discussies aan te gaan. Verder zat de jonge Charpentier, de zwarte dichte haren op een zeer wit en fijn gelaat van ‘intellectueel’. Dan waren het de syndicalisten Griffuelhes en Pouget, twee krachtdadige masken, met de sterke, besloten trekken van mannen der actie, die koelbloedig blijven en helder zien te midden den strijd; niets is er in hen van den droomer of den utopist; niets van den idealisten-blik van een Elisee Reclus; men voelt hen zoo heelemaal in de werkelijheid, in het dadelijke leven. Pouget heeft een echt franschen kop en zijn koud en correct uiterlijk herinnert in niets aan het havelooze der spraak van ‘Le Père Peinard’. Maar ongetwijfeld was de spraak van ‘Le Père Peinard’ vrijwillig aangenomen als den best geschikten vorm om reeds zeer scherpe en zeer practische gedachten te doen inslaan.
In een hoek waren de artiesten vereenigd: Steinlen, de teekenaar van volkstooneelen, de fijne caricaturist Herman Paul, Maximilien Luce en Grandjouan. Elders zag men Amédée Dunois, open, vrank, vol jeugd; en vader Grave, ontloken dien avond en in een glimlach al zijn witte tanden toonend. En ik wil niet vergeten een chineesch kameraad te vermelden, die, met handen bevend van aandoening, aan Kropotkine de drukproeven toonde eener chineesche vertaling van enkele zijner brochuren. Het zicht dier bladzijden, bedekt met schilderachtige letterteekens, die zoovèr de goede propaganda gingen verbreiden, gaven de vertroostende gedachte in, dat de ontwikkeling der humanitaire begrippen de uitbreiding van het kapitalistisch regiem op den voet volgt.
Niets in die bijeenkomst herinnerde aan de officieele banketten, die men onder de burgerij aanbiedt aan ‘mannen van beteekenis’. Er waren geen toasten, geen redevoeringen