| |
| |
| |
Ondergangen
XIV.
De lijdende man aan diabetes en dood-zwart gangreen stierf plotseling in coma.
‘De man heeft veel geleden, niewaar’ zeide Liesebeth: ‘goed voor hem, dat hij dood is... als jij nu maar zoo verstandig bent, om 'n beetje uit te kijken, dat je niet weer in zoo 'n armoedig boeltje verzeild raakt.. já, ik mag je toch zeker als 'n eigen zuster wel goeie raad geven?... er zijn verpleegsters, die vijf gulden daags verdienen, en alles vrij, behalve de geschenken.’
‘Ik neem geen kadoo's aan... dat weet je.’
‘Dat weet ik heelemaal niet... dat zeg je... maar jij zegt zooveel, waar de lommerd geen geld op geeft... denk je, dat ik ooit gloof, dat jij daar in 't Sarfati-park maand-in, maanduit hebt verpleegd voor zeventig gulden, nachtverpleging, als je honderdvijftig kan verdienen, en alles vrij... zoo ben je net.’
‘Liesebeth’ zei de andere, dof-driftig: ‘ik heb me d'rbij neergelegd, dat je mij maar gewoon hier komt uitbuiten... brutaal...’
‘O’ gilde Liesebeth ‘moet ik nog beleedigd worden ook, in mijn arremoe en mijn ellende, of 't al niet erg genoeg is van zoo'n stuk zuster af te hangen.’
Toen zij bemerkte, dat Anna vernederd was geworden, | |
| |
stilhield uit schande voor de verdere bewoners, zeide zij, weemoedig-zacht: ‘ik moet 't wel dagelijks voelen, dat ik een arme vrouw ben... terwijl ik zelf vroeger altijd alles heb willen weggeven’.
Binnenkort stierf na haar uitgeteerd lijden, nóg plotseling in hevige haemoptoë, het meisje van Johanna. Anna dacht aan het lichter worden van haren last, even, en zij schaamde zich er bloedrood over. Liesebeth zei, met hare aangenaamkalme stem: ‘Wij hebben genoeg aan dat meisje gedaan... meer dan genoeg... als Johanna dat nu maaar eens inziet, en niet voortdurend op ons rekent, dat wij wel zullen bijpassen, wat haar sloome man niet verdienen kan... já, je bedenkt zulke dingen meest achteraf, als 't te laat is, maar ik geloof, dat ik haar vroeger verwend heb met m'n vele cadeaux.’
Anna zweeg toe, verbitterd. Vooruit maar weer, Liesebeth raakte ze toch niet kwijt, goedschiks niet, en ze kon er toch geen politie bijhalen. O, dat wist die wel, en ze dee dus precies wat ze wilde, en maar schreeuwen door de woning; dreigen, dat ze zich verdronk; dreigen, dat ze wel aan de verplegingen kwam, met geweld, wanneer Anna nietes toegaf.
Gelukkig-wèl had zij geregeld goed-betaalde diensten, voor dag-en-nacht, ook wel buiten de stad, in frissche contrij, en waar ze vrij bleef van nerveuse onlust met Liesebeth. Die scheen nu tenminste genoeg te maken, wanneer woning, voedsel, kleeding, voor haar werd betaald, en zij vijf-entwintig gulden per maand voor losloopende uitgaven behield. O, dat was meer dan de helft van Anna's verdienste, en de rest bleef nog niet vrij van lasten. Want Johanna was gaan ziekliggen, uitgeleefd door haar vale zorgenbedrukte bestaan. Haar man had nu juist eene voldoende betrekking | |
| |
gekregen, op vast loon en procenten, als winkelhouder, zoodat ze hoopte op een lichter bestaan, te langen leste. Nu moest er betaalde hulp zijn, want men kon 's andermans winkel niet verwaarloozen. Anna vroeg toen, schriftelijk, Liesebeth, te gaan. Maar op dat schrijven kwam geen antwoord in. Toen Anna haar daarom te Amsterdam aansprak, en haar zeide, dat ze nu toch een gezin vinden kon, waar ze ten nutte werkzaam zou zijn, toen antwoorde Liesebeth eerst niet. Ze keek hare geheel-beheerschte zuster staars aan, loerig-loenschend, en ze zeide, smalend met smalle lippen: ‘Mensch, ik schrok me dood... ik dacht, dat je gek geworden was... en wie zou d'r dan voor mij zorgen... en dacht je nou heusch, dat ik op die brief nog antwoorden zou?’
| |
XV.
