| |
| |
| |
Wat is het Doel des Levens? I.
De vraag naar het doel des levens is niet nieuw. Zij is reeds vroeg in 't hart der menschheid opgekomen. En dat zij daarin opkwam, is volkomen verklaarbaar. Immers, wat ligt méér voor de hand dan dat de mensch, zoodra hij begint te denken - denken hier genomen in den zin van primitief wijsgeerig denken - zich o.a. ook met deze vraag gaat bezig houden. Een der eerste problemen, welke de mensch zich zal hebben gesteld zal wel geweest zijn het vraagstuk, dat nog altijd zich plaatst voor het kind, wanneer het aanvangt te denken, n.l. het vraagstuk aangaande den oorsprong der dingen. ‘Waar komt alles vandaan?’ zóó vraagt het kind, maar zóó heeft ook gevraagd de menschheid in het vroegste stadium van hare ontwikkeling. Daarnevens echter zal reeds zeer spoedig nagedacht zijn geworden over de reden, het doel van het bestaan. Mij dunkt, dit moest wel gebeuren, was ten eenenmale onvermijdelijk. En we vinden daarvan dan ook overal de sporen en de bewijzen.
‘Waarvoor ben ik er en waartoe leef ik?’ Het kan niet anders of het denkende dier, de mensch, moet deze vraag hebben gesteld. Hiertoe zal hij temeer zijn gebracht, naarmate hij temeer had te kampen met moeielijkheden en be- | |
| |
zwaren in 't leven en 't hem lastig, onmogelijk soms viel om zijne behoeften te bevredigen. Wordt teleurstelling zijn deel; heeft hij te worstelen met hongersnood; ziet hij zijn oogst door hagelslag vernietigd of zijn woonplaats door een vloedgolf verzwolgen; treft hem zwaar te dragen leed; heeft hij te kampen met vreeselijke ziekten en kwalen, dan zal hij gedurig weer getroffen worden door de tegenspraak, welke er voor hem is tusschen de pijnlijke werkelijkheid en dat, wat hij in zich weet als eene levendige behoefte, n.l. het verlangen naar geluk. Want we hebben niet uit het oog te verliezen, dat de mensch streeft naar gelukkig zijn; dit is het meest op den voorgrond tredende in hem. Vóór alles kunnen we den mensch noemen: een ‘gelukszoeker’.
Nu is het waar, dat hij het geluk vaak zoekt op vreemde wijze, dat hij daartoe wegen bewandelt, die tot zijn verderf leiden; dit neemt niet weg dat, waar met éénige bewustheid wordt geleefd, het streven naar geluk een alles-overheerschende rol speelt in het leven.
Maar daaraan paart zich nu gróóte onbevredigdheid. Duizenden dingen zijn er, die den mensch hinderen, die zijn vrede verstoren. Daarbij komt dat ook dan, wanneer hij meende het geluk zich te hebben veroverd, nieuwe behoeften bij hem opkwamen en nieuwe verlangens daaraan evenredig ontwaakten en daarmede was het evenwicht weer verbroken, de harmonie verstoord en dus: het geluk verdwenen. En het besef ontwaakte, dat geluk niet te vinden was voor den armen zoeker. Wat was nu méér voor de hand liggend, dan dat hij ging vragen: ‘waartoe leef ik toch?’ ‘Wat is de reden van mijn bestaan?’ ‘Waarom vind ik het geluk niet?’
De eerste antwoorden op deze vragen verliezen zich in de verre oudheid, maar dat ze gesteld zijn geworden, kun- | |
| |
nen we hierom voor zeker houden, omdat we overal meer of minder uitgewerkte hemelbeschouwingen vinden bij de menschen. En hoe kunnen deze éérder zijn ontstaan of tenminste uitgewerkt dan als onmiddelijke terugslag op de onbevredigd gevoelde geluksbehoefte. Die wonderlijke mensch wìlde zekerheid hebben van zijn geluk; die avonturier zoù slagen, was het niet in dit leven, welnu dan zou het zijn in een ander leven, een leven hetwelk zou aanbreken nà den dood in een hemelsch oord, of zooals anderen het zich dachten in eene verre toekomst, die zou worden verwerkelijkt op de aarde.
