| |
| |
| |
Roemenië
Wanneer gij van Siebenburgen komend oostwaarts van de Karpaten daalt en gij komt aan het eerste dorp, dat zich met zijne erbarmelijke leemen hutten rond eene armzalige, bouwvallige kerk schaart en gij ontmoet groote, edele gestalten van zuiver klassiek type, met sterken adelaarsneus, breed, hoog voorhoofd, schoon golvende lippen en vurige oogen - dan bevindt gij u in Roemenië. En wanneer gij dan ziet, dat deze jongelingen en deze mannen, wier mannenschoonheid nog verhoogd wordt door de nationale dracht, al meer en meer inkrimpen naarmate gij dichter bij hen komt en zij u met schuwen groet behoorlijk vleiend voorbijgaan - en wanneer gij die meisjes, op wier heerlijke leest uw oog in schuwe bewondering blijft rusten, in de heldere klanken van hunne aan het Latijn der Roomsche voorvaderen herinnerende taal, slechts een honderdste gedeelte van hun leed hoort vertellen - dan weet gij, o reiziger, dat in den Roemeenschen boer het ‘evenbeeld Gods’ tot slaaf, ja erger nog tot dier is vernederd geworden.
En wanneer gij zit in een coupé eerste klasse van den Orient-express van Weenen naar Bukarest en gij bevindt u tegenover een heer, wiens kravatspeld alleen het rijtuig kan verlichten en wiens kleeding verraadt dat zij van eerste kleermakers afkomstig is, en de heer met vlot opgedraaide snor kuischt zijn neus uit met zijn vingeren en maakt het zich, nadat hij den vloer volgerocheld heeft, gemakkelijk in | |
| |
den coupé, daarbij uw knie gebruikende, dan hebt gij het genoegen in het gezelschap van een Roemeenschen Bojaar te reizen. De dame, die hem waarschijnlijk vergezelt is slechts dàn zijne vrouw, als zij zich onderscheidt door smaaklooze overlading van pronk en praal en aanhoudend sigaretten rolt, die zij met sierlijke maar helaas ongewasschen vingers aan den mond brengt, waaraan bedwelmende geuren ontstroomen.
Maakt gij gebruik van den Donaustoomer, dan zal u een heer opvallen, die zich door oosterlingen-type, westeuropeesche kleeding en similibrillanten onderscheidt, gewoonlijk wacht tot de stoomboot van wal afstoot, dan de eerste kajuit onderzoekt of zich daarin geen Bojaren bevinden (anders neemt hij de tweede) en daarna zeer zelfbewust daarin stapt, vol haat nagekeken door de boeren, die op het voordek als haringen opeengedrukt staan. Dat is Heer Abraham - hij kan ook Mozes heeten - Heer Abraham, de goedspachter.
Men moet den Roemeenschen boer kennen, om te gissen wat hij moet verdragen hebben, alvorens hij de zeis scherpte om zijn folteraars den strot over te snijden.
Men schrijft de boerenbeweging in Roemenië een antisemitisch karakter toe. Dat is onjuist. De joden worden doodgeslagen niet omdat zij joden zijn, maar omdat zij diegenen zijn die het volk onmiddellijk uitzuigen als goedspachters en handelaars, als bereidwillige en monsterachtig onverbiddelijke werktuigen der hoofdschuldigen, der ware schuldigen, der Bojaren, aan wie het land toehoort en die als dank voor den slavendrijversdienst, dien de pachters hun bewijzen, de boeren tegen hen als vreemdelingen en joden ophitsen. Het is waar, dat deze joden trachten zoo snel mogelijk tot rijkdom te komen in een land waar hun | |
| |
de elementairste burgerrechten ontzegd worden, om dat ongastvrijë land te kunnen verlaten en in Budapest, Lemberg en zelfs in Weenen eene rol te gaan spelen, Als ‘hofjoden’ begonnen, hebben zij in die hoedanigheid alle zaakaangelegenheden voor den onwetenden, luien Bojaar, die meestal in Parijs verblijft en de taal van zijn eigen vaderland alleen kan radbraken, zoo ‘geregeld’ dat zij in korten tijd zelf land kunnen pachten en nu den boer al de schoppen kunnen geven, die indertijd de Bojaar aan hun gaf.
Van den landbouw zelf verstaan zij niets, daarom verpachten zij weer, in trusts georganiseerd, op hunne beurt, het land in perceelen aan de boeren, aan buitengewone prijzen, welke deze moeten betalen wijl zij nergens anders goedkooper aan grond geraken. Of daar, waar de pachters zelfs het land doen bebouwen, gaan zij in het voetspoor der Bojaren. Zij nemen de boeren slechts aan voor veldarbeid als het dringend noodig is en betalen een man, die verplicht is zijne vrouw en twee jongens - eigen of vreemde - te laten meewerken en nog op eigen kosten een gespan ossen mee te brengen - 2 frank tot 2 frank 50 per dag!!