's Winters kreeg Anna eene zeer voordeelige verpleging, bij eene jonge vrouw, wier moeder zij mettertijd zeer goed verzorgd had. Het was eene kraamverpleging, en voor de verzorging van 't kind zou ze minst-gezegd één jaar blijven.
‘Nou boffen wij ook d'ris’ zei Liesebeth, den avond vóór Anna haren dienst aanvaarden zou: ‘kijk's.., ik heb je in je buitenverplegingen zoo min-mogelijk willen lastig vallen, maar nu je toch in de stad bent, wil je misschien deze dingen wel vereffenen.’
Ze gaf Anna een pakje van rekeningen. Mijn-god, die zag dat door, terwijl zij ontsteld werd. Het waren rekeningen van allerlei aard: kleedingstoffen, extra maaltijden voor meerdere personen, rijtuigritten, goudwerk, voorschot in geld.
‘Moet ik dat betalen?’ snikte Anna nietig.
‘Moet ik 't betalen?’ Zij schreeuwde alweer, Liesebeth: | |
| |
‘o, ik begrijp 't wel weer... je wilt mij voor de zooveelste maal weer d'ris verwijte, dat ik zelf niets heb... goed, ik ben een arme vrouw... dat is dan de straf voor m'n vroegere gulheid... maar weet je, wat mijn zwaarste straf is?... dat ik van zoo'n zuster afhankelijk ben.’
‘Ga dan heen... ik zal je niet vasthouden.’
‘Welzeker, zeg 't maar... beleedig jij je zuster maar... welzeker, voor 't oog van de wereld de dienende liefde spelen... en je zuster vertrappen... zoo'n doortrapte egoïst... neé, zoo arm als ik 't heb, ik ben tenminste blij, dat ik in m'n goeie dagen oók wat voor anderen heb overgehad... maar jij... zoo ben je altijd geweest... altijd... gniepig, en voorzichtig en gierig... en daarom ben je rijk geworden...’ Ze snikte en kreunde om dat groote onrecht, en ze gilde schrels-matig alsof hare zenuwen werden gekwetst. Anna zat daarbij, beschaamd, vernederd; zij voelde haar goedenmoed afvallen. Zoo moew was zij, en met gevoelens alsof zij voor diepte zonder end stond, en daarin diepkeek. Ze wist nu weer geheel-goed van niet tegen Liesebeth op te kunnen. Ze raakte die nooit kwijt, zonder schande van politie... en daar dorst zij niet aan, ze wist, dat zij het nooitniet durven zou. Liesebeth wist het ook... die gaf maar geld uit... en ze gilde bij het minste verwijt.
‘Je kunt gillen en schreeuwen zooveel je wilt’ zeide Anna rillende van ongeluk, en zij hield hare stem sterk-vast: ‘ik heb meer voor jou gedaan dan één zuster doen zou...’
‘Wéér verwijten... wéér verwijten... almaar verwijten... och ja, je denkt ook: 'n arm mensch, dat is geen mensch.’
‘Wat ik denk, dat gaat je niks aan...’
‘Goed zoo... snauw maar weer...’
‘Kort en goed, ik betaal van al die dolle uitgaven niks... geen cent.’
| |
| |
‘Zoo’ zeide Liesebeth weemoedig van vage stem: ‘laat jij je arme zuster maar voor kwaaie-meid staan... enfin, misschien kom-je nogwel tot andere gedachten... ik zal tenminste maar eens af en toe bij de Van Vere's laten vragen... dààr neem ik dan wel 'n mannetje voor aan’.
‘O, je wilt weer diezelfde streek uithalen als toen in 't Park, en al die rekeningen net zoolang aan de deur sturen, tot 'k in godsnaam maar betaal... ja, uitgeslapen genoeg... maar daar hoef je ditmaal niet op te rekenen... Ik ken de jonge mevrouw Van Vere al van jaren her, en ik verzeker je, als 'k morgenochtend daar in huis kom, dat ze morgenmiddag zullen weten, hoe jij mij al twee jaar lang uitzuigt, en wat al die rekeningen aan hun deur beteekenen.’
‘Heel goed’ stemde Liesbeth matmoedig in, bedroefd, ‘maak jij je zuster maar gerust te schande... die paar centen... dat gaf ik vroeger per week uit... enfin, dan moet de politie er maar aan te pas komen... óók goed... ik ben 'n arm verlaten mensch... maar daar heb je 't van 't begin af op aangestuurd om mij in de gevangenis te krijgen...’