Zóó hebben de oude Skandinaviërs van een nieuwe aarde gedroomd, een soort van tweede paradijs, waar de menschheid, in het vuur hernieuwd, gelukkig zal wezen en zal leven in gemeenschap met de goden; zóó hebben ook de oude Grieken gehoopt op een nieuwe aarde, waarop de menschheid zou leven, ver van alle rampspoed, wanneer een einde zou zijn gemaakt aan het rijk van Zeus en de Olympiers en Prometheus ontboeid zou wezen; zoo geloofde de Pârsi dat zou aanbreken een gulden tijd op aarde, voorafgegaan door het duizendjarig rijk van Hûshêdar-mâh. Gedurende dit duizendjarig tijdperk zouden de menschen terugkeeren tot den toestand van het eerste menschenpaar. Daarna komt de verlosser en alle dooden van den protoplast Gâyômard en het eerste menschenpaar, Mâshya & Mâshyoi af, worden opgewekt. Na eene algeheele loutering leven op de aarde alle menschen in rein en storeloos geluk.
Spreken deze voorstellingen alle van een toekomst van heil op de aarde, daarnevens vinden we dikwijls in dezelfde godsdiensten, andere, welke ze aanvullen en welke betrekking hebben op het lot van de menschen afzonderlijk, persoonlijk, nà den dood. De Grieken hadden hunne Elyseesche | |
| |
velden; de Skandinaviers hun Valhöll en Folkvang; de Zarathustriers hun Garôdhmana, Ahura Mazda's woning; de Indianen hunne zalige jachtvelden; de Egyptenaren hun vooruitzicht op gemeenschap met den Zonnegod. Wat betreft de oude Joden: het Oude Testament gewaagt nagenoeg niet over een leven nà dit leven, het legt den nadruk op de toekomst des volks, maar toch blijkt dat ook zij hebben gedacht aan een individueel voortbestaan nà den dood. Mannen als Henoch, Mozes, Elia gaan rechtstreeks naar Jahve. Bij de Mahomedanen vinden we in de Koran (hun bijbel) de beschouwing dat de vromen als hun loon het Paradijs zullen ontvangen nà den dood; in dat Paradijs zullen zij in zijden kleeren neerliggen op bruiloftsbedden. Zij zullen niets weten van zonnegloed of scherpe koude; in schaduw zullen ze leven temidden van overvloed en vruchten.
Deze opsomming kan, tot in 't oneindige schier, worden uitgebreid. Maar we kunnen er gevoegelijk mede volstaan. Overal, bij volken met het meest uiteenloopend ontwikkelingsstandpunt, bij wilden en bij beschaafden vinden we het onsterfelijkheidsgeloof; verschillend, het is waar, maar toch altoos met daaraan verbonden de idee van een beter, gelukkiger, ja volmaakt-gelukkig leven.
Verschillende elementen zullen dit geloof hebben bewerkt. Wellicht is er veel waarheid in wat prof. Tiele, die uitnemende kenner der algemeen-godsdienstige verschijnselen, indertijd schreef over de onsterfelijkheids-en oneindigheidsidee, er op wijzende dat de oneindigheidsidee als behoorende tot het eigenlijke wezen van den mensch hem beheerscht. Die idee gaat aan die van het eindige vooraf, want dit (het eindige n.l.) leert hij alleen door zinnelijke waarneming kennen en zet hij eerst later, door redeneering, om in een algemeen begrip. Noch door waarneming, noch door | |
| |
nadenken wordt de idee der oneindigheid verkregen, al vindt zij in zielkundige waarnemingen steun en al wordt zij een onderwerp van nadenken. Zelfs komt den kinderlijken mensch het Eindige, zooals hij 't waarneemt, verbazend en tegennatuurlijk voor. Ook bij kinderen kunnen wij opmerken, dat zij zich geen denkbeeld kunnen maken van den dood. Zoo is het eveneens met kinderlijke volken. Gelijk de auteur van 't paradijsverhaal in Genesis, gaan zij allen uit van de overtuiging, dat de mensch van nature onsterfelijk is, en dat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood verklaard moet worden.
Hoe echter ontstaan, erkennen zullen we in ieder geval dat met dit geloof het groote bezwaar werd opgeheven, hetwelk voor den mensch bestond; het groote bezwaar, waarvan we zooeven gewaagden, dat het zich noodwendig moest voordoen. Het mocht dan waar wezen, dat het leven geen bevrediging gaf; daarin was niets verontrustend meer; dit kon hoogstens eene tijdelijke teleurstelling worden genoemd. Nù kon men zichzelf het zwijgen opleggen door te zeggen: men leeft niet om gelukkig te zijn in dit leven, maar om gelukkig te worden in het volgende, dat zou aanbreken nà den dood.
Maar hoe? Wordt dit geluk dan onvoorwaardelijk het deel van allen? Wordt niemand daarvan uitgesloten?
