Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 238]
| ||||||||
Boeken en TijdschriftenMax Stirner: De Eenige en z'n Eigendom vertaald en van een voorwoord voorzien door Jaak Lansen. XVI-494 blz. groot 8°. Prijs fr. 6. -. Uitgave van de drukkerij 't Kersouwken, te Antwerpen.Spinoza is zoo wat honderd jaar vergeten, totdat Lessing hem opdolf en Goethe hem in volle eer herstelde, om ten slotte de man te worden, die onder de groote denkers geacht wordt een der grootsten te zijn geweest. Zal het Max Stirner ook zoo gaan? Zoo wat 35 jaar werd hij vergeten in Duitschland om door John Mackay te worden opgedolven en door een nieuwe uitgave van zijn boek aan Duitschland, ja, aan de wereld te worden teruggegeven. In 1900 verscheen pas een Fransche vertaling. Nu na ruim 60 jaar verschijnt de eerste vertaling van zijn boek in de Nederduitsche taal. Ik was een der eersten, die er hier te lande de aandacht op vestigde door vertalingen uit zijne werken in het weekblad ‘Morgenrood’. Meermalen vroeg men mij: maar bestaat er geen vertaling van? En steeds luidde het antwoord ontkennend. Nu is die vertaling in haar geheel gekomen, gedrukt door 't Kersouwken, Oude Kerkstraat, 48, te Antwerpen, een vertaling van Jaak Lansen met 'n voorwoord. Dat is 'n aanwinst, want nu kan elkeen zelf dit werk lezen en... beoordeelen, zelfs veroordeelen als hij wil. | ||||||||
[pagina 239]
| ||||||||
Quack heeft er niet erg mee op. Het is hem, als hij dat boek leest, ‘alsof wij een “studenten-commerz” op een duitsche universiteit bijwonen, en gezeten op een bank aan een smalle tafel, onder het genieten van een niet te tellen reeks glazen schuimend bier, met de studenten der filosofie of theologie disputeeren, soezen, schetteren, lachen, vloeken en doorslaan. Daar hangt een atmosfeer van bier en van tabakswalm uit lange Duitsche pijpen over dit boek. Met de karwats slaan de heeren op de tafel; de sporen der hooge kaplaarzen rinkelen, als de sprekers verontwaardigd of in opwinding opstaan en het gerammel der glazen klettert als een hagelslag, wanneer de “Salamande” ter eere van een of anderen spreker wordt ingesteld.’ Met andere woorden beschouwt hij dit boek als een soort van kroegenfilosofie, het schetteren van dampende en drinkende jongelui die doorslaan over alles en nog wat. En toch noemt hij den inhoud ‘diep-ernstig’. Hoe is dit met elkaar te rijmen? Hoe geheel anders denkt Mackay erover. Hij schrijft: ‘Wanneer oorspronkelijkheid en kracht de kenteekenen zijn van het ware genie, dan was Max Stirner ongetwijfeld een genie van den eersten rang. Hij ziet de wereld met haar menschen geheel met zijn eigen oogen en alles staat daar voor hem in het scherpe licht der werkelijkheid. Niets is in staat zijn blik te storen of te bedriegen: niet de macht van het verleden, niet het dreigen der menschen van zijn eigen tijd. Het is een heel oorspronkelijk werk en er bestaat er geen, dat met grootere onbevangenheid en vrij van voorwendsel is geschreven geworden als “De Eenige en zijn Eigendom”. Er is niets, maar ook heelemaal niets, wat hij aanneemt als vaststaand en gegeven, tenzij het eigen Ik. Niets verbluft hem. Niets brengt hem in de war. Niets “imponeert” hem van te voren. Zoo schijnt hij het echte keus van dien kritischen tijd, alleenlijk dezen zoover vooruit, dat hij daar begint, waar anderen ophouden. Deze onbevangenheid geeft aan zijn woorden die natuurlijke zekerheid, die op sommigen verbluffend, op anderen zoo zegepralend werkt.’ Hij noemt Stirner's logika ‘onvergelijkelijk’. Een frissche strijdlust doorwaait zijn boek van de eerste tot de laatste | ||||||||
