| |
| |
| |
Ondergangen
XVII.
De bleek-stille jaren daarna werden zonder variatie opgeleefd. Zuster Anna had zich daarbij neergelegd, dat Liesebeth werkeloos bij haar bleef, en almaar geld uitwierp, noodeloos, nutteloos. Ze verweerde zich temet nooit meer, want dadelijk schelmatig ging Liesbeth schreeuwen, en ze duivelde allerlei breeklijke voorwerpen aan flarden. O, op sommigen tijd had zij deze zenuwzieke martelingen nog wel willen eindigen. Dan weigerde zij betaling van nog één, één simpelen cent. Als Liesbeth op zulke dagen zich liever niet luide verweerde, dan dee ze het liever maar zwakkelings. Ze schrei-kreunde, en ze maakte haar bovenlip aan 't tiktrillen, en ook sprak zij zeer ziekelijk: ‘ja, Anna moest dan maar geen geld meer voor haar uitgeven, als ze dan zóó aan haar geld hing... zij was tot alles voorbereid... dan moest de politie er maar bij komen...’ En zuster Anna kón dat niet aan, schel schandaal met politie en rechtbank. Liefst leefde ze nu nog in buitenverplegingen, omdat ze dan Liesebeth niet zag, en er af kwam met moedwillig geldgeroof. O, zij voelde zich zoo moedeloos moew, machteloos vaak voor het lichamelijke werk: baden, verbedden. Toch moest zij voort, want als zij nu 't geld van haar pensioenboekje in jaarbedrag omzetten moest, dan werd 't nog temet niets. Er angstte schandelijke vrees over haar, dat ze voor haar werk weinig waardig werd, terwijl de verpleegden dan daar- | |
| |
door leden, en ook zij haar gegoeden naam verloor. O, en dat zij dan door jongeren uitgedrongen werd; te veel leege dagen kreeg; geen bespaarbare verdienste meer halen kon, terwijl Liesbeth, moedwillig, aldoor maar geld uitgooide, zoodat zij arm werd, onmachtig oud, sterfbaar in broodnoodig gebrek.
Ze verouderde, zienbaar snel, in jaren van ingespannen verval. Het smal-dunne haar werd oudachtig grauw, vaal om haar vale gelaat. De menschen letten er op, zoodat zij er van spraken: ‘ze werd nu toch wel heel oud, zuster Van Arkel; niet, dat ze haar werk minder goed dee; neen, ze deed alles uitmuntend, terwijl er denkelijk geen betere verpleegster was. Toch zou zij haar meeste jaren wel hebben verpleegd, want ze moest wel rijk genoeg zijn geworden voor een rustig bestaan, zonder dagelijkschen arbeid’.
Soms bemerkte zuster Anna dit, dat de menschen haar voor stil-en-rijk versleten, gelijk men vroeger met hun gezin had gedaan op Westzanen en op Zaandam. Zoo iets verschrikte haar bitter. Eenmaal zeide een oude dokter het woordelijk schertsende: ‘Zuster Van Arkel zal wel 'n goeie kous hebben vetgemest... dààr, ik ruil zòo met u, zuster, blindelings’.
Zij lachte toch wel, terwijl haar gezicht grif trilde, en ze zei: ‘Past u maar op voor 'n slechte ruil... andermans boeken zijn duister te lezen’.
Dat werd ernstig gezegd, angstig, maar men merkte dat niet, zòo zeker als ieder van Anna's stillen rijkdom was.
| |
XVIII.
Liesbeth zei op eenen dag, die Anna vrij had:
‘Ik zou wel eens ernstig met je willen praten.’
| |
| |
Zij schrok, zuster Anna, want ze wist vastwel dat er nu weer geld wezen moest.
‘Goed’ zei ze: ‘praat maar op’.
