| |
| |
| |
Skandinavische Korrespondentie III.
Dat het liberalisme en de demokratie overal jammerlijk verzaken, waar zij in de mogelijkheid gesteld worden hunne weerde te toonen, is eene oude wijsheid en verwondert allerminst ons, die het parlementarisch gekonkel naar zijne echte weerde meten.
Men behoeft waarlijk niet eerst naar de Balkaansche landen en naar Oostenrijk te zien, waar juist de zoogenaamde radikale partijen zich rekruteeren uit de ergste parlementaire gepeupel, uit openlijk bekende volksverraders, spitsboeven, eerloozen en bedriegers, zooals den hongaarschen minister van rechtswezen Polonij, den servischen ministerpresident Paschitsch, de al-duitsche heeren Schönerer en Wolf, e tutti quanti; - ook onze ‘Radikalen’ hebben rijkelijk het bewijs hunner ontoereikendheid geleverd. Wat hen niettemin twintig jaren lang, onafgebroken in de volksgunst ophield, dat was de omstandigheid, dat mannen als Björnson, Garborg, Frithjof Nansen, Ullmann, (de oprichter der boeren-volkshoogescholen) e.a. gedwongen waren zich bij hen aan te passen, - en het buitengewoon goede voorbeeld, dat de deensche en zweedsche radikalen gaven, aan wier spits mannen stonden, die | |
| |
veel minder de politieke dan de geestelijke leiders en bevrijders van hun volk waren, die de palen nederhaalden, door nationale beperktheid, achterstalligheid en verouderde beschouwingen opgericht, en die zóó de baan openlegden voor den ingang van nieuwe, vrije kultuur, die aan de zoo lang geslotene poort klopte.
Vooral in Denemarken. De nederlaag van 1864 had hier het gekrenkt chauvinisme eenen muur laten oprichten, waarachter men zich terugtrok in achteruitblik op verzwondene tijden en vergane grootheid en waar men zich zoolang voorzong over eigen hoogstaande kultuur en breedte van opvatting, tot men het zelf geloofde. Met Holberg begon en met Adam Ohlenschläger hield voor de Denen de ontwikkeling op. En ondertusschen vierden piëtismus, papendom, en vrouwenheerschappij hoogtijd aan het hof en in het land. Burgerdom en boerenschap waren ultra-reactionair, de arbeiderschap, zonder overtuiging en nog meer zonder samenhang. Daaraan maakte Georg Brandes, ik mag zeggen, met eenen slag een einde. De voorlezingen, waarmede de jonge Kopenhager privaatdocent, op het einde van de jaren 60, zijne loopbaan begon, en die hem deden kennen als eenen op alle gebieden beslagen man van buitengewoon weten, verblindende redenaarsgaven, wijden blik en vrije opvatting, baarden een ongehoord opzien. Men vocht om een plaats in zijn college. Daar versloeg hij eerst den pietistische halfgod Sören Kierkegaard, wiens wereldbeschouwing lijk een alp op het volk gewogen had, en maakte zich daardoor het papendom en de hysterische vrouwen in diens gevolg tot verbitterde vijanden; dan ging hij de nationale goden aller aard te lijve; wees aan wat bij hen goed was en wat nog veel meer verouderd en slecht was, en deed daardoor de philisters uit den slaap | |
| |
opschrikken. Hij toonde, hoe in het buitenland het leven en de geest opbloeiden; hij wees op de voorteekens, dat ook in eigen land zich sporen daarvan toonden, en herhaalde onvermoeid: ‘voor het nieuwe leven nieuwe banen’. Dat had vooral invloed in de studentenschap. Het middelpunt der academische wereld van het kleine land, was de ‘studentersamfundet’ (studentenklub) in Kopenhagen, waarin toen de konservatieve geest heerschte onder studenten, die ter nauwernood andere belangen hadden dan de broodstudiën en de toekomstige carrière. De door Brandes bewerkte revolutioneering der geesten had, uit het gedachtenlooze genootschap, meteen het geestelijk middelpunt van Denemarken geschapen, en de klub, die nu, behalve studenten, de ontwikkelde mannen aller beroepen bevatte, werd radikaal verklaard; zijne leden deelden hartstochtelijk het politieke leven; zij waren vrijdenkers, atheïsten, demokraten en socialisten en zij propageerden hunne overtuiging. Het konservatieve element in het akademiedom was verzwond; men overdrijft geenszins, als men beweert, dat heden alle deensche studenten radikaal, voor het grootste deel socialisten zijn, en deze ontwikkeling is Brandes te danken. Wie de jeugd met zich heeft, zegepraalt. Deze begeesterde jeugd droeg de nieuwe, vrije gedachten door heel het land: in het ouderlijk huis, buiten op de landbouwerswerven, in de predikantswoningen, op de beamtenkamers, tot zelfs bij fabrieksbezitters en renteniers. En al kon de meederheid der oude heeren zich niet bevrienden met het ‘politieke’ radikalisme, het ‘geestelijke’ stond hen meestal wel aan.