[pagina 240]
| ||||||||
bladzijde. Zijn moed is ‘onvergelijkelijk’. De toerusting van den denker is ‘smetteloos’. En groot als zijn moed is zijn voorzichtigheid. Zijn taal en stijl zijn ‘geheel oorspronkelijk’. En hij verklaart: ‘Het is geen boek, dat zich in één stuk laat uitlezen. Het is ook geen boek, waarin men alleen moet bladeren. Het moet steeds opnieuw worden ter hand genomen, om telkens uit de handen te worden gelegd, opdat de opgewekte gedachten zich kalmeeren, die in opstand gekomen gevoelens opgehelderd worden. Bij elke nieuwe nadering zal de indruk grooter, de tooverkracht intensiever worden. Zoo zal het ons begeleiden door het leven en evenals wij dit nooit geheel ten einde toe kunnen lezen, evenmin zullen wij dat nooit geheel kunnen uitputten. De waardeering van dit werk loopt dus nog al uiteen. Dit boek is anders een daad! Men staat versteld dat in Duitschland zoo'n boek kon verschijnen, maar er is een eigenaardige historie aan verbonden. Het werd inderdaad gekonfiskeerd van regeeringswege, maar weer vrijgelaten en wel op dit zeker eenige motief, dat het ‘te ongerijmd was om kwaad te kunnen doen’. Het boek bevat twee deelen: de Mensch en Ik. In het eerste deel vindt men twee hoofdstukken, te weten: 'n Menschenleven en Menschen van de Oude en de Nieuwe tijd, welke laatste weer onderverdeeld is in: 1° de Ouden; 2° de Nieuwen en 3° de Vrijen. Onder No 2 bespreekt hij a. de Geest, b. de Bezetenen, c. de Hierarchie en onder No 3 behandelt hij a. het politieke Liberalisme, b. het sociale Liberalisme en c. het Humane Liberalisme. Dan komt het tweede deel dat handelt over Ik. Dit is verdeeld in drie hoofdstukken: 1° de Eigenheid; 2° de Eigenaar en 3° de Eenige. Onder no 2 bespreekt hij a. mijne Macht, b. m'n Verkeer en c. m'n Zelfvoldoening. | ||||||||
[pagina 241]
| ||||||||
Ziedaar het geraamte van het boek, nadat hij in een kort voorwoord heeft ontwikkeld: ‘Ik heb m'n zaak op niets gesteld’. Reeds dadelijk wordt men bij de lezing van dit voorwoord getroffen door den klaren, helderen betoogtrant. ‘Mij gaat niets boven mij’ - dat is de brutale konklusie waartoe hij komt. En toch al vindt men die leer afschuwelijk met de lippen, in de praktijk past elkeen haar toe. Weet ge wie de gevaarlijkste menschen zijn? Dezulken die er tegen waarschuwen en preeken houden, die haar veroordeelen en vervloeken, want zij leiden er heel behendig de aandacht door af, waardoor men zou zien dat zij het juist zijn, die haar het meest toepassen. De leer van het Egoïsme is vreeselijk verafschuwd en toch zeg mij eens eerlijk of niet elk mensch begint bij zichzelf, bij zijn Ego. Hier hebben wij Ego, de Ikheid. Daar hebben wij Alter, dat wil zeggen: den ander. Beiden staan naast elkander, zonder elkaar te kennen. Aan wien geeft gij de voorkeur van de twee, aan Ego of aan Alter? Het antwoord is niet moeilijk. Daarom is de onderscheiding die men maakt in de zedeleer tusschen Egoïsme en Altruïsme zoo dwaas. Het Altruïsme heet veel hooger te staan. De mensch die zijn eigen Ik wegwerpt om den Alter (Ander) te dienen. Maar zeg mij eens eerlijk waarom hij dat doet. En het antwoord zal luiden: om zichzelf een genoegen te doen, hij heeft het meeste genoegen als hij een ander genoegen verschaft. Dus uit... egoïsme! | ||||||||
[pagina 242]
| ||||||||
