907.
N.J.C. Schermerhorn.
|
|