De, in 1872, door den infanterieluitenant Pio, gestichte deensche sociaal-demokratie kon gemakkelijk op zoo goed bearbeidden bodem vasten voet houden, echter | |
| |
toch niet zonder een korten, maar strengen vervolgingstijd beleefd te hebben. De radikalen begroetten de vertegenwoordigers der arbeiders, waartoe ze zelfs den weg nog niet gevonden hadden, met hertelijke vreugde. Manschappen kon het socialisme nauwelijks rooven aan de zelf nog jonge demokratische partij, en de arbeiders waren, bij deze niet alleen politiek-radikale maar ook geestelijkbelangstellende mannen, welkome genooten in den strijd voor de vrijheid. Onder het gezegde: ‘de demokratie is de ware vertegenwoordigster van het radikale burgerdom, de sociaal-demokratie, die der arbeiderschap’, hebben zij tot aan 't einde der vorige eeuw te zamen gestreden. Het grondwetfeest van 4 Juni werd door gemeenschappelijke optochten gevierd, en de redenaars der eene partij spraken voor de andere, en omgekeerd. Bij stakingen vond men het burgerdom, voor zoover het niet kapitalistisch werkzaam was, immer aan de zijde der arbeiders; zoo, onder andere, bij den grooten lock-out van 1899, waar huisbezitters de huur lieten vallen, kooplieden de rekeningen schrapten of eindeloos lieten oploopen, professoren en studenten de werkeloozen, in den hun opgedrongen vrijen tijd, onderrichtten, voordrachten hielden en voorstellingen aanboden. ‘Studentersamfundet’ had (en heeft heden nog) eene bepaalde afdeeling, een soort arbeidershoogeschool, waaraan studenten en oud-leden, tegen zeer matig schoolgeld, de arbeiders in de wetenschap inleiden en daarmede schitterende uitslagen verkregen.
Natuurlijk was dees verbond onnatuurlijk, het wiegde de arbeiders in slaap, verwaterde de beweging en liet het doel van het socialistische streven vast vergeten; het sloot den klassenstrijd uit, die toch alleen tot het doel kan leiden. Die heerlijkheid duurde ook maar zóó lang, tot de | |
| |
liberalen eindelijk aan het roer kwamen en tot hun ongeluk hun eerlijkste leider en beste kop, de hoofdredakteur van ‘Politiken’ Hörup stierf, als hij even minister geworden was. Het verbond der socialisten met de liberalen kreeg hier heur eerste scheur, en als, na het terugtrekken van professor Deuntzer als ministerpresident, de gematigd-liberale (reactionair liberale) Alberti, (de vader der heringevoerde priegelstraf!) het hecht der regeering in handen bekwam, was de breuk volkomen. Voortdurend is een groot deel der eerlijk radikalen hun ideaal trouw gebleven, en schijnt, politiek vervreemd als het is, zich anti-parlementair te willen voordoen en een zeker edel-anarchisme te huldigen, zooals Brandes reeds langen tijd doet, en eenigzins zooals Wille, Bölsche, Kampffmeyer, e.a. in Duitschland.
In 't feodale Zweden, het land van den grootadel, de groothandelaars, de reedervorsten, de hout- en ertskoningen, stond de zaak zoo gunstig niet. Het klein-burgerdom, dat in Denemarken radikaal is, is hier volkomen afhankelijk van de eene of andere der zooeven genoemde kategorieën.