Ja, het altruïsme is maar al te dikwijls een voorwendsel om zijn egoïsme achter te verbergen. Wat kan men toch, wel bezien, hebben tegen het Egoïsme? Het hoogste toch is dat men een Ik is, een iemand. Wees uzelf - zoo riep men de menschheid steeds toe, maar wee dengene die zichzelf werd, hij kan zeker zijn een leven van strijd, van vervolging, van miskenning te leiden. Het is veel gemakkelijker een niemand te zijn en ge hebt veel grooter kans het in de wereld verre te brengen, want weet dat niemand minder gezien is dan wie zichzelf is. Hooren wij wat Stirner zegt: ‘Vrijheid wilt ge allen, ge wilt de Vrijheid. Waarom schachert gij dan om iets meer of minder? De Vrijheid kan alleen de ganse Vrijheid zijn; 'n stuk Vrijheid is niet de Vrijheid. Ge twijfelt eraan, dat de geheele vrijheid, de vrijheid van alles te bereiken is, ja, gij houdt het voor waanzinnig, dit ook maar te wensen? Welnu, laat het dan na, deze dwaze inbeelding na te jagen en gebruik uw moeite voor iets beters dan voor 't onbereikbare. | ||||||||
[pagina 243]
| ||||||||
redenen (misschien religieuse) niet bevreesd maakt. Waarom wilt gij den moed niet vatten, uzelf werkelijk geheel en al tot middelpunt en hoofdzaak te maken? Zegt hier eens wat tegen als ge kunt! Als gij u zelf niet tot middenpunt maakt, waarom geschiedt dit dan? Omdat gij het niet kunt. Hadt gij er de macht, de kracht toe, gij zoudt het niet nalaten. Als velen daarop afgeven, dan komt dat omdat zij nijd hebben dat gij en niet zij in staat zijn zoo'n middenpunt te zijn. Wie sterker dan Stirner heeft geleerd dat recht macht is? ‘Wat ge de macht hebt te zijn, daartoe hebt gij 't Recht. Ik leid alle Recht en alle berechtiging uit mij af: ik heb tot alles 't Recht waartoe ik machtig ben. Ik heb 't Recht, Zeus, Jehova, God, enz. neer te halen, als ik 't kan; kan ik 't niet, dan zullen deze Goden steeds in hun Recht en machten blijven tegenover mij, en ik zal voor hun Recht en hun macht vreezen in onmachtige “Godsvrucht”, zal mij aan hun geboden houden en in alles, wat ik volgens hun Recht doe, gelooven juist te handelen, zooals de Russische grenswachters meenen 't Recht te hebben. de vluchtende verdachten dood te schieten, daar ze “op hooger bevel”, d.w.z. “met Recht” moorden. Ik beslis erover of 't voor mij Recht is; buiten mij bestaat daartoe geen maatstaf. Is 't voor mij Recht, dan is 't Recht. 't Is mogelijk, dat 't daarom voor de anderen nog geen Recht is; maar dat is hun zaak, niet de mijne. Ze kunnen zich immers verweren. En was iets voor de geheele wereld niet Recht, doch integendeel voor mij wel, d.w.z. dat ik 't wilde, dan vroeg ik naar de geheele wereld niet. Zoo doet 't ieder die zichzelf weet de waardeeren, ieder in die mate, als hij een egoïst is, want macht gaat boven Recht, en wel - met volle Recht.’ En heeft hij niet volkomen gelijk, wanneer hij zegt: ‘m'n vrijheid is eerst volkomen als ze m'n - macht is’. Waarom is de vrijheid der volkeren 'n ‘hol woord’? Omdat de volkeren geen macht hebben. En dan zegt hij: ‘de macht is 'n schoone zaak en tot vele dingen nuttig; want ‘men komt verder met 'n hand vol macht, dan met 'n zak vol recht’. | ||||||||
[pagina 244]
| ||||||||