Ook voor wat betreft de manier waarop zij de lieden betalen, hebben zij, parvenus als zij zijn, den ‘Heer’ afgekeken. Is het werk gereed, dan moeten de lui den volgenden morgen in de vroegte terug komen en dikwijls genoeg tot in laten namiddag in zonnegloed en winterkoude op de pachterij staan, alvorens men hun het paar franks toe gooit en ondertusschen kunnen zij door het traliehek van den hof zien, hoe de heer het zich in het koele lommer der boomen zoo goed mogelijk maakt. En dat is het: Wat zij den Bojaar vergeven, wien zij een traditioneel recht op hun knoken toekennen, dat vergeten zij niet van den ‘vreemde’, die op den koop toe nog jood is, wiens stamgenooten in de steden | |
| |
een afschuwelijk lompenproletariaat uitmaken. Het moet gezegd worden dat het joodsche intellect, dat ook in Roemenië socialistisch en atheistisch is, zich ver van alle aanraking met het parvenuachtige, orthodoxe, kapitalistische jodendom verwijderd houdt en dan ook weinig of niet onder het antisemitisme te lijden heeft. Dat gebeurt slechts in Bukarest en Jassi, waar de Bojaren en hun gevolg, de arme adellijke prefekten en officieren, hun eigen zonden op de schouders der joden laden, die ten slotte slechts naäpen wat zij bij de ‘Heeren’ hebben gezien.
De ware schuldigen zijn de Cantacuzenen die een vierde van het land bezitten en laten ‘besturen’ - ook de onlangs afgetreden president-minister was een Cantacuzene - de Cusa, de nakomelingen van dien Cusa die uit de boeren millioenen zoog om ze met koning Milaans moeder te verhoeren, de Sahovary en anderen. Zij weten wel waarom zij in Bukarest alleen met geladen revolver durven uitgaan. En het is de bleeke angst die hen nu doet schreenwen: ‘Slaat de joden dood!’. De joden, die zij eerst door de berooving van iedere mogelijkheid om eerlijk geld te verdienen, tot schoften en schraapzuchtigen gemaakt hebben.
De onmiddellijke oorzaak van den opstand is de nood van 1903. De buitengewoon droge zomer verbrandde den oogst, gaf zelfs niet eens het zaaizaad terug. De boeren en hun vee, alhoewel waarlijk aan honger gewoon - de eeuwige maaltijd voor mensch en dier is koekoeroes (maïs) - leden verschrikkelijk. Om het naakte leven te redden moest het vee verkocht worden. En aan welken prijs!? Een hamel bracht 1-2 frank op, een kilo rundvleesch kostte 25 centiemen, een ganschen os kon men voor 15-20 frank koopen. Geen wonder want het vleesch, taai als leer, was nauwelijks eetbaar. In Oost-Galicië, waar hetzelfde zich voordeed, | |
| |
brak een landbouwersoproer uit onder leiding van den joodschen revolutionair Mosler - een bewijs, hoe weinig antisemitisch deze opstanden zijn. De Roemeensche regeering stond uit schrik een aantal millioenen toe, tot aankoop van zaad en vee voor de noodlijdende boeren. Het bericht alleen bracht hen reeds tot bedaren. Zij hebben er bijna niets van te zien gekregen - de Bojaren hielden in dien tijd groote feesten...
Heden is de maat eindelijk vol. Zonder vee kan de Roemeensche boer nòch voor zich zelf arbeiden, nòch door een anderen in dienst genomen worden. Daarom eigent hij het zich nu zelf toe.
In 't jaar 1866, de Oostenrijksche oorlog was reeds uitgebroken, reisde een pruisisch handelsreiziger, met name Lehmann, door Oostenrijk en Hongarijë naar Roemenië. In Bukarest aangekomen, ontpopte hij zich als prins Karel van Hohenzollern, dien zich de Roemeniërs in de plaats van hun onvertrouwbaren hospodaar Cusa, hadden aangeschreven en dien de Oostenrijkers niet wilden doorlaten. Hij ‘regeert’ heden nog als koning Carol I en nevens hem troont vrouw Carmen Sylva. Ten minste eenmaal 's jaars wordt aan de wereld verteld, welken vooruitgang Roemenië in opzicht van beschaving gemaakt heeft. Inderdaad heeft koning Carol het zoover gebracht, dat de officieren van zijn leger bij hun straatbaldadigheden tegen zwakkere lieden, vooral tegen vrouwen en aankomende meisjes, met pruisische kranigheid te werk gaan in plaats van, zooals vroeger, met halfaziatische brutaliteit, en dat de Bojaren op hofbals niet meer in hemdsmouwen en op kousen dansen; en koningin Carmen Sylva is er toe gekomen ten minste de dames uit hare omgeving in Bukarest te overtuigen, dat paarlensnoeren beter fonkelen aan een een reingewasschen hals, dan | |
| |