‘Onzin... leugens... ik heb genoeg van je gevoeld.’
‘Nietes... als 'n hond heb je mij behandeld... Johanna, dàar ben je goed voor... maar mij gun je het licht in m'n oogen niet.’
Zij was opgestaan, Liesbeth, dreigende groot, haar sombere kop furie-vurig, 't zwaardrachtige haar bolde los in rosse vegen, d'r asem ruischte, en zij raasde, onderwijl d'r hand telkens de tafel hard raaksloeg. Anna, klein in haar benepen kleeren week bevig, vreezig weg, en haar witte gezicht onder 't smalle-schamele haar sidderde grif: ‘En nou maak ik d'r 'n end aan’ schreeuwde Liesbeth: ‘nou wil ik niet eens meer, dat jij die rommel betaalt... daar’ en ze veegde de papieren wit-wuivend van elkander af ‘je | |
| |
betaalt ze niet... je waagt 't niet... ik wil wel in de gevangenis komen... 'n mooi gezicht anders wel, als ik vóór moet komen, en jij komt tegen me getuigen... maar nog liever ga ik zóó in de gevangenis dan nog langer hier te blijven... zóó slecht ben je voor mij geweest... zóó slecht... zóó slecht... misschien sterf ik d'r wel... alleen, zonder iemand...’
Ze snikte nu zachtdroef nà, bij het vooruitgeweten van zooveel leed, en met zwakke zieke gebaren maakte zij heur losgeduvelde haren weer op orde. Eene witte doek, nat van reukwater vouwde zij over hare grof-kloppende slapen, omdat zij door dit moedwillige gesprek weer wreede hoofdpijn had.
Zuster Anna week naar de stil-lichte bovenkamer, minsnikkende, nietig.
| |
XVI.
's Avonds ging ze nederig, vernederd van pijn, naar Liesebeth in de duistergelaten tusschenkamer. Ze stak licht aan, en zij zeide, sidderend: ‘Liesbeth, als je bedaard bent, zou 'k wel over die rekeningen willen praten.’
‘Ik ben bedaard... maar jij maakt altijd herrie... en die rekeningen hoef jij gerust niet meer te betalen... ik heb mij er al bij neergelegd, dat ik de gevangenis inmoet...’
‘Zeg toch niet zulke nonsens... ik wil ze wel betalen... als je dan eindelijk maar d'ris ophoudt met al die onzinnige uitgaven... ik kan 't niet allenmaal bijbrengen.’
‘Anna’ zei Liesbeth met haar vlak-droevestem: ‘laten wij niet langer zoo praten... ik vergeef je... ik vergeef je... alles... betaal die paar rekeningen dan maar niet... ik ben bereid alles te dragen... tóch is 't hard als je 't zóó goed gewend bent geweest, en als je altijd zooveel voor anderen | |
| |
hebt overgehad, om dan als 'n dief de gevangenis in te moeten...’
Zij kreun-snikte ziek, en ze zeide nog: ‘Als moeder dat had moeten beleven...ik voor de rechtbank en jij getuigen...’
‘Já, en nou moet-je maar d'ris ophouën met die aanstellerij... je weet heel goed, dat jij niet de gevangenis ingaat... dan zou je wel anders praten... ik kan niet van je afkomen, dat wéet je wel... en daar speculeer je op... je doet precies met mijn geld, wat je wilt.’
‘Verwijt maar weer.’
‘Dat verdien je... 't is schande... inplaats dat ik voor Johanna zorgen kan, en voor mij, kan ik maar jou absoluutonnoodige rekeningen betalen.’
Liesbeth zweeg maar verderop, zij voelde zich vermoeid, en de rekeningen werden nu toch betaald. Maar ze wilde voor 't vervolg wel voorzichtiger zijn, ditmaal waren de uitgaven metterdaad wat hoog geloopen, en Anna had niet geheel-en-al-ongelijk, dat ze zoo wéérstond. Maar zóó was zij, Liesbeth, nu eenmaal altijd geweest; zoodra ze wat had, gul en goed zijn voor anderen, nú weer voor Ninon de Tinan... ze hoorde Anna's stem: ‘En die vijf-en-twintig gulden, die ik je eerlijk elke maand heb gestuurd... waar zijn die gebleven?’