De bourgoisie voelt zich te wel en te zeker bij een stemrecht, dat aan een enkelen twee honderd stemmen, verleenen kan, (en, als hij bestuurder van een naamloos vennootschap is, zelfs duizend stemmen en meer) om zich door revolutionaire liefhebberijen schade te berokkenen. Ook nam hier, sedert lang, de noorsche vraag de hoofdbelangstelling in beslag. Slechts een onbeduidend deel der bourgeoisie is eerlijk radikaal, met aan de spits de afgevaardigde Adolf Hedin, een zuiver, zeldzaam karakter, dat reeds ten tijde toen de arbeiderschap politiek en economisch onrijp was, heure belangen onbaatzuchtig en warm verdedigde. Wat aan vrijheidszin in het zweedsche volk woont, is ook | |
| |
hier, in eerste plaats, aan eenen schrijver te danken: August Strindberg, die helaas in het buitenland, wellicht met uitzondering van Duitschland, veel te weinig bekend is en die in zijne kampjaren - zijne schriften getuigen daarvan - in den besten zin van het woord een anarchist was; aan geene partij toebehoorend, ontmaskerde hij ze allen in hunne schadelijkheid (ook de sociaal-demokratie, in een kostelijk hoofdstuk) in zijnen prachtigen zedenroman, Röda Rumet (de roode kamer); en met aangrijpende tragiek heeft hij, in den standaard-roman ‘Tjenesteflickans sön’ (de zoon der dienstmaagd), getoond, hoe in deze vervloekte maatschappij alles neergehaald en gebroken wordt, wat aan gevoel, kracht en talent in het volk leeft. Ter neder met ieder dogma! Alleen in volle vrijheid kan de mensch gedijen, de nieuwe, de ware mensch worden! Den roep, een vrouwenhater te zijn, heeft hij zich verworven door zijne verzameling novellen, ‘Giftas’ (het huwelijk), waarin zich o.a. eene kostelijke persiflage op Ibsens ‘Nora’ bevindt; in werkelijkheid bekampte hij maar, en met reden, de uitwassen der burgerlijke vrouwenbeweging, die, in plaats van den man, de vrouw wilden laten heerschen, en daardoor slechts een nieuw kleed om de oude ellende hangen. Miskend en gehaat, door meerdere ongelukkige huwelijken nedergebroken, onder eeuwigen nood lijdend, - hij heeft vier jaren in het ellendig stadje Lund moeten leven, daar hij geen 200 mark voor een reis in het buitenland kon overhouden en vroeger in Berlijn heeft Sudermann, die hem bewonderde, dikwijls hardvochtige schuldeischers moeten schadeloos stellen, - heeft hij zich in de armen van den alkohol en het mysticismus geworpen; - het noodlot van zijnen held in ‘Zoon der Dienstmaagd,’ is hem zelf ten deel geworden.
| |
| |
Hij had blijvenden invloed, ook op de studentenschap, bijzonder in Lund uitgeoefend, en diezelfde studenten, die eens, bij stakingen in Lund en omstreken, bij hunne vrienden en drinkebroers onderkruipersdiensten uitvoerden, waarvoor zij weliswaar menige vracht priegel ontvingen, vullen nu de Kollegen der radikale, socialistische en atheïstische professoren en docenten, die zich in de oude Bisschopsstad Esaias Fegnérs gekoncentreerd hebben en ook de arbeidsvereenigingen van Lund en omstreken gaarne en vaak ter beschikking staan.
En op Helligabakken, den uit de Frithjofssage gekenden ‘heiligen heuvel’, voor de Universiteit in Lund, waar vroeger de slagen tusschen de ‘feodale’ studenten, en 't ‘gepeupel’ werden uitgevochten, staan tegenwoordig beide partijen vreedzaam nevens elkander... vóor het sprekersverhoog, op den eersten Mei.
Zoo zag het er en ziet het er in de landen uit, waarin het socialisme eerst laat en in zijnen zachtsten vorm intocht hield.
De volgende maal daarover.
Jorgeir.
Kristiania, Februari 1907.
|
|