aan een nationalen zwartbruinen, en dat zuivere, ongescheurde onderkleeding geen fout is, ten allerminste bij Roemeensche dames die met het bloot maken van hun bekoorlijkheden niet karig zijn. Dat zijn stellig uitslagen tot wier bereiken in Roemenië een menschenleven noodig is. Wat echter nog niet is veranderd, dat zijn de monsterachtige overtredingen, wettige en moreele, die aan een Karel Emiel Franzos vóór meer dan twintig jaar de pen reeds in bevende verontwaardiging in de handen drukten en die hem de Roemeensche Bojaren als wilde beesten en hunne vrouwen als waardige modellen van een Sade en Sacher Masoch aantoonde. In zijne, onder den titel ‘Halbasiën’, verzamelde opstellen in de Neue Freie Presse vertelt Franzos hoe hij Hongarijë, Polen, Boekowina en Wolynië tot in hun kleinste bijzonderheden kent, er het volle leven heeft opgespoord. ‘Ik wilde juist bellen aan de deur van een dokter, met wien ik bevriend was, als de deur openging en eene dame buitenkwam. Het aangezicht doodsbleek, de handen ineengekrampt, den blik naar 't leege gericht, ging zij mij voorbij, wankelde de trap af en verliet het huis zonder omzien. Verschrikt vroeg ik mijn vriend, bij wien ik diepe ontroering bespeurde, waaraan het schoone menschenkind lijdend was. De geschiedenis die ik te hooren kreeg was vreeselijk.’ Zoo of omtrent zoo begint Franzos en spreekt dan van het lot der arme vrouw, die uit Zwitserland als huisonderwijzeres op het landgoed van een gekenden Roemeenschen edelman in dienst gekomen, door dezen met brutaal geweld tot zijne maitresse werd gemaakt. Na eenige maanden uit het huis gejaagd, nadat de onmensch zijn dierlijke ritsigheid aan haar had gestild, werd zij door haar toestand gedwongen zich aan een dokter toe te vertrouwen. Zoo even had zij hem verlaten, met het bescheid dat zij door syphilis was | |
| |
aangetast en dat haar ziekte ongeneesbaar was. - Twee dagen later vischte men haar lijk op.
Een door Franzos ingesteld onderzoek bewees dat jaarlijks honderden Fransche, Duitsche, Zwitsersche (Engelsche niet!!) en andere meisjes als bonnen, opvoedsters, gouvernanten en gezelschapsjuffers, maar ook als diensters in koffiehuizen en zangeressen, bijzonder veel naar Roemenië gingen. Van meer dan een vierde was het verblijf der in de laatste jaren geëngageerden niet meer vast te stellen! En de bordeelen waren gevuld met vreemde vrouwen van meestal goede afkomst en opvoeding!
De artikels van Franzos, die buitengewoon veel opzien baarden in de gansche wereld en hem gansche karrevrachten van toestemmings- en dankbrieven bezorgden, maar ook van brieven vol gemeenen, ruwen schimp en bedreiging, hadden ten minste voor gevolg, dat de offers zelf opmerkzaam werden en niet meer zoo blindelings in de val liepen. Indien de toestanden ietwat beter geworden zijn, dan komt dit alleen hierdoor, dat geene vrouw zoo licht meer naar Roemenië gaat, zonder dat van de aanhoorige plaats zeer nauwgezet naar de lieden geinformeerd wordt. In de Roemeensche Donauhavens ziet de Maatschappij tot bestrijding van den Meisjeshandel zich heden nog genoodzaakt, bijzonder scherpe kontrool uit te oefenen. En de politie? De overheid? De prefekten? De burgemeesters? Dit kan alleen een Westeuropeër, och wat zeg ik, een Europeër vragen. In Roemenië, zegt de boer, komt eerst den Bojaar, dan de dan de Hospodaar (vorst) en dan de lieve God. Dat die zoo ver moet achteruitstaan, is te wijten aan den aard zijner vertegenwoordigers daar te lande. Roemenië is wellicht het eenige land waar de papen niet heerschen. Zij kunnen niet heerschen, daar zij den ganschen dag dronken zijn.
| |
| |
Dat zijn de lieden voor wie de Roemeensche boer zijne zeis gescherpt heeft. Zoolang de laatste Bojaar niet opgeknoopt is aan den gevel van zijn huis zullen in Roemenië de toestanden niet beteren.
Intusschen hebben wij moeten hooren, dat het oproer onderdrukt is geworden. De rust is hersteld. Van de verongelijkte, uitgeplunderde, neergeschoten boeren spreekt niemand meer. De regeering en hare gedienstige drukpers beklaagt den in 't verderf gestorten Bojaar en maakt zich opmerkelijk sterk in Jodenvriendschap.
Men zal aan West-Europa eenige toegevingen doen, den toestand der boeren ‘verlichten’ aan de Joden eenige ‘vrijheden’ geven. En op eene kleinigheid na zal alles weer bij het oude blijven. - Tenzij de opbloeiende petroleumindustrie - eene andere bestaat haast niet - die immer meer arbeiderskrachten vordert, een proletariaat in 't leven roept, dat door zijne koncentratie gemakkelijker toegankelijk kan gemaakt worden voor de ideeën die in West-Europa de werklieden verbonden en verbroederd hebben, een proletariaat dat deze ideeën terugbrengt naar het land vanwaar het gekomen is. Geen weg, die aanbevelingswaardig is, maar hij schijnt de weg der toekomst te zijn.
E. Charlet.
|
|