senstand hen met alle macht naar de sociaaldemokratie had moeten drijven, topschuw gemaakt en ze ons ontnomen. En inderdaad is niets minder vreemd dan dat! Wat hadden wij, sociaaldemokraten, om tegenover de ‘nationale phrase’ te zetten? Edward Bernstein had niet zoo'n ongelijk als hij zeide: niets als eenige onbenullige cijfers die het weinigvoordeel-opbrengende onzer koloniën zouden bewijzen, daarbij mogelijk wel eenige bloedige geestigheidjes over Puttkamereien en Dernburgiaden en eindelijk de rotsvaste verzekering, dat wij eigenlijk de ‘beste’, ja, de eenige patriotten zijn, en dat ook wij ons vaderland lief hebben, zoo lief, dat wij, ja, juist wij, bereid zijn, in geval van nood met lijf en leven tot den laatsten man toe, ieder brokje duitschen grond tegen den vijand te verdedigen.
Wat zeide toch Bebel? Dat hij en de oudste gezellen niet dralen zouden in een aanvalsoorlog, waarin het om het bestaan van Duitschland zou te doen zijn, nog het geweer op den schouder te nemen om tot den laatsten ademtocht ieder voetbreed plekje van den Duitschen grond tegen den vijand te verdedigen! En wat schreef nog kortelings de ‘Vorwärts’, ons in de handen der ‘radikalen’ zijnde centraal-orgaan, ter gelegenheid der ontvangst van den nieuwen Reichstag-president bij den Keizer? Dat de Duitsche sociaal-demokratie niet alleen in een verdedigingsoorlog, maar ook in een gebeurlijken aanvalsoorlog steeds zal bereid zijn ‘hare plichten te doen’!
Dat alles mag menigmaal zeer doeltreffend zijn en ook misschien op het einde heelemaal de uitwerking hebben, menigen krulkop onder de kiezers in de ongetelde, helaas ontelbare gelederen onzer meeloopers, ja, wie weet? onzer medepartijgenooten (waartusschen de meeloopers waarlijk niet ontbreken!) te scharen. Maar eene dergelijke opvatting