‘Op neturelijk... zooveel mogelijk betaal ik altijd alles contant, dat's 'n goeie gewoonte waar ik me altijd aan houd... alleen de rest heb 'k laten opschrijven...’
‘'t Is ontzettend gewoon... jij geeft in een maand meer uit als ik in 'n jaar ...’
‘O, maar jij leeft ook net als 'n non... hoe je 't uithoudt snap ik niet... vergeleken bij jou leef ik nog rojaal... maar als ik eraan denk, hoe ik 't vroeger had... nou’.
‘Sar me nou op-de-koop-toe niet... we hadden afgespro- | |
| |
ken, dat je aan die vijf-en-twintig gulden in de maand genoeg zou hebben.’
‘Dat hadden we niet... dat gold alleen zoolang wij die twee-gulden daags voor Marietje moesten betalen. en jij die nachtverpleging hadt... toen heb ik me naturelijk graag wat beholpen... maar wat ik zeggen wou: wat heb je bij de Van Veres?’
‘Weet 'k niet... dat 's nog niet bepaald.’
‘O, mag ik 't niet weten? Ook al weer goed, dan zal 'k maar net doen als de belastinglui en komen schatten... já, zeker.’
Ze klapte met hare slank-slappe vingers en Anna zeide, verward van haar kalme sarren: ‘Liesebeth knip toch niet zoo met je vingers.’
‘O, mag dat òòk al niet... dan zal ik 't maar weer laten... och já, als je genadebrood eet, dan maakt iedereen je open aanmerkingen.’
Zij kreunde zacht-droef, en zij maakte 't roode haar lichterlos, klagende. Anna telde rekeningen saam, driftig, telkens wanneer ze uitgave van tergende noodeloosheid vond. O, en ze kwam van Liesebeth niet weer los, die maar geld uitwierp voor plezier, terwijl zij daarvoor toch zoo ingespannen werken moest, en Johanna temet niets meer krijgen kon, terwijl die het toch zóó behoefde in haar vale valbare bestaan. Zij snerpte plots uit, zuster Anna: ‘Ik betaal die gemeene boel naturelijk, omdat ik anders geen raad weet... maar 'k zou toch graag willen weten, wie d'r hier bij je gelogeerd heeft, dat 'k daar weer extra voor betalen moet.’
‘O’ kwam Liesbeth droef van stem, ziek-zuchtende: ‘naturelijk, dat ik je dat wel vertellen wil... ik heb geen geheimen voor m'n zuster... jou kamer stond tòch leeg, en toen heb ik Ninon de Tinan 'n paar dagen overgehad...’
| |
| |
‘'n Paar dagen dagen... 'n maand...’
‘Was 't zóo lang? Ja, de tijd gaat gauw om, als je prettig gezelschap hebt...’
‘Mensch, je bent gewoon gek... wat is dat nou weer voor iemand... en ik moet maar betalen... 't is met jou om gek te worden.’
‘Ik heb niet gezegd, dat je betalen moest... ik heb gezegd, dat ik alles verdragen wil... dat ik de gevangenis wil ingaan... ik dwing je geen geld af... dat heb 'k nooit gedaan... je hebt zelf gezegd, dat je betalen wilt... waarachtig, je doet 't niet voor mij... je doet 't alleen, omdat je anders bang bent voor schandaal... voor mij waarachtig niet.’
‘'t Is idioot gewoon, zooals gij de baas bent.’
‘Dat geld, dat 'k voor Ninon heb uitgegeven... dat beetje geld, moet ik daar weer voor worden uitgescholden? Ja, zoo ben ik nu eenmaal altijd geweest... dat begrijp jij niet, jou aard is nu eenmaal meer egoïstisch... ik niet... zoodra ik wat heb, wil 'k ook anderen wat meedeelen... wat heb 'k Johanna niet altijd veel gegeven, gerust ook nog, toen 'k zelf allang door m'n beste dagen heen was... trouwens jou wou 'k ook altijd van alles geven...’
‘Goed... dat weet 'k wel.’
‘O, mag 'k je daar niet aan herinneren? Ook al goed... en als je geen zin hebt voor Ninon te betalen, dan doe je 't maar niet... dan laat je alles maar gaan zoo 't gaat... ik ben bereid alles te dragen... dat moet dan maar 't loon zijn voor al 't goede, dat ik vroeger aan anderen heb gedaan.’
Jacob Israël de Haan.
(Wordt voortgezet.)
|
|