Gij smacht naar de Vrijheid? Gij dwazen! Neemt u de macht, dan komt de vrijheid van zelf. Zie, die de macht heeft, ‘staat boven de Wet’. Is dat niet de ondervinding die men elken dag opdoet. Waarom bekommeren de milliardairs in Amerika zich noch om de wet, noch om de wetgevende lichamen, noch om iets anders? Omdat zij weten in den dollar het machtsmiddel te hebben, dat alles forceert, de sleutel die past op alle deuren. De staat, de wetten, de partij, ze worden allen onder handen genomen en op strenge, logische wijze ontleed. Van het kommunisme wil hij heelemaal niets weten. ‘Het Egoïsme slaat 'n geheel anderen weg in, om 't bezitloos gepeupel uit te roeien. Dit zegt niet: wacht af, wat u de bevoegde macht als billijk in naam der gemeenschap - schenken zal, maar: grijp toe, en neem wat ge noodig hebt. Daardoor is de strijd van allen tegen allen verklaard. Ik alleen bepaal, wat ik hebben wil.’ Het onderscheid tusschen socialisme en egoïsme ziet hij hierin: ‘zegt het socialisme: de Maatschappij geeft u, wat ik noodig heb, de egoïst zegt: ik neem wat ik noodig heb. Gedragen zich de kommunisten als lompen, de egoïsten daarentegen als eigenaars’. Ook wijst hij er op, hoe men alles wil en verwacht van den Staat en evenals de Kerk de ‘moeder’ is der geloovigen, zoo wil men den Staat heelemaal het voorkomen geven van 'n zorgzaam vader. Rondweg verklaart hij dat hij niet schrijft uit liefde tot de menschen. ‘Neen’, zegt hij, ik schrijf, wijl ik mijn Gedachten 'n bestaan in de wereld verschaffen wil en zag ik ook vooruit, dat deze Gedachten u om uw rust en vrede brengen zouden, zag ik ook den bloedigsten krijg en den ondergang van vele generatiën uit dit Gedachten zaad ontkiemen - dan nog strooide ik 't uit... Doch niet alleen niet om uwent-, ook | ||||||||
[pagina 245]
| ||||||||
niet eens om der Waarheidwille spreek ik uit, wat ik denk. Neen - Ik zing, zooals de vogel zingt,
Die in de twijgen woont:
Het lied, dat m'uit de keele dringt,
Is loon, dat rijk'lijk loont.
Ik zing, omdat - ik 'n zanger ben. U echter gebruik ik daarvoor omdat ik - ooren noodig heb.’ In den regel stelt men het voor alsof Stirner is tegen alle gemeenschap, tegen alle vereeniging, tegen alle organisatie. Dwaasheid! Daar is niemand tegen, als men er het nut maar van inziet. Zelf zegt hij zeer duidelijk: ‘en wanneer ik hem gebruiken kan, dan versta en vereenig ik me wel met hem om door overeenkomst zijn macht te versterken en door gezamentlijke kracht meer te bereiken, dan de alleen staanden bewerken konden. In deze samenwerking zie ik overigens niet anders dan 'n vermenigvuldiging mijner kracht, en slechts zoolang ze mijn verveelvoudigde kracht is, verdedig ik haar. Maar zoo opgevat is ze 'n - Vereeniging.’ Men ziet dat hij doet wat elkeen doet. Wat men alleen af kan, dat moet men alleen, men is door niemand gestoord of belemmerd in zijn beweging. Stuit men op zijn weg op bezwaren, dan wacht men z'n tijd af om ze op te heffen en verder te kunnen gaan. ‘'n Rots die mij in den weg staat, ga ik zoolang ter zijde, tot ik kruit genoeg heb, om haar te doen uiteen springen; de Wet van 'n volk ontwijk ik, tot op 't oogenblik dat ik kracht genoeg verzameld heb, haar neer te halen.’ Doet niet elk verstandig mensch zoo? Met z'n hoofd tegen den muur loopen dat deert den muur niet en veroorzaakt u slechts pijn. Waarom zou men dan zoo dwaas zijn dit te doen? ‘Gedraag u als mondig, dan bent ge 't zonder mondigverklaring, en gedraagt ge u niet als zoodanig, dan bent ge 't niet waard, en ge zijt ook door mondigverklaring het nog niet. De mondige Grieken joegen hun | ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