Mij komt het voor, dat het hoogstwaarschijnlijk moet worden geacht, dat primitief geen uitsluiting bestond. Maar blijven zou het in elk geval zoo niet. Daar zou de priester voor zorgen. De priester, in welken vorm hij ook optrad en welken naam hij aannam, hij zou worden tot degene, die zich aanmatigde het uitsluitend recht om te bepalen, wie het geluk nà den dood zou deelachtig worden. De priester grijpt de onsterfelijkheidsidee en de hemelverwachting aan, maakt er zich | |
| |
van meester als het beste middel om aan zijne heerschersneigingen te kunnen voldoen. Hij-alleen zal weldra in staat zijn om te zeggen welke weg naar den hemel voert - en als noodzakelijk toevoegsel komt nu ook het geloof in de hel - welke naar het oord van verschrikking en pijniging voert.
Die hel wordt afgeschilderd als een oord van eeuwig, hevig lijden. Die hel jaagt schrik en angst in de zielen der menschen, der massa, welke meestal onnoozel is, en niet denkend. En het is deze schrik en angst, deze huiverende vrees, welke de massa brengt onder de macht der priesterschap, tot wie ze angstig de oogen opheft, opdat zij haar toch wijze een weg ter ontkoming.
Kon het wel anders of zoo moest het zwaartepunt des levens worden gelegd in het veroveren van het sterk begeerde geluk nà het aardsch bestaan?
Dit zal nu toch voor ieder klaar en duidelijk zijn: hoe vaster deze opvatting zich nestelt in de menschen, hoe meer daardoor ook het denken, het gansche zijn zal worden beheerscht.
Deze leer nu is heilloos geweest en heeft zeeën van ellende over de menschen gebracht.
Men voert hiertegenover aan dat zij dan toch is geweest rijk aan troost, in 't bijzonder voor armen en ellendigen, voor lijdenden en geslagenen. Was het niet eene verkwikking voor hen, te hooren uit des priesters mond, de blijde verzekering, dat voor hen, nà 't korte aardsche leven, zou aanbreken een leven van onuitsprekelijk geluk. Lag daarin voor hen dan toch niet een verzoening met al de ontberingen en al de ellende van het aardsch bestaan? Zeker een troost is zij geweest deze leer, maar... eene bedriegelijke en valsche, waarvan op handige wijze is misbruik gemaakt | |
| |
geworden door al, wat wilde heerschen en groot zijn ten koste van medemenschen. Zij is eene troost geweest van het gehalte van die, welke de dokter geeft, als hij spreekt van herstel tot een patient, waarvan hij weet, dat hij onherroepelijk ten doode is opgeschreven.
En we verbazen ons altijd weer over de onnoozelheid, welke door armen en ellendigen, door slaven en geknechten in dit opzicht aan den dag is gelegd. En nog altoos zijn er duizenden bij duizenden die gewillig luisteren naar dergelijke morfinistische priesterwoorden.
Het was een roomsch-katholiek arbeider uit mijne gemeente, die in gesprek kwam met een medearbeider en zich tegenover deze, die klaagde over het treurig lot der arbeiders in de tegenwoordige maatschappij, op de volgende wijze uitliet: ‘wat maakt ge u toch druk over dit leven? Ik weet erg best, dat wij het niet goed hebben, dat wij heel veel moeten ontberen, maar is dat nu zoo erg? Ons aardsch bestaan duurt immers maar kort, is niets in vergelijking met het eeuwige leven, dat komt. Hoe zullen we het dàn hebben? Dàt is de hoofdvraag. En ik, als roomsch-katholiek, ik kom door de hulp der kerk in den hemel, in nimmer eindend, volkomen geluk. Waarom zou ik mij dan zoo moeilijk maken over dit leven?’
In dezen geest sprak de arbeider in zijne naïeve onnoozelheid. Toen het mij werd medegedeeld, was het me of ik tegelijkertijd den priester hoorde schaterlachen en of ik een glans van genoegelijke tevredenheid zag glijden over het gelaat van alles, wat leeft en geniet van de berooving van medemenschen.
Wanneer het doel des levens wordt: het jagen naar het geluk hiernamaals, vergeet men 't te eischen in dit leven, dan brengt 't de groote meerderheid der menschen onder de | |
| |
macht der weinigen, die liegende beweren, dat zij slechts kennen het wachtwoord, dat openen doet de poort van het oord des eeuwigen geluks. En hierin schuilt juist de grootste vloek dezer opvatting.
N.J.C. Schermerhorn.
(Wordt vervolgd.)
|
|