Liesbeth nam hare buigzame stem aan, droef-vleiende, vol weemoed:
‘Anna, 't is nou al zooveel jaren, dat ik bij je woon, en niets verdiend heb, en wel veel kost... dàt is niet goed... dat zie ik nu in... 'n betrekking kan 'k niet vinden, gerust niet... ik heb genoeg overal gezocht, dat weet-je wel, maar 't gaat niet. Nou wou ik wat anders probeeren... ik wil 'n pension opzetten... zie-je, 'n goed pension... wat zeg je daarvan? is dat geen goed idee?... zal je zien, hoe goed dat gaat; dan krijg je alles terug, wat je me voorgeschoten hebt... alles.’
Gevoelend gevaar zweeg zuster Anna stil.
‘Nu,’ zei d'andere: ‘hoe vin-je 't idee?... goed hé... jij komt toch ook bij me wonen?’
‘'k Weet niet... ik woon al zooveel jaren hier in huis... als 't goedgaat...’
‘Neturelijk... neturelijk’ viel Liesebeth vroolijk bij, luchtig: ‘daar heb 'k ook geen moment aan getwijfeld, of je wou me wel helpen... hoewel ik 't niet aan je verdiend heb... dat zie ik nu wel in... maar ik heb 't heel slim overlegd... moet-je hooren: zie-je, ik wou 'n goed pension beginnen, niet zoo'n prutsboel op 'n derde bovenhuis in de Pijp of 't Muiërpoortkwartier... maar goéd zie-je, dat 'r voor ons óók wat overblijft. En nou weet ik 'n prachtige kans... toevallig gehoord... in de Palestrinastraat... die weet-je toch?’
‘Jà, achter 't Concertgebouw.’
‘Juist, 'n stille straat... juist goed voor 'n net pension; née en nou moet-je hooren wat 'n bof, daar kan ik voor 'n prikje 'n benedenhuis overnemen met de heele inventaris in. | |
| |
't Is van 'n dame, die d'r boel opbreekt, omdat ze naar Indië gaat... dus die moet van 't huis af, en ze heeft d'r nog tot Mei-over-'n-jaar huur aan. De huur is anders vijfhonderd, maar je moet ook zien wat 'n huis... nou wil ze ons de huur overdoen voor vierhonderd, als we ook den inboedel overnemen... dat heb 'k allemaal al besproken, natuurlijk zonder me tot iets te binden... ik wou eerst weten, wat jij d'r van zei...’
‘Dat moet je zelf weten... ik wil je in geen enkel opzicht raadgeven... gerust dat 's beter.’
‘Hé’ riep Liesbeth, met verwondering-doende stem, vriendelijk: ‘wat ben je nou flauw, net-doen of je 't niet begrijpt... ik zal naturelijk 't werk allemaal doen, maar 'k heb d'r vast op gerekend, dat jij me helpen zou met de eerste uitgaven.’
‘Geen cent... praat 'r dan maar niet verder van, ik heb 't niet, dat weet-je.’
‘Nee, Anna, zeg nou niet: ik heb 't niet... je weet net zoo goed als ik, dat je 't wel hebt... née, zeg dan liever eerlijk, dat je me niet helpen wilt.’
‘Ook goed.’
‘Dus niet?’
‘Nee niet... je hoeft 'r ook niet meer over te beginnen.’
‘Dat zal 'k dan niet... dan moet alles maar blijven zooals 't is... maar wil ik je wel d'ris wat zeggen? 't lijkt precies alsof je 't wel aardig vindt, om mij in zoo'n afhankelijke positie te houden... já zeker... je zou er nu met één keer afzijn, en je krijgt alles terug, maar dat wil je niet, want dan zou 't neturelijk uit zijn met al je onhebbelijke verwijten... zoo ben je net... maar 't is goed... ik zal ook dit nog wel dragen... en 'k had mij anders nog wel zóó op een eigen huis verheugd... en om onafhankelijk te zijn... zeker | |
| |
of zoo'n leven als nu niet slecht is voor m'n zenuwgestel’
En zij snikte droevelings
| |
XIX
Toen dát weer. En geenen dag, dat Liesbeth hare zuster rust liet. Dan raasde zij ruw, dan fijn-vleide zij, of ze verweet, dat Anna haar ziek maakte in dat werkelooze leven, maar dat zij haar niet aan een zelfstandig bestaan hebben wou, omdat 't dan uit was met al die verwijten. Anna gaf nietes toe, maar achter haar verzet voelde zij ontsterkende zekerheid van toch wel te zullen toegeven, en dat zij haar pensioenboekje in eene contante waarde omzetten zou, en dat huis met have overnemen. En Liesbeth was tóch ongeschikt voor ieder geregeld werk. Die begon nu weer geldsuitgaven te verdwazen, nadat zij metterdaad eenigen vroegeren tijd zuinig was geweest. Toen Anna haar dit verweet zeide Liesebeth kalmweegs:
‘Ja, dat kan 'k niet helpen, dat ik wat veel geld uitgeef... ik verveel me... ik wor heelemaal nerveus... als je mij dat geld voor dat pension had voorgeschoten, dan zou 'k nu geregeld werk hebben gehad, en dan dacht 'k aan al zulk soort uitgaven niet...’