tirannen weg, en de mondige zoon maakt zich van z'n vader onafhankelijk. Hadden de Grieken gewacht, tot hun tirannen hun de mondigheid genadig toestonden, dan hadden ze lang kunnen wachten. De zoon, die niet mondig worden wil, wordt door 'n verstandig vader uit 't huis geworpen en behoudt dit alleen: op die wijze geschiedt den laffen Recht. De vrijgegevene is juist niets dan 'n vrijgelatene, 'n libertinus, 'n hond die 'n stuk ketting meesleept: hij is 'n onvrije in 't gewaad der vrijheid, als 'n ezel in 'n leeuwenhuid.’ Dus als de menschen niet vrij zijn, dan komt dit enkel en alleen omdat zij het niet verdienen, omdat zij te laf zijn de vrijheid te nemen. Het is dus hetzelfde wat wij altijd beweerden. Scheldt niet op den tiran, die u onderdrukt en mishandelt, maar scheldt op uzelve, dat gij zoo laf zijt dat te verdragen. Een tiran kan niet heerschen, tenzij hij vindt een verslaafd volk. De schuld van de slavernij ligt niet bij de tirannen, maar bij de slaven. Hoe dikwijls dachten wij aan het boek van Adam Smith ‘Theory of moral sentiments’ (1759), waarin deze selflove (eigenliefde) den grondslag noemt van alles. Het eigenbelang is het beginsel en de spil van ieders arbeid. ‘Elk mensch is, zooals de Stoïcijnen gewoon zijn te zeggen, allereerst en heel in 't bizonder aangewezen door de natuur op zichzelf, hij is in alle opzichten beter in staat ervoor te zorgen dan iemand anders. Elk mensch voelt zijn eigen genoegens en zijn smarten levendiger dan die van anderen. De indruk dien hij van de eersten ontvangt, is de oorspronkelijke: die welke hij ontvangt van de tweeden, is slechts de weerkaatsing van die andere. De eene is om zoo te zeggen het voorwerp zelf, de andere de schaduw ervan.’ Sluit dit eigenbelang dat van anderen uit? Geenszins. Integendeel het sluit dit in zich, want wat men voor anderen | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
doet, dat doet men uit eigenbelang. ‘Welke ook de graad van eigenliefde moge zijn, dien men kan onderstellen bij den mensch, hij heeft blijkbaar in zijn natuur een beginsel van belang in hetgeen anderen overkomt, wat hem hun geluk noodzakelijk maakt, zelfs dan wanneer hij er alleen het plezier van heeft daarvan getuige te zijn’ - zoo zegt Adam Smith zeer terecht. Daarom de heele tegenstelling die men maakt tusschen eigenbelang en belang van anderen is niets anders dan een denkbeeldige scheiding, die niet werkelijk is. Zoo is het eigenaardig, dat Max Stirner, de man wien men verwijt een individualist te zijn van het zuiverste bloed, de man is die het denkbeeld der algemeene werkstaking - en dat is toch een gemeenschappelijke daad bij uitnemendheid! - voorstond en aanbeval. Hij schreef: ‘de arbeiders hebben de grootste macht in hun handen en wanneer zij deze eenmaal goed bewust werden en gebruikten, dan zou niets hun weerstaan: zij behoefden slechts den arbeid neer te leggen en het geproduceerde te beschouwen en te genieten als het hunne. Dit is de zin der hier en daar voorkomende arbeidersopstanden.’ Hij begreep toen reeds wat het krachtigste wapen was, waarvan de arbeiders zich konden bedienen in hun strijd. Wij gelooven dat, als dit boek gelezen wordt cum grano salis, de menschen daardoor verlost zullen worden van veel waanbeelden en huichelarij. De groote frases, waarmede zoo geschermd wordt, moeten flink onder de oogen worden gezien en dan zullen we werkelijk een eind opschieten. Want niet dat moet ons ideaal zijn om groote legioenen partijgenooten te hebben, die meeloopen, maar veel zelfstandig denkende en handelende menschen. Want die gemeenschap zal toch wel het hoogste staan, waarin veel, heel veel Ikheden zijn. F. Domela Nieuwenhuis. | ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
Ontvangen boeken:
S.R. |
|