‘O, is dat weer 'n nieuw middel om me te dwingen?’
‘Geen idée... me dunkt anders, dat 'k den laatsten tijd zuinig ben geweest.’
‘O já... ik anders ook.’
‘Staat dat gelijk? Ben jij 'n leven gewend, zooals ik 't in Parijs heb gehad? Noú dan. Neé, als je werkelijk iets voor mij had overgehad, dan zou je me nu dat beetje geld hebben voorgeschoten. Je hadt 'n pracht van 'n voorkamer | |
| |
kunnen krijgen, zonder 'n centiem huur, maar dat wil je niet... ik mag er niet bovenop komen.’
Dien dag ging Liesebeth naar de Palestrinastraat, en zij teekende contracten, op naam van zuster Anna, voor overname van huishuur en have. Daarna lichte zij de overgevende vrouw in, wat deze te zeggen had, wanneer Anna klagen kwam, en de contracten nietig wilde. Zij moest danmaar zeggen, dat zij andere mededingers te haren bate had afgeschreven, en óok dreigen met aanklacht wegens twee onware handteekeningen, waaruit schade voor haar was uitgekomen.
| |
XX.
Liesebeth ging naar de woning waar Anna verpleegde, Damrak, om haar daar te zeggen, dat zij de huur van 't huis met z'ne have had overgenomen. Zij wilde liever daar spreken, omdat dan alles stillerweg afliep.
‘Is er iets bijzonders?’ vroeg Anna ontrust.
‘O, dat beteekent zeker, dat 'k wel wegblijven mag, wanneer ik niet iets bijzonders heb... goed dat 'k 't weet’.
‘Liesebeth, praat je 'n beetje zacht...’
‘Enfin... ik wou je zeggen, Anna, ik ben vandaag in de Palestrinastraat geweest... zég, en ik heb toch maar aangenomen.’
‘Aangenomen? Je hebt 'r mij toch zeker buitengelaten.’
‘Had ik dat moeten doen?... Zooveel heb je d'r toch niet mee te maken... niks eigenlijk... née... ik heb alleen jou naam geteekend...’
‘Mijn naam geteekend? Mensch, je bent gek, en ik heb je nog zóó gezegd, dat ik d'r niks mee te maken wou hebben... niks.’
‘Dat heb je... en heb ik me daar niet aangehouden?... | |
| |
maar vandaag moest ik zóó beslissen... niet of wel... of d'r niet meer liefhebbers waren... ik moest dadelijk beslissen... en op mijn naam had ik 't niet gekregen... verbeel-je zeg, die mevrouw Heyligers, die ken jou nog, van hooren-zeggen natuurlijk... en ze zei, dat je zoo'n uitmuntende verpleegster was. Toch wel prettig hé, als de menschen zoo goed over je spreken... 't kan me nog spijten, dat ik óók geen verpleegster ben geworden... enfin, gedane zaken nemen geen keer... en met m'n pension, zal je 's zien, hoe goed 't gaat... jij krijgt 'n bovenkamer of 'n achterkamer... voor niks.
Anna antwoordde niet op Liesebeth's gesprek. Zij zeide gewoonweg: ‘'t Is goed, dat 'k 't weet... ik zal wel zien.’
‘Wat wil je doen? Dus je wilt me niet uit de ellende ophelpen... dat 'k weer een eigen huis krijg en goed werk.’
‘Nee... ik doe 't belist niet... ik heb geen ander geld dan wat op m'n pensioenboekje staat, en dat blijft 'r op.’
‘Je vergeet, dat ik al geteekend heb... ik dacht niet, dat je zóó aan dat pensioenboekje gehecht was... jakkes, echt Hollandsch.’
‘Liesbeth, ik ben in verpleging hier... wil je daar asjeblieft 'n beetje aan denken... kort-en-goed, ik heb d'r niks mee te maken, wat jij teekent, en wat jij niet teekent... ik huur dat huis niet, en ik koop die meubels niet... gewoonweg.’
‘Ja maar wat dan?’
‘Ik zal naar de Palestrinastraat gaan, en precies vertellen, hoe de zaak zit.’
Liesbeth stil-snikte, zoó, dat men het in de kamer naastaan hooren kon:
‘O, dus ik moet weer voor kwaaie-meid staan omdat jij zoo aan je geld hangt? Zoo heb ik 't nooit gezien... jij hebt 't geld niet... 't geld heeft jou.’
| |
| |
‘Ik heb nu geen tijd meer... je weet 'r nu alles van.’
‘Jaag jij je zuster maar voort... óok goed... als je maar weet, dat mevrouw Heyligers voor ons 'n ander heeft laten loopen, omdat ze liever de huur aan ons overdee... dus 't is best mogelijk, dat zij een aanklacht tegen mij begint, als zij die gemeene tegenvaller heeft.’
| |
XXI.
Anna kwam van het huis in de Palestrinastraat af, verward in ellende, waarvoor ze geen raad zag. O, dat had ze dadelijk bemerkt, dat er afspraak was tusschen Liesebeth en die vrouw daar. Het was alles zeer beleefd gegaan, maar bits-beslist had de mevrouw Heyligers uitgelegd, dat zij de onaangename positie van zuster Van Arkel heel goed begreep, als dan zuster óók die van haar inzag. Zij had al de anderen afgeschreven, dadelijk, omdat zij de huur gaarne aan solide lieden overdee, want tegenover den huisheer bleef zij tot Mei-over-een-jaar, nog toch altijd aansprakelijk en verantwoordelijk. Zuster Anna bood eene schadeloosstelling aan, wanneer mevrouw haar dan van die contracten losliet en andere overnemers zocht. ‘Neen’ zeide mevrouw Heyligers, dat kon zij niet doen, een aalmoes aannemen, in plaats van haar recht. Enfin, zuster moest zelve weten, wat zij wilde, iedereen moest dat weten, maar als de contracten voor huur en have niet werden geëcht, dan diende zij klachten in bij de justitie. En niemand, die haar dit kwalijk nemen kon. Ook zeide mevrouw, toen Anna opstond om danmaar heen te gaan: dat zij zich volstrekt niet in een verschil tusschen twee zusters mengen wilde, en ieder moest wel weten wat haar paste, maar zij zou toch zuster Van Arkel, van wie zij altijd zooveel goeds had gehoord, wel willen aanraden | |
| |
zich in vrede bij 't gebeurde neder te leggen. De huur was goedwat verminderd, de meubels waren goed behouden, en billijk in prijs, voor een pension was de stand juist goed.
Maar Anna liep vlug overweg naar 't huis op de Heerengracht bij de Raadhuisstraat om Liesbeth te zeggen, dat zijzelve voor al de gevolgen met mevrouw Heiligers te staan had, óok voor de uiterste. Ze week op dit maal stellig niet voor Liesebeth uit; voor geweld niet, en voor schreien met vleien óok niet. Terwijl Anna dit dacht, wist zij achteraf tóch toe te te zullen geven, dat zij dit gemeubelde huis overnemen moest, voor al haar laatste geld. Zij ontmoedigde angstig verward... ook dacht zij aan den zieken jongen, een lieveling, dien zij op heden verpleegde, en die zoo sterfbaar erg was, dat zij eigenlijk niet had uitgewild, en op haar vrijen tijd ook niet. Ze wilde nu ineens toegeven... doorgaan naar 't Damrak, en vandaaraf Liesebeth al haar geld zenden, als die haar dan maar rust liet, na jaren.
In haar woning komende, voelde zij zich zwak, leeg; en in de tusschenkamer lag Liesbeth met gezicht-van-hoofdpijn op de kanapé:
‘Anna’ zei die deemoedig van stem: ‘ik zie 't wel aan je gezicht, je wilt mij 'n scène maken... dat kan ik je naturelijk niet beletten... 't is hier je eigen huis... maar wil je er toch aan denken dat ik erge hoofdpijn heb...’
‘Ik wil je geen scène maken... ik moet dadelijk weg... ik kom enkel maar even om je te zeggen, dat 'k bij die mevrouw Heiligers ben geweest, en dat ik haar honderd gulden wou geven, als ze die contracten wou wegdoen?’
‘Enne?’
‘Ze wou niet... ze zal wel weten waarom... enfin, dat gaat mij niet aan...’
‘En wat hebt gij gedaan?’
| |
| |
‘Gezegd, dat ik niet betaal... en ik doe 't ook niet.’
‘Jawel, je doet 't wel.’
‘Vast-niet... reken er niet op.’
‘En als mevrouw Heyligers 'n aanklacht doet bij de politie? Want dat...’
‘Dan doe ik 't nòg niet... en nòg niet... en nòg niet.’
Liesbeth rees langzaam uit haar moewe liggen op. Hare stem was wel zwak van ziek-zijn, maar niet onvriendelijk: ‘Anna, sla niet zoo op de tafel...ik heb hoofdpijn... en denk toch niet, dat 'k zoo iets ontzettends vraag... je zult gerust wel wat geld achteraf hebben, waar ik niets van weet.’
‘Niets... geen cent... daar is wel voor gezorgd.’
‘Goéd... ik zal je glooven... dan heb je aan dat beetje toch ook niks... en als je mij nu met dat pension goed op gang helpt, dan kan je later in alle omstandigheden op mij rekenen.’
‘Liesbeth, beslist ik doe 't niet.’
‘Omdat je mij niet vertrouwt... omdat je glooft, dat ik geeneens zoo'n pension beheeren kan... mooie gedachten heb je van mij.’
‘Ik heb je gezegd, wat ik te zeggen had, en daar blijf ik bij... ik moet nu naar 't Damrak.’
‘Ga gerust... ik zal de laatste zijn om je van je patienten af te houden... die jongen is héel ziek, niewaar... je doet 't dus niet?’
‘Nee.’
‘En als de justitie erin gemoeid wordt?’
‘Dan nog niet... al die jaren heb je me daar al mee mak gehouden, dat 'k toe gaf, tot in 't oneindige toe... maar nou is 't uit.’
Hare stem sprak onvast, zij twijfelde, en zij dacht angstig aan den jongen, den sterfelijken lieveling.
| |
| |
‘Je meent niet, wat je zegt, Anna, en dat's maar goed ook... dat's m'n eenigste gerustheid altijd geweest, dat jij 'n fatsoenlijke vrouw bent, en doodsbang voor politieschandaal... anders was je allang van mij af geweest... je ziet, dat 'k precies weet hoe 't tusschen ons is. En niemand kan mij kwalijknemen, dat ik daar op mijn manier gebruik van maak. Je bent vier jaar bang voor de politie geweest, en je zult dat nog wel 'n jaartje blijven. Gerust, An, vroeger heb ik je wel eens tot onbillijke dingen gedwongen... maar dit is 'n billijk verlangen... gerust... dat zal-je zelf wel inzien... ga nou rustig naar die jongen toe... hij 's heel erg, niewaar?’
Anna zat machteloos; hare moewe oogen staarden met star-strak geschrijn. Ze wist sidderend, dat Liesbeth toch verder kon gaan dan zij, en dat deze haar dus gereed nederhield.
Jacob Israël de Haan.
|
|